De Gids. Jaargang 1
(1837)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijDe letterkundige bentgenooten te Parijs.
| |
[pagina 328]
| |
derwerp dier opstellen iets meer pragmatisch zou hebben gegeven. De Bent van Hooft en die van Cats, b.v. welk een onderscheid, tot in de vrouwen toe, die bij dezelve voorzaten! eene Tesselschade of eene Duarte bij den eerste, Anna Maria Schuurman of Cornelia Baers bij den laatste; want de minnaar van het wonder zijner eeuw wijdde in later dagen zijner gouvernante de Hofgedachten toe, die beginnen met een vers op 't gezichte van Kickvorsschen. Het feit, dat wij reeds zoo vroeg Bentgenootschappen in onze Letterkunde zien, dat wij het er voor houden, dat zulke Mannen aan het hoofd derzelve stonden, moge ons vrijwaren voor de schromelijke gevolgen, waaraan de ligtgeraaktheid van schrijvers en dichters elk bloot stelt, die, hoe onpartijdig en bescheiden ook, van dezelfde vrijheid wenscht gebruik te maken, welke dagelijks door de armzaligste prozaïsten en vervelendste poëtasters wordt misbruikt: zijne gedachten te laten drukken. Ik voeg er echter gaarne, voor wie er belang in mogt stellen, bij, dat ik lang de jaren te boven ben, waarin een tweegevecht eene zekere vermaardheid geeft, of een schimpdicht eene blaauwe scheen doet loopen: het is mij om waarheid te doen, zij heeft niets gemeens met kogels of pijlen. Mijne herinneringen, zeide ik, loopen tot den jare 1795, en ik zoude u dus het eerst de Bentgenootschappen van het einde der 18de eeuw moeten schetsen. Maar buiten dat de Heer Jo. de Vries, in het bekende stuk door de Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde bekroond, in een Besluit of Kort Overzigt de verdiensten van de Zangers van dien tijd toetste, hangt Bilderdijk er ons in een zijner verzen een te fiksch gepenseeld schilderij van op, om dat niet over te nemen: 'k Had meê denzelfden ijver,
En, dacht ik bij my zelv', mijne armen zijn niet stijver
Dan andren; Pindarus, leen gaauw een veêr vijf, zes,
En gy, vriend Flaccus, en gy, Lesbos zangeres!
Nu, nog een slagpen van Homeer daar by vergaderd,
En dan - een kleine zet! en 't stargewelf genaderd!
Zoo wordt men Dichter; zoo, verheven Lierpoëet,
Eer iemand om kan zien, ja eer men 't zelf eens weet.
Dus, vrienden, ging het my, en 't heeft my nooit gehaperd
Aan d' een of anderen recht opgetogen gapert,
Die juist wel niet te diep ten hemel in kon zien,
Maar toch een stem had: wie den vliegprijs best verdien'!
Men lach' er om of niet, de breede Dichtrenorden
Ben ik in vroege jeugd dus ingelijfd geworden;
En, ja, 'k was overtuigd: ik zong nog ruim zoo fraai
Als Vondels of Homeers voornaamste papegaai.
Is het u niet, jeugdige Dichters onzer dagen! als waart gij gast, | |
[pagina 329]
| |
getuige en genoot geweest op die hofstede in de Meer, waar de kleine Piet Nieuwland voor de Ooms Jeronimo en Bernardus de Bosch, ‘in gezelschap van daartoe genoodigde Heeren en Dames gebragt werd,’ - (lees dat allerliefst beschreven tooneel verder in den brief van De Vries aan Westerbaen vóór de Gedichten en Redevoeringen van P. Nieuwland); - of dáár: Waar de Rijn zijn zilvren baren,
Langs Bydorp stuwt door lis en wier,
Weleer verhemeld door de snaren
Van Winters en Van Merkens lier.
Wat eedle rei van kunstgenooten
Was altijd daar voor ons ontsloten:
Weemoedige herinnering!
