De Gids. Jaargang 1
(1837)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 340]
| |
OosterlingenGa naar voetnoot(1). | |
VI.
| |
[pagina 341]
| |
Want, ach! zijn laatste sterkte zwichtte.
o Schriklijk, schriklijk middaguur!
De wind was gloed; het zand was vuur,
Ber-séba! van uw dorre vlakte!
En nergens zweemsel van een wel,
Die 't leven redt van Ismaël,
Die naar een weinig water snakte.
5.
Als Hagar zag, dat hy zou sterven,
Die al naar hoop was en haar eer,
Stond ze op om 't wreed gezicht te derven,
En zat een boogschot verder neêr,
Van waar zy luistren kon en hooren,
Tot dat de dood zijn stem zou smooren.
Toen sprak Gods engel uit een wolk:
‘De Heer vernam des jonglings kermen;
Neem hem nog eenmaal in uwe armen,
En laaf den Vader van zijn Volk.’
6.
o Zegen, zegen, dubble zegen!
Driedubble zegen over 't vocht,
Dat toen het hoofd verheffen mocht,
Daar 't machteloos was neêrgezegen,
Des jongen Schutters op den tocht;
Die in Ber-sébaas zand moest dorsten;
Maar die, ter rechte- en linkerhand,
Zijn kroost vermeerdren zag als 't zand;
En vader werd van twalef Vorsten!
Gezegend wie zijn vanen plant!
| |
VII.
| |
[pagina 342]
| |
Geen halm schiete uit uw voren op,
Gy, akkers! vreemd aan iedren zegen!
Want dáár heeft een gevloekte hand,
Dáár hebben roekelooze benden
Het schild der Helden durven schenden,
Het schild van Saül aangerand;
Als had de zalve Gods du lokken
Van Isrels Koning niet doortrokken.
3.
Geen schicht ooit snorde van zijn koorde,
Die niet een' vijand vallen deed,
Die niet een heldenhoofd doorboorde,
Waar Jonathan voor Isrel streed.
En trok de Koning uit ten strijde,
Zoo stortten Isrels haters neêr;
Want nooit kwam 't slagzwaard aan zijn zijde,
Dun van de wraak verzadigd weêr.
4.
U, teedre Vriendschap tusschen dezen,
En heldentrouw in ieder nood,
U waarlijk, u ontzag de dood!
Zy mochten niet gescheiden wezen.
Maar Salems aadlaars zijn ontzield,
En leeuwen Benjamins! gy vielt!
5.
Laat, Dochtren Judaas! tranen stroomen;
Beweent uw' Koning en uw' held,
Die van het bloedig oorlogsveld
U gond en opschik t' huis deed komen;
Den pronkhaak aan uw kleederzoomen,
Den gordel, die uw lenden knelt!
6.
Helaas! de Helden zijn gevallen!
De glorie Isrels ligt vermoord!
En op zijn heuvelen doorboord
De Broeder, wien mijn hart behoort,
My dierbaarst van de duizendtallen!
Mijn hart heeft vrouwen lief gehad,
Maar hem beminde ik meer dan allen!
Helaas! de Helden zijn gevallen!
Te schande ligt hun wapenschat!
| |
VIII.
| |
[pagina 343]
| |
Moet in een dunne tent vernachten!
Des Konings knechten rusten uit
Op 't van den daauw bedropen kruid!
En zon Uria huiswaarts keeren?
En schenken zich den beker in?
En rusten in den arm der Min?
Voorwaar, dit voegt geen' knecht mijns Heeren.’
2.
Aandoenlijk! - Overspelig Vorst!
Vergeefs bezwaart gij 's dappren oogen;
Die trouw blijft wakker in zijn borst,
En slaapt niet in voor zwijmeltogen!
Hy sluimert niet dan in 't geweer;
Wat andre rust zou helden passen?
Hy zal in eigen huis niet eer
Zijne opgezwollen enkels wasschen,
Vóór 't leger opbreekt van zijn' heer.
3.
En 't licht is naauwlijks aangebroken,
Daar maakt hy zich de voeten vlug,
En ijlt naar Isrels heir terug,
Zijn... vonnis! in zijn kleed gestoken.
De strijd gaat aan, die roem belooft;
Hy aan de spits der heldentallen!
Maar dáár verraadt hem 't legerhoofd;
Daar wordt hem onder 's vijands wallen,
Den moed niet, maar de ziel ontroofd!
Doch liever met den Held gevallen,
Dan, schamtloos, tot den wapenknecht
Met u, o Huichelaar! gezegd:
‘De krijgskans staat gelijk voor allen!’
Zijt gy een Vorst, en doet geen recht?
| |
IX.
| |
[pagina 344]
| |
Om de schrik van duizenden te worden,
En de zegen der verzuchtende aard'!
Van uw kar beschikt gy 't zegevieren,
En gy klemt de glorie in uw vuist:
Volken zinken, door uw hand vergruisd;
Vorsten vallen, waar uw pijlen zwieren!
3.
Godenzoon, in Godes gunst geboren!
Onbeweeglijk staat uw Vorstentroon!
Waart gy ook uws Vaders jongste zoon,
Boven de oudsten werdt gy uitverkoren,
Op uw' tulband voegt des koningskroon!
Gy, die 't recht bemint en haat de boozen,
Vreugdebalsem blinkt van uw gelaat;
Myrrhegeur doortrekt uw pronkgewaad;
En hetgeen welriekendst druipt uit rozen,
Waassemt op de wegen, die gy gaat.
Maagden, in Armenië opgetogen,
Blank als leliën in Sarons dal,
Wijden u haar liefde in 't stil serail;
Koningsdochters wachten op uwe oogen,
Maar eene enkle mint gy bovenal!
4.
Vorstenspruit, door dezen Vorst gekoren!
Wend tot hem 't gesluierde gelaat,
Die den lof uws Bruidegoms doet hooren,
Die uw' bruiloftsoptocht gadeslaat!
Zie niet om naar 't erfland uwer vaderen,
Dat de rouw van voor uw oog verdwijn'!
Want de liefde gloeit in 's Konings aderen,
En gy moogt, gy moogt niet droevig zijn!
Buig uw smart, en doe uw fierheid bukken,
Want hy is uw Koning en uw Heer -
En gy zult zijn natiën verrukken,
En waar ooit uw voet den grond zal drukken,
Kniele men voor u met gaven neêr!
5.
Schittrend, Koningin der Koninginnen!
Is 't gewaad, waarin gy voorwaarts treedt;
Maar uw schoonheid schooner dan uw kleed;
En de breede stoet van uw slavinnen
Voert met zang en blijden dans u binnen! -
Koningin! de bruidskoels is gereed!
6.
Koning! weldra zullen uwe Zonen
Zijn, waar eer uw Vaadren zijn geweest,
En zoo ver en wijd er volken wonen
Zegent de aarde uw schittrend bruiloftsfeest.
Nicolaas Beets.
1837. |