De Gids. Jaargang 1
(1837)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 313]
| |
Mengelingen.Reisontmoetingen der PickwickistenGa naar voetnoot(1).
| |
VII.
| |
[pagina 314]
| |
Heeren uit uw gezelschap een' lichtblaauwen rok draagt met gouden knoopen, waarop P.C. staat?’ ‘Hij heeft hem medegenomen om te schuijeren,’ dacht Mr. Pickwick, ‘en het is hem vergeten aan wien hij behoort.’ - ‘Mr. Winkle,’ riep hij, ‘twee deuren van deze, regts.’ ‘Dank UEd., Mijnheer!’ zeide de huisknecht, en ging verder. ‘Wat is er te doen?’ vroeg Mr. Tupman, toen een luid kloppen aan zijne deur zijne zoete vergetelheid afbrak. ‘Kan ik Mr. Winkle spreken, Mijnheer?’ hernam de huisknecht, in den gang staande. ‘Winkle! Winkle! schreeuwde Mr. Tupman, het hoofd naar de binnenkamer gewend. ‘Hola!’ antwoordde eene zachte stem van tusschen de lakens. ‘Er is iemand aan de deur - die u spreken moet,’ en toen hij dit met moeite had uitgestameld, keerde Mr. Tracy Tupman zich om en viel op nieuw in slaap. ‘Spreken moet,’ zeide Mr. Winkle, haastig uit zijn bed springende en eenige alleronontbeerlijkste kleedingstukken aantrekkende ‘spreken moet - zoo ver van de stad - wie ter wereld kan mij moeten spreken?’ ‘Een Heer in de koffijkamer, Mijnheer!’ hernam de huisknecht, toen Mr. Winkle de deur opende en zij elkander van aangezigt tot aangezigt zagen; ‘die zegt, dat hij u geene drie minuten zal ophouden, maar zich niet mag laten afzetten.’ ‘Het is dol!’ zeide Mr. Winkle, ‘ik zal oogenblikkelijk beneden komen.’ Hij wikkelde zich in eenen nachtjapon en ging de trappen af - eene oude vrouw en een paar oppassers waren bezig de koffijkamer aan te vegen en uit te stoffen, - een officier in klein tenue stond uit het venster te kijken. Hij keerde zich om toen Mr. Winkle binnentrad, en maakte eene stijve buiging met het hoofd. Zoodra hij de dienstboden gewenkt had de kamer te verlaten, en de deur zorgvuldig had toegesloten, zeide hij: ‘Mr. Winkle! zoo ik mij niet bedrieg?’ ‘Ik heet Winkle, Mijnheer!’ ‘Het zal u niet verwonderen, Mijnheer! als ik zeg, dat ik u zoo vroeg kom zien, op het verzoek van mijn' vriend Dr. Slammer, van het 97ste regement.’ ‘Dr. Slammer!’ zeide Mr. Winkle. ‘Dokter Slammer, Mijnheer! Hij verzocht mij u kennis te geven, dat uw gedrag in den afgeloopen' nacht van dien aard was, zoo als geen fatsoenlijk man zich behoudens zijne eer kan laten welgevallen; en (voegde hij er bij) zoo als geen fatsoenlijk man ooit jegens een' fatsoenlijk man hield.’ | |
[pagina 315]
| |
Mr. Winkles verbazing was te ernstig, te groot en te blijkbaar, om de opmerkzaamheid van Dr. Slammers vriend te ontgaan; hij voer daarom voort: ‘Mijn vriend, Dokter Slammer, verzocht mij er bij te voegen, dat hij vast overtuigd is, dat gij dezen nacht eene geruime poos beschonken waart, en welligt dus geene bewustheid hebt, hoe ver gij in uwe beleedigingen gegaan zijt. Hij droeg mij op, er u bij te zeggen, dat dit ter verontschuldiging van uw gedrag in aanmerking zou worden genomen, en dat hij zich daarom zal vergenoegen met eene geschrevene apologie, door u eigenhandig te pennen, zoo als ik u die vóór zal zeggen.’ ‘Eene geschrevene apologie!’ hernam Mr. Winkle hoogst verbaasd. ‘Gij weet zeker waartusschen gij te kiezen hebt,’ hernam de officier, op koelen toon. ‘Noemde men u, bij het opdragen van dien last, mijn' naam?’ vroeg Mr. Winkle, wiens verstand door dit buitengewoon gesprek op hol raakte. ‘Ik was er niet bij tegenwoordig toen ge mijn' vriend beleedigdet,’ hernam de officier; ‘maar ten gevolge uwer stellige weigering Dokter Slammer uwe kaart te geven, verzocht hij mij den man op te sporen, die een' zeer zeldzamen rok droeg - een' lichtblaauwen, gekleeden rok, met gouden knoopen, waarop een borstbeeld prijkt tusschen de letters P.C.’ Mr. Winkle waggelde op zijne beenen van verbazing, toen hij zijn' eigen' rok zoo naauwkeurig hoorde beschrijven. Dokter Slammers vriend vervolgde: ‘Ten gevolge van mijn onderzoek in dit Logement, werd ik overtuigd, dat de eigenaar van dien rok hier gisteren middag met drie Heeren aankwam. Ik zond den huisknecht dadelijk naar den oudsten der Heeren, die mij wel tot u wilde verwijzen.’ Wanneer de grootste toren van Rochester-Castle eensklaps van zijne grondslagen afgestapt en vóór het venster der koffijkamer van zijne wandeling was komen uitrusten, zou Mr. Winkles verwondering niet meldenswaardig geweest zijn, in vergelijking der grenzenlooze verbazing, waarmede hij die woorden aanhoorde. Daar schoot hem iets in; was zijn rok misschien gestolen? - indien hij het onderzoeken kon. ‘Zoude ik u mogen verzoeken, mij hier een oogenblik te wachten?’ vroeg hij. ‘Gaarne,’ antwoordde de onwelkome bezoeker. Mr. Winkle vloog de trappen op, stormde de kamer in, sleurde den reiszak naar zich toe en ontsloot dezen, bevende van angst.... Daar lag de rok vóór hem, op zijne gewone plaats, en toch bleek het bij naauwkeurige bezigtiging, dat hij gisteren avond, ja, dat hij dien nacht, gedragen was. | |
[pagina 316]
| |
‘Er valt niet aan te twijfelen,’ zeide Mr. Winkle, terwijl hij den rok uit zijne handen liet vallen; ‘ik dronk bij het nageregt te veel wijn, en herinner mij flaauw langs de straten gewandeld, en eene cigaar gerookt te hebben. Het is zeker, dat ik zeer dronken was; ik heb waarschijnlijk van rok gewisseld - ben ergens heen gegaan - wáár weet ik niet - heb iemand beleedigd - wien weet ik nog minder; - maar er valt niet aan te twijfelen, deze boodschap is er het schrikbarend gevolg van.’ Dus in zich zelven sprekende, begon Mr. Winkle zijnen terugtogt naar de koffijkamer, met het akelig en vreesselijk besluit, de uitdaging van den oorlogszuchtigen Dokter Slammer aan te nemen, en zich de verschrikkelijke gevolgen, welke deze hebben kon, te getroosten. Tallooze redenen bragten Mr. Nathaniël Winkle tot dit manmoedig besluit; de vermaardheid, welke hij zich hij zijne Club verworven had, was echter de voornaamste. Hem was altijd door al zijne medeleden groot gezag toegekend in alle zaken, welke vlugheid en behendigheid vereischten, hetzij die van aanvallenden, verdedigenden of niemand leed doenden aard waren; indien hij nu bij de eerste gelegenheid, welke zich aanbood, op de proef te worden gesteld, weigerde die door te staan, was zijn naam en gewigt voor altijd verloren. Buitendien had hij dikwijls de oningewijden in tweegevechten het vermoeden hooren uiten, dat door middel eener stille overeenkomst tusschen de secondes de pistolen zelden met kogels werden geladen, en vleide hij zich, dat Mr. Snodgrass, dien hij tot seconde dacht te nemen en wien hij het gevaar met gloeijende kleuren zou afschilderen, het geheim aan Mr. Pickwick zou verraden; deze, hij was er zeker van, dacht te menschlievend, om te verzuimen er het Plaatselijk Bestuur van te verwittigen en aldus den dood of de verminking van zijnen vriend en volgeling te voorkomen. Door die hoop bemoedigd, trad hij de koffijkamer ten tweedenmale binnen, en verklaarde den officer, dat hij de uitdaging des Dokters aannam. ‘Wees zoo goed mij het adres van een' uwer vrienden op te geven, om den tijd wanneer, en de plaats waar wij elkander ontmoeten zullen, te bepalen.’ ‘Het is overbodig,’ hernam Mr. Winkle, ‘geef mij die op, en ik zal zorg dragen er met mijn' seconde te wezen.’ ‘Vlijt het u heden avond, bij zons-ondergang?’ vroeg de officier, zonder de minste aandoening. ‘Zeer goed,’ zeide Mr. Winkle, terwijl zijn hart het tegendeel zeide. ‘Gij weet, waar Fort Pitt ligt?’ ‘Ja, ik zag het gisteren van verre.’ | |
[pagina 317]
| |
‘Getroost u de moeite, u naar het veld te begeven, dat aan de gracht grenst; sla dan het voetpad in aan uwe linkerhand, zoodra gij den hoek van het fort bereikt hebt, en ga voorts regt uit totdat ge mij ziet; ik zal u den weg wijzen naar eene afgelegen plek, waar de zaak zonder vrees voor stoornis kan worden afgedaan.’ ‘Vrees voor stoornis!’ dacht Mr. Winkle. ‘Ik geloof, dat wij niets meer te overleggen hebben,’ zeide de officier. ‘Ik geloof niet, dat er iets vergeten is,’ hernam Mr. Winkle. ‘Goeden morgen!’ ‘Goeden morgen!’ en de officier floot een vrolijk deuntje, terwijl hij heen ging. | |
VIII.