(dat ik u niet aanraad verder te lezen, maar dat ge vinden kunt in Mijn laatste Dichtsnik van Mr. R. Feith, die echter de laatste niet was;) - of eindelijk van de opdragt dezer verzen van de Baronesse J.C. de Lannoy aan Bestuurderen der Leydsche Maatschappij: 'k Voorzag het immers wel, neen, 't kan niet mooglijk weezen,
Mijn Heeren, 'k had van u geen weigering te vreezen.
Gij, van wier minzaamheid elk met vernoeging spreekt,
Gij, in Minerva's vest, zoo dicht bij 't Hof gekweekt,
En nog op 't fijnst beschaafd aan 't Hof der Zanggodinnen,
Gij kondt om stug te zijn niet wel met mij beginnen;
Geen acht slaan op mijn bede en tegens 't goed fatsoen,
Aan 't gansche Jufferschap eene onbeleefdheid doen.
wanneer onze tweede Vondel voortgaat te klagen: Och 'k heb somwijlen meê in kunstschool-maatschappijen,
In aanzien toen geducht, my neder moeten vlijen,
En o, wat hoorde ik voor Orakels! Bentgezwets,
Ten halve waar, heel valsch, werd Dichtren tot een les,
En Taal of Poëzy had niemand leeren kennen,
Maar enkel willekeur en kinderlijk gewennen,
Voor my, 'k moest bukken, als een jong'ling.
Doch de achttiende eeuw, die - vergun mij deze verpersoonlijking, - tot in hoogen ouderdom, meer van het karakter eens epicuristen dan van dat eens liberalen had, veranderde als tachtiger eensklaps van aard, en verkoos niet met staartpruik en haarzak, - die hij zoo wél wist op te zetten -; met de zijden onderkleederen, - waarin hij zich zoo vlug en los wist voor te doen -; met de gouden snuifdoos en den gouden rottingknop - waarmede hij zoo bevallig wist te spelen - ter rust te gaan; neen, verkeerde plotseling in een' dollen woelgeest en zette ook ten onzent eene rodde muts op, die echter wel iets van eene slaapmuts had. Onze staalkundige geschiedschrijvers schijnen gezworen te hebben, over die zwakheden van zijnen ouderdom een veelbeteekenend stilzwijgen te bewaren, dat, zoo het al niet zeer verstandig mag heeten, ten minste zeer voorzigtig moet worden genoemd; ons, voor wie | |
[pagina 330]
| |
de Letterkunde hoofdzaak is, ons vraagt gij misschien, welke Bentgenootschappen in het tijdvak van het Bataafsch Gemeenebest (1795) boeiden? Wij zouden u kunnen antwoorden, dat het tot de zonderlinge teekenen van dien tijd behoorde, dat de Muzen geene rol van eenig belang in die staatkundige twisten speelden, dewijl zich in het verschiet eene guillotine dreigend verhief; - wij zouden kunnen aanmerken, dat zoo min toen, als vroeger of later, de Letterkunde in Holland de beschikster over ambten waardigheden en titels was - ik heb niet vergeefs de Omwenteling beleefd! - doch ons antwoord zoude dan waarheid behelzen en waarheid verzwijgen. Beide partijen telden mannen van genie onder hare vanen; doch de uitstekendste handelden meer dan zij schreven en schreven nog minder dan zij dachten: louter handelende Bentgenooten behooren niet tot ons onderwerp. De middelmatigheid daarentegen verkwistte tijd en inkt zonder voorbeeld; doch vergun ons op onze beurt u eene vraag te doen: hebt gij ooit in eene woestijn gereisd? Zoor ja, dan weet gij bij ervaring, dat op uwen togt de groene plekken tot de barre zandvlakten stonden als één tot duizend; dan hebt gij weinig lust die reize over te doen of iets te ondernemen, dat naar dat verdriet zweemt: Zoo neen, mogt gij nieuwsgierig zijn, bij ondervinding te weten, hoe moede het hoofd wordt, wanneer genot slechts zeldzaam de ééntoonige verveling tempert, hoe men op eenen togt door de woestenij naar het einde van den onafzienbaren weg