De Gids. Jaargang 1
(1837)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 362]
| |
(Naar I. d'Israeli, Esq. D.C.L.F.S.A.)De Talmud is dikwijls genoeg van zijne ernstige zijde beschouwd, om den penning eens om te keeren, en de vrolijke te doen zien; - hij biedt ruime gelegenheid tot een opstel van dien aard aan, zonder dat men zijne toevlugt behoeft te nemen tot de grove onkieschheden en onzedelijke uitspraken in dat beruchte boek vervat. Het houdt eene uitgebreide verzameling van verdichtselen, leerzame verhalen en aardigheden in; vele munten uit door geestigheid, andere schitteren van eene verbeelding, die hunne Oostersche afkomst waarborgt. Sommige laf-kinderachtige hebben geen ander doel, dan hunne jonge leerlingen te vermaken. Toen men eenen Rabbijn vroeg, waarom er zoo vele dwaasheden in zulk een boek waren opgenomen, antwoordde hij, dat de Ouden de gewoonte hadden, hunne voorlezingen door muzijk te doen begeleiden en afwisselen; maar dat de Rabbijnen, in wier scholen men geene muzikale instrumenten had, deze vreemde verdichtselen hadden uitgevonden, om de aandacht op te wekken. Er stak vernuft in die aanmerking; indien alle Rabbijnen het bezaten, zij zouden zich niet vruchteloos kwellen door mystische interpretatiën te zoeken voor louter dwaasheden In 1711 gaf een Duitsch Professor in de Oostersche talen, Dr. Eisenmenger, in twee dikke kwarto-deelen zijn: Jodendom ontsluijerd, in het licht; een zure arbeid, die ten doel had: de Joodsche Overleveringen belagchelijk te maken. Ik kies het verhaal van een vreesselijk gevaar, waarin Koning David door den Duivel gebragt werd. Toen de Koning eens was uitgereden, om te jagen, verscheen Satan hem in de gedaante eener ree. David schoot een' pijl op hem af, maar miste zijn doel. Hij vervolgde de gewaande ree in het land der Philistijnen. Isbi, de broeder van Goliath, herkende in den Vorst den jongeling, die den reus van dien naam verslagen had. Hij bond hem vast, en nek en hielen van zijn' vijand tot elkander buigende, legde hij hem onder eene wijnpers, om hem dood te drukken. Een wonder redt David. De aarde onder hem werd zacht en Isbi konde geen' wijn uit hem persen. Dien avond verscheen eene duif, wier vleugelen met zilver overdekt waren, zigtbaar ontsteld in de Joodsche Vergadering, en gaf klaarblijkelijk te kennen, dat de Koning van Israël in gevaar was. Abisai, een van des Konings raadslieden, vraagt naar David, hoort, dat hij afwezig is en weet | |
[pagina 363]
| |
niet, wat hij beginnen zal; want, volgens de Mishna (den tekst van den Talmud) mag niemand des Konings paard berijden, noch op zijn' troon zitten, noch zijn' schepter zwaaijen. De school der Rabbijnen veroorloofde echter het nemen dezer vrijheden in gevaarlijke lijden. Daarop springt Abisai op Davids paard, en (met eene Oostersche metaphore) liep het land der Philistijnen oogenblikkelijk naar hem toe. Aan Isbi's huis gekomen, vindt hij er Orpa, de moeder van deze, zittende te spinnen. Den Israëliet gewaar wordende, grijpt zij haar spinnewiel en werpt het hem naar het hoofd, om hem te dooden; maar daar zij hem niet raakt, verzoekt zij hem het haar terug te brengen. Hij deed dit juist niet, maar gaf het haar op zulk eene wijze weder, dat zij nooit meer om haar spinnewiel vroeg. Toen Isbi dit zag, en bemerkte, dat David, schoon aan hals en voeten gebonden, nog onder de wijnpers lag, kreet hij: ‘Nu zijn er twee, die mij willen verdelgen!’ Daarom smeet hij David hoog in de lucht en stak zijne speer in den grond, zich verbeeldende, dat David er op neêr zou vallen en dood zijn. Maar Abisai sprak den toovernaam uit, waarvan de Talmudisten veelvuldig gebruik maken, en de kracht van dit woord deed David tusschen hemel en aarde zweven, zoodat hij niet nederviel! Eindelijk echter vereenigen zich beide tegen Isbi, en in aanmerking genomen, dat twee jonge leeuwen één' leeuw kunnen dooden, kost het hun niet veel moeite, zich van den bloeder van Goliath te ontslaan. Salomo, een ander geliefkoosd held der Talmudisten, komt in een fraai Arabisch vertelsel voor. Die Koning was een adept in de toovenarij, en een mannelijke en een vrouwelijke duivel stonden altijd gereed hem op zijne wenken van dienst te zijn. Het is opmerkelijk, dat de Arabiers, die veel van Salomo te verhalen hebben, hem altijd voor een' toovenaar uitmaken. Hij had allerlei avonturen met Aschmedai, den vorst der duisternis, en zij speelden elkander, de koning en de duivel, menigen leelijken trek en braken wederzijds om strijd hun woord. Een der merkwaardigste is deze: toen de koning zich eens meester gemaakt had van den zegelring des duivels en Aschmedai zelf aan ketenen gelegd, bood de gevangene aan, eene goddelooze vraag, hem door Salomo gedaan, te beantwoorden, mits deze hem zijn' zegelring terug gave en zijne keten slaakte. De onbescheiden nieuwsgierigheid van Salomo verleidde hem tot het begaan dier dwaasheid. Dadelijk zwolg Aschmedai den Monarch in; en zijne vleugelen uitslaande, zoodat zij het uitspansel des hemels aanraakten, terwijl een zijner voeten op de aarde bleef staan, spuwde hij Salomo uit, vier honderd mijlen van zich. Dit werd zóó in het geheim uitgevoerd, dat niemand iets van de zaak vernam. Aschmedai nam daarop de ge- | |
[pagina 364]
| |
daante van Salomo aan, en zat op zijnen troon. Van dat uur af zeide Salomo: ‘Dit voordeel heeft de mensch dan van al zijnen arbeid,’ volgens Ecclesiastes I: v. 3Ga naar voetnoot(1); en met dat dit bedoelde hij, zegt de eene Rabbijn, zijn' wandelstaf, terwijl een ander beweert, dat hij er zijne gescheurde kleederen onder verstond. Want Salomo ging van huis tot huis bedelende; en waar hij kwam uitte hij deze woorden: ‘Ik, de prediker, was Koning over Israël in Jeruzalem.’ Eindelijk voor den Raad verschenen en nog altijd die opmerkelijke woorden herhalende, zonder er iets toe of af te doen, zeiden de Rabbijnen: ‘Hier steekt iets achter, want een krankzinnige blijft zich in zijn vertelsel niet gelijk.’ Zij vroegen den kamerling, of de Koning hem dikwijls deed roepen, en hij antwoordde hun: ‘Neen!’ Zij zonden daarop naar de Koninginnen, of de Koning hare vertrekken bezocht, en zij antwoordden: ‘Ja!’ De Rabbijnen deden haar daarop boodschappen, dat zij acht moesten geven op zijne voeten; want de voeten der duivelen zijn gelijk aan hanepooten. De Koninginnen onderrigtten hun, dat zijne Majesteit altijd op pantoffels kwam, maar haar omarmde op dagen, wanneer de wet dit verbood. Er kwam berigt van nog grooter gruwel, des Konings moeder, Bathseba, aangedaan, die door haren gewaanden vorstelijken zoon bijna verscheurd was. Toen vergaderden de Rabbijnen in aller ijl, en den bedelaar met zich nemende, gaven zij hem den ring en de keten, in welke de groote Magische naam gesneden was en voerden hem naar het paleis. Aschmedai zat op den troon, toen de echte Salomo binnen trad; maar hij gaf dadelijk een' schreeuw en vlood weg. Echter was Salomo tot zijn' dood toe voor den Vorst der duisternis bevreesd en liet zijn bedde bewaken door de helden Israëls, die allen het zwaard aan hunne heup hadden, van wege den schrik des nachts. Cantica III: 7, 8. Er steekt zeer dikwijls veel humor in hunne verdichtselen, als in de volgende schets van de zeden en gewoonten eener gevloekte stad, die met alle geregtigheid den spot dreef. Er waren in Sodom vier Regters, die leugenaars en beschimpers aller geregtigheid heeten mogten. Wanneer iemand den ezel van zijnen buurman een oor had afgesneden, zeiden zij tot den eigenaar: ‘Laat hem den ezel behouden totdat het oor weêr is aangegroeid, opdat hij hem u terugzende zoo als gij dien verlangt.’ Wanneer iemand zijn' buurman gewond had, bevalen zij den gekwetste hem eene belooning te geven, dewijl hij hem eene ader had gelaten. Voor het overgaan van zekere brug werd eene schatting geëischt; maar wanneer iemand verkoos door het water te waden of een' omweg te maken, | |
[pagina 365]
| |
om het geld te besparen, werd hij tot een' dubbelen tol veroordeeld. Eleazar, de dienstknecht van Abraham, kwam derwaarts en zij wondden hem. Toen hij voor den Regter gebragt was en deze hem beval, den man, die hem eene ader liet, eene belooning te geven, wierp Eleazar eenen steen op den Regter en wondde hem; waarop de Regter tot hem zeide: ‘Wat beduidt dit?’ Eleazar hernam: ‘Geef hem, die mij wondde, de belooning, die ge mij schuldig zijt voor de wonde, die ik u toebragt.’ Het volk dier stad had eene bedstede, in welke zij de reizigers deden liggen, die hun om eene rustplaats vroegen. Indien een van deze te lang was voor dit leger, hieuwen zij zijne beenen af; indien hij korter was dan de bedstede, rekten zij hem uit van het hoofd- tot het voeten-einde. Wanneer een bedelaar in deze stad kwam, gaf elk hem een stuk gelds, waarop de naam des gevers stond; maar zij wilden hem geen brood verkoopen, noch vergunden hem te ontsnappen. Wanneer de bedelaar dan stierf, - en wat kon hij anders? - dan kwamen zij allen tot hem en elk nam zijnen penning terug. Deze verdichtselen zijn zeldzame vindingen van scherpen spot en grievende boosaardigheid, met eenigen humor gekruid. Men zegt, dat sommige der beroemde uitspraken van Sancho Panza aan den Talmud ontleend zijn. Abraham heeft den naam, ijverzuchtig te zijn geweest op zijne vrouwen, en hij bouwde voor haar eene betooverde stad. Zoodra de ijzeren woningen van deze gereed waren, zette hij er haar in. De muren waren zóó hoog en de verblijven zóó duister, dat men in de gansche stad geene zon konde zien; maar hij gaf haar eene schaal vol paarlen en juweelen, die in deze donkere stad een licht verspreidden, gelijk aan dat der zon. Noach had, naar het schijnt, in de ark geen ander licht dan juweelen en paarlen. Toen Abraham naar Egypte reisde, voerde hij eene kist met zich. Aan het tolkantoor eischten de beambten het inkomend regt. Abraham zoude volgaarne betaald hebben, maar vroeg hun de kist niet te openen. Zij eischten eerst den tol, waarmede kleederen belast waren, dien Abraham hun betaalde; maar toen dachten zij, door zijn gereedelijk voldoen, dat er wel goud in kon wezen. Abraham stemt er in toe, het inkomend regt voor goud te betalen. Zij vatten nu argwaan op, dat er zijde in stak; Abraham was gewillig den tol van zijde of fijne paarlen te betalen; en Abraham getroostte zich eene schatting te voldoen, als ware er ter wereld niets kostbaarders dan hetgeen hij met zich voerde. Toen besloten de beambten echter, de kist te openen en te onderzoeken. En zie, zoodra de kist geopend was, kwam dat juweel van menschelijke schoonheid, dat aan het Land van Egypte zoo veel spels maakte, Sara zelve, te voorschijn! De jaloersche Abraham had, om hare schoonheid te verbergen, haar in die kist gesloten. | |