| |
[pagina 318]
| |
anderen officier tot seconde heeft, heden avond bij zonsondergang in een afgelegen oord, achter Fort Pitt.’ ‘Ik zal de uwe zijn,’ zeide Mr. Snodgrass. Hij was verbaasd, maar niet verslagen. Het is zonderling, hoe koel elk, buiten den man, die den twist slechten moet, zich in zulke gevallen gedragen kan. Mr. Winkle had hieraan niet gedacht en het gevoel van zijnen vriend naar zijn eigen afgemeten. ‘De gevolgen kunnen verschrikkelijk zijn,’ zeide Mr. Winkle. ‘Ik hoop van beter,’ hernam Mr. Snodgrass. ‘De Dokter is, naar ik hoor, een uitmuntend schutter,’ zeide Mr. Winkle. ‘Dat zijn de meeste officieren,’ merkte Mr. Snodgrass bedaard aan; ‘maar dat zijt gij ook, zijt ge niet? Mr. Winkle's antwoord was bevestigend; en gewaar wordende, dat het hem niet gelukt was, zijnen vriend ongerust te maken, verplaatste hij zijne batterij. ‘Snodgrass!’ zeide hij, met eene van aandoening bevende stem, ‘zoo ik vallen mogt, zult gij in een pakje, dat ik u ter hand zal stellen, een' brief vinden voor - voor mijn' vader.’ Die aanval was ook vergeefsch. Mr Snodgrass werd, ja, min of meer bewogen; maar hij nam toch de bezorging van den brief zoo gereedelijk op zich, alsof hij een kruijer geweest ware. ‘Zoo ik vallen mogt,’ voer Mr. Winkle voort, ‘of de Dokter vallen mogt, zult gij, mijn beste Vriend! als medepligtige naar het Geregt worden gesleept. Mag ik wel mijn' waardsten makker aan het gevaar blootstellen, van, misschien voor zijn gansche leven, gebannen te worden?’ Mr. Snodgrass deinsde bij die woorden eene schrede terug - maar zijn heldenmoed bleek onverwinnelijk te zijn. ‘Om den wille der vriendschap,’ borst hij ijverig uit, ‘zal ik alle gevaren trotseeren.’ Hoe zeer vervloekte Mr. Winkle in zijn binnenste den vriendschappelijken opofferingslust van zijnen makker, toen zij, gedurende eenige oogenblikken, zwijgende, elk in zijne eigene gepeinzen verdiept, naast elkander voortgingen! De morgen verliep intusschen; hij werd wanhopig. ‘Snodgrass’! zeide hij, eensklaps stilstaande - ‘laat mij in deze zaak niet verhinderd worden - geef er geen berigt van aan het Plaatselijk Bestuur - lever geen verzoek in om den bijstand van eenige geregtsdienaren, om mij of Dokter Slammer van het 97ste regement, thans gecaserneerd in de Chattam Barracks, in verzekerde bewaring te doen nemen, en dus dit tweegevecht te voorkomen; - ik zeg u, doe dat niet.’ Mr. Snodgrass greep met warmte de hand zijns vriends, terwijl | |
[pagina 319]
| |
hij in geestdriftigen toon uitborst: ‘Voor al de wereld zal ik dat niet doen.’ Eene kille huivering voer Mr. Winkle door al zijne leden, toen de overtuiging, dat hij niets van de bezorgdheid zijns vriends te wachten had, dat hij bestemd was een bezield mikpunt te worden, zich met geweld aan hem opdrong. Zoodra Mr. Snodgrass volkomen in den stand der zaak was ingewijd en deze een paar voldoenings-pistolen met haar voldoend toebehooren, kruid en kogels, bij een' wapensmid gehuurd en gekocht had, keerden de beide vrienden naar hun logement terug; Mr. Winkle, om over den aanstaanden worstelstrijd te mijmeren, en Mr. Snodgrass, om het oorlogstuig tot onmiddellijk gebruik gereed te maken. | |
IX.