haakt, lees, bid ik u, de stapels pamfletten, verzen, almanakken, dagbladen en schotschriften van het Bataafsch Gemeenebest; roep die getuigen onzer dwaasheden uit de schuilhoeken eener bibliotheek te voorschijn, en luistert, luistert, luistert! Maar de titels boezemen u weêrzin in - vlugschriften maken geene letterkunde uit - alles is doorééngehaspeld, boert en ernst, het vreemde en het inheemsche, de Godsdienst, de Regtsgeleerdheid en de Staatkunde; er ontbreekt niets aan den Vijf-en-Negentiger dan eene ziel, daarom grijpt de verveling der woestijn, de hoofdpijn der koorts, u aan, zoo dikwijls gij u op die zandzee inscheept! Wat zeggen enkele fraaije verhandelingen, eenige weinige uitmuntende lierzangen in den hoop te vinden, tegen die walgelijke lasterschriften, die droeve verspillingen van talent? Laat u de Lantaarnen van Doctor Van Woensel brengen zoo gij slapen wilt eer gij de Almanakken hebt uitgelezen. Om uwe geeuwspieren in lachspieren te verkeeren, wil ik de volgende fraaije plaats voor u afschrijven, uit een verslag van de plegtige volksfeesten binnen Amsterdam gevierd bij gelegenheid der Illuminatie, enz. enz. ‘Jammer is het ondertusschen, dat de illuminatiën over het algemeen niet aan de verwachting beantwoordden, hetgeen grootendeels moet worden toegeschreven aan het ongunstig weder, | |
[pagina 331]
| |
want het woei vrij hevig: grootendeels zeg ik; want er werden, zoo men meende, gegronde bedenkingen gemaakt, of er niet wel oorzaak tot dat mislukken was gegeven (hetzij dan schuldig of onschuldig): vele lampions, zegt men, vond men niet behoorlijk gevuld; in anderen zouden de pitkurkjes het onderst boven gekeerd geweest zijn; van vele anderen waren de pitten niet met terpentijn genat; wat hiervan de waarheid zij, dit is waar, dat men zich, desaangaande, niet weinig in zijne vleijende verwachting te leur gesteld vond.’ o Beuzelarij! Doch indien wij niet geneigd zijn het Bataafsch Gemeenebest in staatkundigen zin eene Bataafsche Letterkunde toe te kennen; Feith gaf, omstreeks het einde der achttiende eeuw en in den aanvang der negentiende, het grootste gedeelte zijner Werken in het licht, en van zijnen invloed dagteekenen de Sentimenteele Bentgenootschappen, die ten minste dat republikeinsch hadden, dat hij niet als eminent hoofd hij dezelve voorzat. Ik twijfel, of het aan den gemoedelijken toon zijner gedichten viel toe te schrijven: maar bijna elke pastorij verkeerde in eene vergaderplaats van sentimenteele Bentgenooten; niemand hunner, die geen' Alcest tot vriend, geene Sophie tot vriendin had, die eene Cephise tot meisje wilde; allen leerden in de maan zien, en des zondags hoordet gij geen gebed van den kansel, waarin niet een seraf of een engel, en eene made of een worm voorkwam. Veelligt werpt ge mij tegen, dat dit geen Bentgenootschap was in den hoogsten stijl; ik geef u toe, dat het meer Duitsch dan Fransch, meer dweepend dan werkzaam mogt heeten; neen, ik beken zelfs, dat het niet tot de drie behoorde, welke ik de Benten bij uitstekendheid zou willen noemen. Ook heeft het bijna reeds uitgebloeid. Wanneer echter gij, zoo als ik, den tijd hadt beleefd, waarin Feith's zedelijke begrippen - hoe weinig logisch zij ook in zijne Leerdichten ontwikkeld zijn, - de toetssteen waren van verdraagzaamheid en verlichting, waarin het eerste tijdschrift dier dagen zijnen lof ongetemperd predikte, waarin drie vierde onzer dichters hem nazong, waarin men Bilderdijk tegen Feith overstelde, en den laatste ten koste van den eerste