[pagina 366]
| |
In die fantastische droomen der Rabbijnen heeft de gansche Schepping iets zonderlings, uitgebreids en reusachtigs. De Werken der Oostersche volken zijn vol van dergelijke beschrijvingen, en de Theogonie van Hesiodus en de veldslagen der Engelen van Milton zijn kleingeestig in vergelijking van deze rabbijnsche helden of rabbijnsche dingen. Met het grootste gemak worden bergen, wier hellingen met wouden bekleed zijn, uit den weg geworpen, en treden wezens aan het licht, te afgrijsselijk, om door ons gedacht te worden. Het gevleugeld monster in de Arabische nachtvertellingen, de Roc geheeten, is klaarblijkelijk de schepping eener rabbijnsche verbeelding; wanneer het zeer hongerig was, plagt het een' olifant te grijpen en er mede weg te vliegen. Cook vond op een eiland, digt bij Nieuw-Holland, het nest van een' vogel, met stokken op den grond gebouwd, dat zes en twintig voeten in omtrek had en bijna drie voet hoog was. Maar het is niet waarschijnlijk, dat eenig wereld-omzeiler ooit van die rabbijnsche vogelen, visschen en dieren, het geringste overschot of de flaauwste gelijkenis ontdekken zal. Wanneer een hunner vogelen zijne wieken uitslaat, verdooft hij de zon. Het ei van een' ander viel uit het nest, en het wit in hetzelve brak en lijmde omstreeks drie honderd cederboomen aaneen en overstroomde een dorp. Een hunner stond niet verder dan tot het laagste gewricht zijner pooten in eene rivier, en eenige zeelieden, die het water ondiep hielden, wilden zich in den stroom baden, toen eene stem van den hemel hun toeriep: ‘Stap er niet in; voor zeven jaren liet een timmerman hier zijne bijl vallen, en nóg heeft zij den bodem niet bereikt.’ Het volgende fragment over vette ganzen is volmaakt in den stijl dezer Rabbijnen. In eene woestijn zag een Rabbijn eens een' troep ganzen, die zoo vet waren, dat de vederen haar uitvielen en de rivieren van vet overvloeiden. ‘Toen zeide ik tot haar: “Zullen wij in de andere wereld, wanneer de Messias komen zal, ons deel van u krijgen?” En ééne van haar tilde een' vleugel op, en eene andere een' poot, om de stukken aan te duiden, welke wij zouden krijgen. Wij zouden anders die ganzen geheel hebben gekregen; maar wij, Israëlieten, zullen ter verantwoording geroepen worden over die vette ganzen, omdat wij de oorzaak van haar lijden zijn. Het zijn onze ongeregtigheden, die de komst van den Messias vertraagd hebben, en deze ganzen lijden verschrikkelijk door haar overdadig vet, hetwelk dagelijks aangroeit en zal blijven aangroeijen, tot de Messias komt.’ Een trek, hoe zij Titus, hunnen grooten overwinnaar, verfoeiden, moge dit opstel besluiten. Na het een en ander verhaald te hebben, te schandelijk om te lezen, van eenen Vorst, dien | |
[pagina 367]
| |
Josephus met geheel andere verwen schildert, vertellen zij ons, dat Titus, op zee, in een' hevigen storm, schimpend aanmerkte, dat de God der Joden slechts magtig was op het water, en dat het hem daarom gelukt was Pharao en Sisera te verdrinken. ‘Wanneer hij sterk was geweest, hij zoude mij in Jeruzalem beoorloogd hebben.’ Op die lastertaal antwoordde eene stem uit den hemel: ‘Booze! er is een klein schepsel in mijne wereld, dat u zal beoorlogen.’ Toen Titus landde, vloog eene mug zijne neusgaten in en maakte zeven jaren lang holen in zijne hersenen. Toen zijn schedel geopend werd, vond men, dat de mug zoo groot was geworden als eene duif; haar mond was van koper en hare klaauwen van ijzer. Er is vaderlandlievende wraakzucht in dat uitzinnig verdichtsel. |
|