| |
[pagina 320]
| |
genwoordigheid te kennen, door hen van verre met de hand toe te wenken, en de beide vrienden volgden hem op kleinen afstand. De avond begon allengs meer te vallen en een zwaarmoedige wind suisde over het verlaten veld; zijn geluid had iets van het fluiten van eenen reus, die uit de verte zijn' huishond tot zich roept. Het droefgeestig tooneel gaf eene somberder tint aan Mr. Winkles stemming. Hij deinsde terug toen zij den hoek der gracht omgingen - de vesting scheen hem een kolossaal graf toe. De officier verliet eensklaps het gebaande pad, en nadat hij over eenige palissaden geklommen en in eenen enkelen sprong over eene haag gewipt was, betrad hij een rondom afgesloten veld. Twee Heeren verbeidden hen dáár; de eene was een klein dik man, met zwart haar, en de ander - een deftig personaadje in een' jas met lussen - zat doodsbedaard op een veldstoeltje. ‘Uwe partij en een Chirurgijn, vermoede ik,’ zeide Mr. Snodgrass, ‘drink eene teug brandewijn.’ Mr. Winkle nam het matten fleschje, dat zijn vriend hem aanbood, en dronk eene lange teug van het bemoedigend vocht. ‘Mijn vriend, Mijnheer! Mr. Snodgrass!’ zeide Mr. Winkle, toen de officier naar hen toe trad. Dokter Slammers vriend boog zich, en haalde een kistje te voorschijn, het sprekend gelijkend evenbeeld van dat, hetwelk Mr. Snodgrass bij zich droeg. ‘Ik geloof niet, dat wij nog iets te bespreken hebben, Mijnheer!’ merkte hij koel aan, terwijl hij het kistje opende; ‘eene apologie werd bepaaldelijk geweigerd.’ ‘Niets, Mijnheer!’ zeide Mr. Snodgrass, die zich minder op zijn gemak begon te gevoelen. ‘Zullen wij beginnen?’ vroeg de officier. ‘Gaarne,’ hernam Mr. Snodgrass. De afstand werd gemeten en het noodige geregeld. ‘Deze zullen beter zijn dan de uwe,’ zeide de seconde van partij, zijne pistolen ter bezigtiging overreikende. ‘Gij zaagt mij die laden. Hebt gij er iets tegen, deze te gebruiken?’ ‘Niets ter wereld,’ hernam Mr. Snodgrass. De officier redde hem uit eene groote verlegenheid; want het begrip, dat hij tot hiertoe van het laden van eene pistool had, was slechts verward en onbepaald. ‘Dan zouden wij partijen hunne plaats kunnen aanwijzen, niet waar?’ merkte de andere aan, zoo onverschillig, als had het een paar stukken op een schaakbord gegolden. ‘Dat zouden wij kunnen doen,’ hernam Mr. Snodgrass, die elk voorstel zou hebben goedgekeurd, omdat hij niets van een tweegevecht wist. De officier begaf zich naar Dr. Slammer en Mr. Snodgrass trad op Mr. Winkle toe. | |
[pagina 321]
| |
‘Alles is in orde,’ zeide hij, hem de pistool overreikende. ‘Geef mij uw' mantel.’ ‘Gij hebt het pakje, beste Vriend?’ vroeg de arme Winkle. ‘Het is alles in orde,’ hernam Mr. Snodgrass, ‘wees bedaard, en raak hem.’ Mr. Winkle vond, dat die toespraak veel had van den raad, welken de toeschouwers gewoon zijn den kleinsten jongen van twee twistenden in een gevecht op straat te geven, namelijk: ‘toe, baasje! troef hem,’ - een heerlijk plan, zoo men slechts wist, hoe het uit te voeren. Hij legde echter zwijgende zijnen mantel af - hij had altijd veel tijd noodig dien mantel af te leggen - en nam de pistool aan. De seconden traden ter zijde, de Heer op het veldstoeltje begaf zich, als zij, buiten schot en de oorlogvoerende magten rukten tegen elkander op. Mr. Winkle was een overdreven menschlievend man, en men mag daarom gissen, dat louter afgrijzen, van een' natuurgenoot opzettelijk leed te doen, oorzaak was, dat hij zijne oogen digt kneep, zoodra hij de noodlottige plek bereikt had; en dat het slechts dat onwillekeurig luiken zijner oogen was, hetwelk hem belette, het zeer buitengemeen en zeer onverklaarbaar gedrag van Dr. Slammer op te merken. Die Heer schrikte, staarde, deinsde terug, wreef zijne oogen, staarde op nieuw, en riep eindelijk: ‘Houd op, houd op!’ ‘Wat moet dit beduiden?’ zeide Dokter Slammer, toen zijn vriend en Mr. Snodgrass in aller ijl op hem toeliepen - ‘deze is mijn man niet.’ | |
X.