verhief, die overgevoeligen zouden u welligt niet minder hebben geërgerd, dan zij het den Kantianen bij Beertje deden. Of hing toen, voor Feith's verklaarde volgelingen, aan de waarde, die men den Zanger van Boschwijk toekende, niet alles af, wat de letterkunde in Holland den onderscheiden' standen schenkt: bevordering van een dorp naar eene stadp - een min of meer beroemde naam - de hoop op een ridderlint? - Immers, hoezeer zij hem voornamelijk in zijne zwakheden geleken: de platonische liefde, - de hut van klei, - en het gedurig ruischen | |
[pagina 332]
| |
van beekjes, windjes en blaadjes, lieten zij hem over; deze geneugten waren nooit de voorwerpen hunner wenschen geweest, schoon zij van geene zinspreuk grooter afkeer toonden dan van de woorden van Göthe: Dichten ist ein lustig Metier. Reeds in de kraamkamer van het republikeinsche jongsken - of wilt gij liever het Bataafsch Gemeenebest - had men hooren mompelen, dat het wicht slechts weinige jaren zoude leven; - de uitkomst bevestigde de voorspelling en een vreemdeling kwam - ik weet niet uithoofde van welke verwantschap - de erfenis aanvaarden. Maar Koning Lodewijk miste een' der hoofdtrekken van het volk, dat hij aan zich trachtte te verbinden; de man wist niets van spaarzaamheid, en stichtte zich paleizen, als had hij over even zoo vele Rijken geheerscht als zijn Land gewesten telde. Alles moest met kleine middelen op eene groote schaal worden ingerigt: van dáár de velerlei misgeboorten, welke zijne regering kenmerkten. De merkwaardigste zijner stichtingen echter, die het minste geld van alle kostte, waarschijnlijk het langst van allen duren zal, en van wie wij hopen mogen, dat zij alle in verdiensten zal overtreffen, was een genootschap, een Bentgenootschap, het eerste der drie par excellence uit mijnen tijd. Ik bewonder nog de deftige houding, welke al de leden van hetzelve wisten te bewaren op de eerste vergadering; het was de bontste ter wereld. Verbeeld u wie er elkander al ontmoetten: oude Prinsgezinden en oude Staatsgezinden; Zeven-en-Tachtigers en Vijf-en-Negentigers; in het Vaderland wedergekeerde uitgewekenen en lieden, die het ten hunnent met elke partij hadden weten te vinden; mannen van gisteren, mannen van heden en mannen van morgen; vernuften, die naar het verledene omzagen; vernuften, die letterlijk vóór zich op den grond zagen; vernuften, die ver vooruitzagen...... doch ik schrijf een' volzin, of ik een Duitscher ware en geen Fransch onderwerp behandelde. Zij bogen voor elkander, zij reikten elkander de hand, en ik geloof waarlijk, dat hun eerste besluit was, de les van Solon, dat elk goed burger partij moet kiezen, tot hoofdregel aan te nemen, met de uitlegging van Talleyrand, dat Solon, die een wijze was, daarmede de heerschende bedoelde. Het had iets van het vijfde Bedrijf van een Tooneelspel van Iffland, het was eene algemeene verzoening, en zonderling genoeg beijverde elk zich zijne persoonlijke vijanden tot medeleden voor te dragen, in plaats van, zoo als bij andere Bentgenooten en in andere tijden het geval plagt te zijn, zijnen neef, zijnen bewonderaar, of zijnen wat dan ook, binnen te schuiven. Of de verbroedering zoo opregt was als zij scheen, ware eene onbeleefde vraag; zeker is het, dat Koning Lodewijk de onderscheiden kleeding der leden van het | |
[pagina 333]
| |