| |
[pagina 322]
| |
den te staken; en daar hij, uit hetgeen deze verder in het midden bragt, begreep, dat er eenige vergissing had plaats gegrepen, werd het hem eensklaps helder, hoe veel zijne vermaardheid er bij winnen zoude, indien hij de ware reden, waarom hij de uitdaging had aangenomen, verborg; hij stapte daarom met moedigen schred nader, en zeide -: ‘Ik ben de man niet, dat weet ik.’ ‘Dan hebt gij door uwe verschijning hier Dokter Slammer beleedigd, en dat is eene voldoende reden om oogenblikkelijk voort te gaan,’ zeide de man met het veldstoeltje. ‘Ik bid u, wees bedaard, Payne!’ zeide de seconde des Dokters. ‘Waarom zeidet gij mij dat heden ochtend niet, Mijnheer?’ ‘Juist, juist,’ riep de man met het veldstoeltje verontwaardigd. ‘Ik bezweer u, houd u bedaard, Payne!’ zeide de andere. ‘Mag ik mijne vraag herhalen?’ voer hij voort tot Mr. Winkle. ‘Omdat gij, Mijnheer!’ hernam deze, tijd gehad hebbende over zijn antwoord na te denken, ‘omdat ge beweerdet, een' beschonken en onfatsoenlijk man den rok te hebben zien dragen, waar ik niet slechts de eer heb mij in te vertoonen, maar dien ik het geluk had uit te vinden, - dien ik voorgesteld heb tot uniform van de Pickwick-Club te Londen. Ik voelde mij verpligt, de eer van dat gewaad te handhaven, en daarom voldeed ik, zonder onderzoek, aan uwe uitdaging.’ ‘Mijn goede Heer!’ zeide de gulle, kleine Dokter, hem zijne hand reikende, ‘ik vereer uwen moed. Vergun mij te zeggen, Mijnheer! dat ik uw gedrag ten hoogste bewonder, en dat het mij grievend spijt, u de ongelegenheid te hebben aangedaan u vergeefs hier te laten komen.’ ‘Het maakt niets ter wereld uit, Mijnheer!’ zeide Mr. Winkle. ‘Ik zal er trotsch op zijn u nader te leeren kennen,’ zeide de kleine Dokter. ‘Niets zal mij meer genoegen doen, dan die eer te mogen hebben,’ hernam Mr. Winkle. En daarop gaven de Dokter en Mr. Winkle elkander de hand, en toen Mr. Winkle en Luitenant Tappleton (de seconde des Dokters), en toen Mr. Winkle en de man met het veldstoeltje, en eindelijk Mr. Winkle en Mr. Snodgrass; den laatstgenoemden Heer ontbrak het aan woorden voor het gevoel, dat het verheven gedrag zijns heldhaftigen vriends hem inboezemde. ‘Ik geloof, dat wij het gevecht mogen opschorten,’ zeide Luitenant Tappleton. ‘Ongetwijfeld,’ hernam de Dokter. ‘Tenzij,’ viel de man met het veldstoeltje in, ‘tenzij Mr. Winkle zich door de uitdaging beleedigd achte, in welk geval, ik beken het, hij regt heeft voldoening te eischen.’ | |
[pagina 323]
| |
Met groote zelfverloochening verklaarde Mr. Winkle, dat hij reeds meer dan voldaan was. ‘Veelligt,’ voer de man met het veldstoeltje voort, ‘veelligt echter gevoelt Mijnheers seconde zich gekrenkt door eenige aanmerkingen, mij in de eerste oogenblikken onzer zamenkomst ontvallen; mogt dit zoo zijn, ik zoude mij gelukkig achten hem oogenblikkelijk voldoening te geven.’ Mr. Snodgrass verklaarde in aller ijl, dat hij den Heer, die het laatst gesproken had, ten hoogste verpligt was voor zijn welwillend aanbod, hetwelk hij slechts afsloeg, dewijl hij niet de geringste aanmerking op al het gebeurde had. De beide seconden sloten daarop de kistjes, waarin zij de pistolen weder hadden nedergelegd, digt, en het gansche gezelschap verliet het veld in veel vrolijker stemming, dan zij er heen waren gewandeld. ‘Denkt gij lang hier te blijven?’ vroeg Dokter Slammer aan Mr. Winkle, terwijl zij arm in arm voortwandelden. ‘Waarschijnlijk zullen wij overmorgen vertrekken,’ was het antwoord. ‘Ik vertrouw, dat ge mij het genoegen niet zult weigeren, u en uw' vriend ten mijnent te zien, en, na deze dolle vergissing, een' genoegelijken avond met u door te brengen,’ zeide de kleine Dokter; ‘zijt gij heden avond vrij?’ ‘Wij zijn met eenige vrienden hier,’ antwoordde Mr. Winkle, ‘en ik zoude hen heden avond slechts ongaarne verlaten. Doe ons de eer met uw' vriend in the Bull bij ons te komen.’ ‘Met veel genoegen!’ hernam de kleine Dokter. ‘Tien ure zal niet te laat zijn, om een half uurtje te komen praten?’ ‘Indien gij niet eer kunt, neen,’ zeide Mr. Winkle. ‘Hoe gelukkig zal ik wezen, als ik u aan mijne vrienden, Mr. Pickwick en Mr. Tupman, mag voorstellen!’ ‘Het zal mij ongetwijfeld veel vermaak doen,’ hervatte Dokter Slammer, weinig vermoedende wie Mr. Tupman was. ‘Gij zult zeker komen?’ vroeg Mr. Snodgrass. ‘Een man een man, een woord een woord.’ Zij waren den grooten weg genaderd, namen hartelijk afscheid van elkander en scheidden. Dokter Slammer en zijne vrienden begaven zich naar the Barracks, en Mr. Winkle, vergezeld van zijnen vriend Mr. Snodgrass, sloegen de straat naar hun Logement in. | |
XI.
| |
[pagina 324]
| |
ook bewonderd te worden, door niet te verhalen, hoe Mr. Pickwick en Mr. Tracy Tupman en de zonderlinge vreemdeling, den ganschen avond Rochester doorzochten, om Mr. Winkle en Mr. Snodgrass te zoeken, over wier lot Mr. Pickwick ongerust was geworden - juist een half uur nadat zij uit waren gegaan. Eindelijk was het den vreemdeling omstreeks half tien ure ingevallen, dat zij wel in the Bull konden zijn teruggekomen, en tot onbeschrijfelijke vreugde van Mr. Pickwick werd dat vermoeden bewaarheid, zoodra zij de deur hunner kammer intraden. Mr. Winkle zat in de vergenoegdste houding ter wereld een glas toddy te drinken, Mr. Snodgrass werd overstelpt van aandoening bij het ontmoetings-tooneel. ‘Om 's Hemels wil, vertel mij, Snodgrass!’ zeide Mr. Pickwick, ‘wat er toch gebeurd is; Winkle schijnt gezworen te hebben er geen woord van te vertellen.’ ‘Louter zedigheid, dat kenmerk van ware verdiensten,’ begon Mr. Snodgrass, ‘weêrhoudt onzen vriend; maar ik voel mij gelukkig zijn heldhaftig gedrag die hulde te mogen toebrengen -’ Hier werd hij gestoord door het binnenkomen van een' knecht, die eenige Heeren aandiende. ‘Ha!’ zeide Mr. Winkle, opspringende, ‘eenige mijner vrienden - laat de Heeren binnenkomen. Alleraardigste menschen,’ voegde hij er bij, toen de knecht de kamer had verlaten, ‘officieren van het 97ste regement, met wie ik heden morgen op de zonderlingste wijze kennis maakte. Ge zult veel van hen houden.’ Mr. Pickwick staarde belangstellend naar de deur. De knecht keerde terug en leidde drie Heeren binnen. ‘Luitenant Tappleton,’ zeide Mr. Winkle, ‘Luitenant Tappleton, Mr. Pickwick - Dokter Payne, Mr. Pickwick - Mr. Snodgrass hebt gij meer gezien; mijn vriend Mr. Tupman, Dokter Payne - Dokter Slammer, Mr. Pickwick - Mr. Tupman, Docter Slam...’ Hier hield Mr. Winkle eensklaps op, want zoowel op het gelaat van Mr. Tupman als op dat van den Dokter, waren de hevigste aandoeningen te lezen. ‘Ik heb dien Heer vroeger ontmoet,’ zeide de Dokter, met veelbeduidenden nadruk. ‘Inderdaad!’ borst Mr. Winkle uit. ‘En dien - dien persoon ook, zoo ik mij niet bedrieg,’ voer de Dokter voort, een' uitvorschenden blik op den vreemdeling in den groenen rok slaande. ‘Ik noodigde dien persoon van nacht dringend uit, hij weigerde mijner bede gehoor te geven.’ En dit zeggende, zette hij het zuurste gezigt, dat ooit oogen zagen, tegen den vreemdeling, en fluisterde zijnen vriend Luitenant Tappleton iets in het oor. | |
[pagina 325]
| |
‘Dat zegt ge niet,’ antwoordde deze, toen zijn vriend ophield te fluisteren. ‘Dat zeg ik,’ hernam Dokter Slammer. ‘Dan zijt ge verpligt hem in aller tegenwoordigheid een' schop te geven,’ mompelde de eigenaar van het veldstoeltje, met groote wigtigheid. ‘Wees bedaard, Payne!’ viel de Luitenant in. ‘Wilt gij mij vergunnen u te vragen, Mijnheer!’ zeide hij, zich tot Mr. Pickwick wendende, die door dit onbeleefd tusschenspel niet weinig gemystificeerd werd. ‘Wilt gij mij vergunnen, u te vragen, Mijnheer! of die persoon tot uw reisgezelschap behoort?’ ‘Neen, Mijnheer!’ hernam Mr. Pickwick, ‘hij is onze gast.’ ‘Hij is een lid van uwe Club, zoo ik mij niet bedrieg,’ zeide de Luitenant, uitvorschende. ‘Hij is geen lid onzer Club,’ antwoordde Mr. Pickwick. ‘En hij draagt nooit uwe Clubsknoopen?’ zeide de Luitenant. ‘Neen, nooit!’ hervatte de verbaasde Mr. Pickwick. Luitenant Tappleton keerde zich om naar zijnen vriend Dokter Slammer met eene naauwelijks merkbare schouderophaling, ten bewijze, dat hij eenigzins aan de naauwkeurigheid van het geheugen van deze twijfelde. De kleine dokter scheen vergramd en verbaasd tevens, en Mr. Payne staarde aartswreed op het stralend gelaat van Mr. Pickwick, die zich niets kwaads bewust was. ‘Mijnheer!’ zeide de Dokter, eensklaps Mr. Tupman aansprekende, op eenen toon, die dezen zoo zigtbaar van schrik deed opspringen, als had men op schelmsche wijze eene speld in zijne kuit gestoken, ‘Mijnheer! waart gij van nacht hier op het bal?’ Mr. Tupman stamelde een flaauwelijk toestemmend antwoord uit, en staarde intusschen Mr. Pickwick onophoudelijk aan. ‘Die persoon vergezelde u,’ zeide de Dokter, met den vinger op den vreemdeling wijzende, die geenerlei aandoening verried. Mr. Tupman loochende het feit niet. ‘Nu, Mijnheer!’ zeide de Dokter tot den vreemdeling, ‘ik vraag u nog eens in de tegenwoordigheid dezer Heeren, of gij verkiest mij uwe adreskaart te geven en als een man van eer te worden behandeld; of dat ge mij verpligt u op deze plaats persoonlijk te tuchtigen?’ ‘Houd op, Mijnheer!’ riep Mr. Pickwick, ‘ik mag waarlijk niet toestaan, dat men op dien toon voortga, zonder eerst eene verklaring te beproeven. Tupman! verhaal wat er voorviel.’ Mr. Tupman, zoo plegtig ingeroepen, gaf in weinige woorden verslag van het gebeurde; gewaagde slechts in het voorbijgaan van het leenen van den rok; weidde er lang en breed over uit, dat het na het dîner geschied was; bragt voor zich zelven eenige | |
[pagina 326]
| |