Bentgenootschap te veelkleurig vond en een gewaad voorschreef, dat allen bijna hetzelfde voorkomen zoude geven; bijna zeg ik, want gelaat en gestalte spotten met alle eenvormigheid, en doen dikwijls iets regt kluchtigs geboren worden, waar men iets regt deftigs verwachtte. Van de vroegste tijden af, - denk slechts aan het kleedingstuk, dat Dejanira aan Hercules, en aan den veelverwigen rok, dien Jacob aan Jozef gaf, - kleeft er iets noodlottigs aan gegeven rokken, wilt gij het in den geest onzes tijds uitgedrukt? deelt het kleed den man, die het draagt, zekere eigenschappen mede, die hij vroeger niet bezat. Zoo leert - want twee voorbeelden, mits zij juist zijn, vervelen minder dan honderd - zoo leert een preekrok deftig zien - een hofrok staan - een uniformrok exerceren, goed zwenken, dat is, niet te vroeg, niet te laat, op de regte plaats en met de regte houding, statig en waardig te zwenken. Die kunst zet der exercitie de kroon op, want ik kende lang de lading in twaalf en in vier tempoos, eer ik zwenken leerde. Begrijpt dus, hoe gevaarlijk die gift was, en - maar zoo gij nu zelf het gevolg nog niet kunt opmaken, behoort ge tot de menschen, die titels op de i's verlangen, en men prentte het mij in mijne jeugd, als lid van de Oeconomische maatschappij, in, dat een huishoudelijk man die uitwint. Het Letterkundig Bentgenootschap, waarmede ik u zoo lang bezig hield, overleefde zijnen stichter en diens opvolger, maar nam geen' anderen rok aan, deels, dewijl de tijd tot zwenken verstreken was - deels, dewijl het een besluit schijnt te hebben genomen, bij voorkeur onder ouden van dagen zijne jonge leden te zoeken en die taak dezen welligt meer lastig dan welkom zoude wezen. Het ontbreken van dat staatsiekleed verminderde echter den luister der plegtigheid van het gedenkfeest, dat - lieve Hemel! welk een courantenstijl! - laat mij u naar de verslagen mogen verwijzen, welke voor weinige jaren het licht zagen: zij zullen u in staat stellen regt te doen wedervaren aan de werkzaamheden van het Genootschap, dat ik het Overdeftige zou willen noemen; zij zijn te wijd van omvang, te ernstig van aard, te gewigtig van onderwerp, om door mij naar eisch te worden vermeld. Diepen indruk maakten zij op het volk minder; want, schoon het eene stichting van Koning Lodewijk was, ik weet u van de letterkunde van het Koningrijk Holland - in denzelfden zin genomen, waarin wij van die van het Bataafsch Gemeenebest spraken - weinig meer te zeggen, dan dat in de dagen dier Monarchie de Hollandsche taal door den eersten Hollandschen Dichter werd verloochend! Maar Abbas gaat ten strijde,
En Sadig heeft geen brood;
de hand des lots is Bilderdijk harder gevallen, dan zelfs zijne vijan- | |
[pagina 334]
| |
den wenschten; ons toeft belangrijker schouwspel, dan de zwakheid van eenen uitstekenden geest. Hollands naam werd uitgewischt van de wereldkaart; Hollands letterkunde was nooit schooner, dan in die dagen van rouwe! Ik wil geene levenden vleijen, maar ook geene dooden zien verongelijken. Kunstregters onzes tijds! predikt in het belang der poëzij een' kruistogt tegen den bombast, waarvan Helmers beste verzen overvloeijen; maar predikt tevens, zoo ge billijk wilt zijn, eene beêvaart naar Helmers graf, opdat de profetie bewaarheid worde, door Van Hall in deze meesterlijke regels uitgesproken: Nooit zult ge, o Vaderland! vergeten
Den Bard, die in uw' jammernacht,
Al zingende op uw puin gezeten,
Daar stervende u nog offers bragt;
Die u, gelukkig door 't verleden,
Volzalig roemde in 't naadrend heden:
Die, tijd en lot vooruitgesneld,
Aan 't hoofd van uwe Dichtenscharen,
Den val van uw geweldenaren
En 's werelds vrijheid heeft voorspeld!