verschooningen in, en liet het den vreemdeling over, er zich, zoo goed hij konde, uit te redden. Naar allen schijn was deze gereed dit te beproeven, toen Luitenant Tappleton, die hem al dien tijd met groote nieuwsgierigheid had aangezien, op smadelijken toon uitriep: ‘heb ik u niet op het tooneel gezien, Mijnheer?’ ‘Zeer mogelijk,’ hernam de onbeschaamde vreemdeling. ‘Hij is een reizend akteur,’ zeide de Luitenant, met diepe minachting, terwijl hij zich tot Dr. Slammer wendde; ‘hij speelt in het stuk, dat de officieren van het 52ste regement morgen avond in den Rochester-schouwburg doen spelen. Het is onmogelijk deze zaak voort te zetten, Slammer! het is onmogelijk!’ ‘Volstrekt,’ zeide de wigtige Payne. ‘Het spijt mij, u in dien onaangenamen toestand te hebben gebragt,’ voerde Luitenant Tappleton Mr. Pickwick toe; ‘maar vergun mij u te zeggen, dat het beste middel om in het vervolg de herhaling van zulke tooneelen voor te komen, dáárin bestaat, een weinig keuriger in de keuze uwer gasten te zijn. Goeden avond, Mijnheer!’ en de Luitenant stoof de kamer uit. ‘En vergun mij u te zeggen, Mijnheer!’ zeide de ligtgeraakte Dokter Payne, ‘dat, indien ik Tappleton geweest was, of indien ik Slammer geweest was, ik uw' neus blond en blaauw zou hebben geslagen en de neuzen van allen, die hier aanwezig zijn. Ik zoude ze hebben stuk gekrabt, van u, en van u, en van u. Ik heet Payne, Mijnheer! - Dokter Payne, van het 43ste regement; goeden avond, Mijnheer!’ Deze rede niet trapsgewijze verheffing van stem uitgesproken hebbende, volgde hij met majestueuzen schred zijnen vriend Tappleton. Dokter Slammer volgde hem op de hielen, het was beneden hem een woord aan hen te verspillen; hij vergenoegde zich de bliksems zijner oogen op het gezelschap uit te schieten. Opbruischende woede en ziedende hartstogt deden de edele borst van Mr. Pickwick zóó zeer zwellen, dat zijn vest schier barstte onder de bovenstaande uitdaging. Hij stond, aan den grond vastgenageld, in het ledige te staren. Het digtslaan der deur bragt hem tot zich zelven. Hij rende voort, met drift in zijne blikken en vuur in zijne oogen. Zijne hand was aan den deurknop; in het volgend oogenblik zoude deze Dokter Payne van het 43ste regement bij de keel hebben gegrepen, indien Mr. Snodgrass zijn' eerbiedwaardigen voorganger niet bij het pand van zijn' rok gevat, en hem teruggetrokken had. ‘Houd hem vast,’ riep Mr. Snodgrass; ‘Winkle! Tupman! - hij mag zijn overdierbaar leven voor eene zaak als deze niet in gevaar brengen!’ | |
[pagina 327]
| |
‘Laat mij gaan!’ riep Mr. Pickwick. ‘Houd hem vaster!’ schreeuwde Mr. Snodgrass; en door de vereenigde krachten van het gansche gezelschap, werd Mr. Pickwick in een' leuningstoel nedergeploft. ‘Laat hem los!’ zeide de vreemdeling in den groenen rok - ‘mij bij hem - rum en water - dappere oude Heer! - gisting der ingewanden - drink dit op - ha! - beste middel ter wereld!’ En nadat de vreemdeling eerst geproefd had, of de drank in the Bull sterk genoeg was, vulde hij een ander glas, bragt dit aan Mr. Pickwicks lippen, en deed hem het vocht een - twee - drie, tot den laatsten droppel inzwelgen. Er volgde eene korte pauze; de toddy deed hare werking; het beminnelijk gelaat van Mr. Pickwick nam weldra weder deszelfs gewone uitdrijving van bedaardheid aan. ‘Ze zijn uwer aandacht onwaardig,’ zeide Mr. Snodgrass. ‘Gij hebt gelijk, Vriend! ik schaam mij over die opwelling van drift. Schuif uwe stoelen digter aan de tafel, Vrienden!’ Niemand had er iets tegen, en de vroegere harmonie was spoedig hersteld. Eenige geraaktheid over het leenen van zijnen rok scheen wel in Mr. Winkle's boezem te huisvesten; maar zou hij een Pickwickist geweest zijn, indien hij deze niet had weten te overwinnen?
(Einde der eerste reisontmoeting.) |