Als had het Hollandsche proza ditmaal niet onder willen doen voor de Hollandsche poëzij, tartte Fokke in zijne volksboeken het geweld en blies het heilig vuur aan, dat nooit ten onzent waakzamer Priesters behoefde! Verheft u dan, Beoordeelaars onzer prozaschrijvers! met ijver tegen de gezochte geestigheid, de flaauwe aardigheden, de duldelooze platheid van uitdrukking, die zijne Werken ontsieren; maar kent dien armen veelschrijver voor het minst ook den lof toe, dat hij een onzer verdienstelijkste burgers was. Wij mogen onze jeugd nog te weinig voor onze nakomelingschap houden, om haar oordeel, dat de regering van Willem I Nederlands tweede gulden eeuw van Kunsten en Letteren verdient te heeten, volkomen geldend te verklaren; maar het schijnt ons toch toe, dat het Koningrijk der Nederlanden dagen beleefde, wier luister slechts voor die van Frederik Hendrik zwicht. Het is hier de plaats niet dit te ontwikkelen; doch het mogt mij niet van het hart, tot de schets der Bentgenootschappen, welke het zag ontluiken, over te gaan, zonder eerst in die algemeene hulde een bewijs te hebben geleverd, dat ik, trots de zwakheden dezer eeuw, hare verdiensten niet voorbij zie. Een tijdvak van rust volgde de voorbeeldeloos woelige, Schrikkelijke en bloedige jaren van het Keizerrijk op, en wij allen, Lezer! luisterden met welgevallen naar den begaafden Dichter, die ons in de dagen des leeds door tooneelen van huisselijk geluk geboeid had, die u misschien in het zijne het uwe voorspiegelde. De wereld was den krijg moede, en wij waren dit nog meer dan | |
[pagina 335]
| |
eenig volk der aarde; hoe streelden ons dus die zangen van echtelijk geluk, kinderlijke onschuld, ouderlijken zegen; hoe verrukte ons de Zanger, die, met niet weinig talent voorwaar! ons voor alles wat Hollandsch was, wist in te nemen, ons met alles wat Hollandsch was, leerde dweepen, en in welluidende velzen alles wat Hollanders hoogschatten en heilig houden, loffelijks bedreven en edels bezitten, zong en prees. Gij herkent Tollens aan die trekken; zeven achtste zijner populariteit is hij aan zijne sympathie met onze deugden, een achtste, indien gij wilt dat ik rondborstig zal zijn, een achtste aan zijn oogluiken voor onze gebreken verschuldigd. Ach! dat ook dit genre de prooi eener Bent moest worden, die ik u als de Huisselijke moet voorstellen. ‘En is 't van Tollens niet - het is hem nagezonden,’
schreef Messchert; zegt mij, waar gij in ons Vaderland wonen moogt, kent gij in uwe buurt geen' dorpskoster of geen' schoolmeester - hebt gij geen' oom of geen' neef, op wien dit vonnis niet toepasselijk is? Mij heugt de tijd, dat men geen glas hippocras kon drinken op bruidstranen, - geen' kandeelstok roeren in eene kraamkamer, - geen stuk taart eten op een verjaringsfeest, - of men moest er een vers bij slikken, in den trant (en, helaas! niet meer dan den trant) van den Man, wien studie de kunst leerde met de taal te tooveren; want het Bentgenootschap, aan de Maze gesticht, had meer dan éénen vertegenwoordiger in elk Departement der Maatschappij: tot Nut van 't Algemeen, van de Hunze tot den Moerdijk! Alles zong van zijne vrouw en zijne kinderen - alles schreef vaderlandsche Romances - geen stuk ter wereld werd misschien meermalen ter goeder trouw geparodiëerd dan de Echtscheiding. En berisptet gij die lieden, - ik wachtte er mij wel voor; want hoe euvel zoude men het mij, ouden vrijer, niet genomen hebben! - dan zeide men het u, dat gij geen' zin voor huisselijk geluk hadt, even als moest men er mede te koop loopen om dit te bewijzen. Thans echter is dit Bentgenootschap sadly on the decline, waarschijnlijk tot groot genoegen van Tollens zelven; want niets is ondragelijker dan zich van apen omringd te zien, al werden die apen ons kushandjes toe! Litteraire associatiën van twee personen, die in het oudste of in het jongste onzer tijdschriften, in de noten hunner werken, op publieke plaatsen en in gezellige kringen, het rijmpje van Cats: Spel en min en heeft geen val
Zonder overgaanden bal.
ook op letterkundige vriendschappen toepasten, (blijken van jeugdige eerzucht of grijze zaakkennis!) behooren niet tot mijn onderwerp. Ik zag die altijd met leedwezen; want zij leidden meer tot wederzijdsche verachting dan tot algemeene bewondering. Een | |
[pagina 336]
| |
woord over de Bent der Wrake, eer ik eindelijk de omtrekken der twee hedendaagsche Camaraderies bij uitnemendheid geve. Heugt het u, hoe voor eenige jaren een guerilla-oorlog onze Letterkunde duizend angsten aanjoeg? hoe de Gelegenheidspoëzij zich verschool, de middelmatige Romantiek haar schoudermanteltje digt trok, hoe de Rijmelarij geen' voet meer op straat durfde zetten? Uit allerlei hoeken brandde eensklaps een schrootvuur tegen de drie Jonkvrouwen los, voorzeker waren het geene ongeoefenden, die de buksen afschoten; want, waar gij den knal hoordet, was het: Wond, val en dood in 't eigen oogenblik.
Maar, hetzij dat de Bent der wrake, om de leenspreuk te laten varen, eindelijk het uitpluizen van middelmatige boeken moede was, hetzij dat zij vreesde, dat ons publiek weldra over gebrek aan lectuur zou klagen, even plotseling als zij verrezen was, verdween zij weder. Ondanks den eerbied, dien zij voor de ware verdiensten van eenigen gedurig aan den dag legde, ondanks haar doel eene soort van Aristocratie van vernuft en talent te doen huldigen, om welke beide hoedanigheden velen hare leden voor Veertigers hielden, herinnerde mij elke hunner tuchtigingen te sterk aan Rehabeams woorden: ‘mijn vader heeft u met geeselen gekastijd, maar ik zal u met schorpioenen kastijden,’ om geene jonge lieden in die aanvallers te zien. Mogt ik mij niet bedriegen, zoo geloof ik wèl te doen met hun toe te roepen: ‘Doet meer dan veroordeelen, verbetert door voorbeeld.’ De twee Bentgenootschappen par excellence, met welke ik van de Hollandsche scheide, staan lijnregt tegen elkander over, en gij zoudt, indien het u lustte, de eene de Dissenters en de andere de Orthodoxen kunnen noemen, zonder dat ik er veel anders tegen in te brengen zou hebben, dan dat ik niet gaarne de Godsdienst in Bentgenootschappen betrokken zie, dat ge die woorden dan in een' ruimeren zin dan eenen louter kerkelijken moet opvatten. Het eene bestaat uit lieden, die gaarne Stillen in den Lande heeten, maar wier stille verdiensten vaak door een ridderlint, en altoos door den roem van braafheid, beloond worden; lieden, die, veelal rijkelijk met tijdelijke vermogens gezegend, de onontbeerlijke steunpilaren van alle commissiën en nuttige inrigtingen zijn; die het Hollandsche schouwtooneel schragen, sedert het op zijne grondvesten waggelt, en bij deszelfs instorten de planken naar huis zullen dragen, om er een huisselijk tooneel van op te slaan; lieden, van welke ge niet vermoeden zoudt, dat zij eenigen invloed in de letterkunde wenschen uit te oefenen, zoo zedig is hun voorkomen, maar die echter geleerde kransjes houden, om het nut te wegen, dat er in nieuw uitgekomene boeken steekt, en op dit oogenblik bezig zijn een verbeterhuis voor misbruikte ta- | |
[pagina 337]
| |
lenten op te rigten. Een der herkenningsteekenen, waardoor zij zich meest bloot geven, is hunne gewoonte, den man, wiens karakter, volgens Nederlands eersten Redenaar, de schoonste dagen der Oudheid waardig was, de groote Kemper, den onzen te noemen. Wilt gij echter nog zekerder toetssteen, wie er toe behoort, zoo deel ik u onder de roos mede, dat gij het gesprek op Bilderdijk brengen moet. Dan zult ge hooren, dat zij niet, als de grootste grieve tegen hem, van zijne partijdige beginselen of de leemten en feilen zijner Geschiedenis des Vaderlands gewagen, maar oogenblikkelijk van zijne uitvallen tegen een' onzer landgenooten ophalen, wiens zijdelingsche verdediging zij jaren lang hunne gewigtigste taak hielden. Ge zoudt u bedriegen, indien gij geloofdet, dat ik de anderen in die lieden zag, wier gemoed hun niet vergunt, zich te vereenigen met de leerstellingen in een kerkgenootschap gepredikt, waarin zij werden opgevoed; zij zijn vreemd aan mijn onderwerp, en het oordeel over hen betaamt mij niet. Neen, het Ouderwetsch Bentgenootschap, dat, ondanks dezen titel, zeer in de mode raakt, dat scherp uitvalt en driest doorslaat waar de Nuttigheids-Bent aarzelt en weifelt, dat u op vollen dag een' slag in het gezigt geeft, terwijl het andere u gaarne in het duister knijpt, heeft zoo veelsoortige leden onder grijsheid en jeugd, onder patriciërs, die er hunne voorvaderen hooren verguizen, en plebejers, die er leeren hoe den nek te buigen, dat ge hij wijlen geneigd zijt te vragen: ‘Hoe komt Saul onder de Profeten?’ en men u mogt antwoorden: ‘Hij komt zijns vaders ezels zoeken; zijn ze hier?’ Waarin de Parijsche Bentgenooten van de Hollandsche Bentgenooten verschillen? Waarlijk, ik zoude uw oordeel beleedigen, zoo ik dit, na de uitvoerige schets der eerste, aans Scribe ontleend, - na mijne lange rede over het lot der Letterkundigen ten onzent, nog ontwikkelde. Indien mij uw geduld tot hier vergezelde, blijft mij niets over, dan u mede te deelen, dat niet Oscar Rigaut, maar Edmond de Varennes dépulé wordt. ‘En Agathe de Miremont huwt?’ Scribe laat het u vermoeden; doch la Camaraderie heeft hooger doel dan honderde vaudevilles, die met een' blos en een ach! eindigen. Edmond wordt vertegenwoordiger door de loosheid van Zoé de Montlucar, ondanks de kuiperijen der Bent: schalksche trek, die het meesterlijk geheel, naar mijn oordeel, waardig bekroont! Veelligt hebt gij reeds vergeten, dat ik u op eene andere plaats van dit opstel op eene oude liefde van Césarine opmerkzaam maakte, en dus ingewikkeld beloofde, het hoe van den afloop mede te deelen; maar schoon ik het mij herinner, acht ik het thans in uw belang dat woord te breken. Verdenk de Redactie van den Gids niet, mij eenen zeer beleefden brief te hebben gezonden, waarin zij mij op bescheidene wijze te kennen gaf, dat vele vervolgen door | |
[pagina 338]
| |
het publiek niet vervolgd worden; noch acht mij, bid ik u, in staat, het piquant te vinden met eene teleurstelling van u te scheiden, mijn geduldige Lezer! Ik verzwijg u de détails van den afloop alleen, om u niet van de verrassing te berooven, welke u bij de opvoering van het stuk verbeidt, en streel mij nu reeds met het lachje van verrukking, dat ik, dezen winter, in den schouwburg der Residentie, bij die gelegenheid op uw gelaat hoop te zien. Ontvang echter, eer wij scheiden, eene les, welke drie bladzijden toepassing opweegt en waarvan ge partij kunt trekken, hetzij ge Bentgenoot zijt of niet - ik vond haar aan het slot van Camaraderie. Oscar Rigaut (tot Zoë).
Welnu, gij ziet het aan Edmond, die onzen bijstand weigerde... men komt er als men Bentgenooten heeft.
Zoé.
Ja, Mijnheer!... maar men blijft als men Talent bezit! |
|