De Gids. Jaargang 1
(1837)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijAan den Ridder J.W. Pieneman.I.Zoo 'k ooit mijn jeugd terugwensch, 't zal niet zijn
Om 't vrolijk spel vol kinderlijken lust,
Noch om de zoete en kommerlooze rust
Der onbewolkte dagen, aan den Rijn
Gesleten, waar, in stille mijmerij,
Mijn ziel 't gevoel ontving voor Poëzij;
Neen! 'k wensch dien tijd terug, toen hoorngeschal
Mijn morgengroete was, dien schoonen tijd,
Toen 'k Hollands vanen volgde, en buksgeknal
Mij klaatrend opriep tot den woesten strijd.
Want kracht en geestdrift, lang nu reeds verdoofd,
Vervulden toen mijn' boezem; en heur gloed
Dreef me aan tot daden, waar het koude hoofd
Thans 't vóór en tegen weegt, het kwaad en 't goed.
| |
[pagina t.o. 308]
| |
[pagina 309]
| |
'k Heb u beklaagd, o Beeckman! toen de dood
In 't midden van uw glorievolle baan,
Zoo snel en wreed den zwarten slagboom sloot;
'k Heb u beklaagd, en uit mijn oog een' traan
Gewischt: - maar thans benijd ik u, o Vrind! -
Want als een moeder, die haar teeder kind,
Dat ze onder 't spelen ingesluimerd vindt,
Behoedzaam grijpt en neêrvlijt op haar' schoot:
Zoo heeft, terwijl gij sluimerdet, de Dood
Met meer dan moederteêrheid U omvat,
En eer ge uw' schoonen droom geëindigd hadt,
U toevertrouwd aan 's Hemels Englenrij: -
Opdat ge niet ontwaken zoudt, als wij!
| |
II.En toch! - Zoo luid en krachtig als weleer
Klinkt weêr 't Wilhelmus in mijn luistrend oor; -
En 't dof gerucht van trom en krijgsgeweer
Dringt telkens sterker, telkens luider door.
De sluijer van den moêgewaakten Nacht,
Die langzaam voor de zonnestralen zwicht,
Valt, - en onthult bij 't gloeijend morgenlicht
De gruw'len van 't gestaakt gevecht, en de overmagt
Des vijands: snel en angstig zweeft het oog
Der wakkre Leydsche Jagers over 't veld,
En dwaalt, langs 't doodsbed van zoo menig' held,
Van lijk tot lijk, en vliegt de rijën door
Of 't ook in 't diepe en omgewoelde spoor
't Gelaat, het kleed eens vriends ontdekken moog'.
En stil en kalm, als dienaars van den dood
Betaamt, staat Hollands krachtig heir;
't Oog naar den vijand, en het kil geweer
Gelijk een bruid aan 't hart gedrukt. Maar 't rood
Der morgenzon verguldt het doodend staal,
En kaatst terug, gelijk een stralenkrans,
Op 't flikkrend spits van oorlogsbus en lans,
Alsof 't een voorbô waar' der zegepraal,
Die 't moedig volk bij Hasselts muren wacht.
Nog heerscht er stilte! - Niet als die de nacht
Weldadig neêr doet druppen van zijn vlerk;
Maar zulk een doffe stilte, als ons gemoed
Doet siddren, wen het zwart en hangend zwerk,
Met dreigende onweêrswolken zwaar bevracht,
Den dollen strijd der stormen wachten doet,
En de enge borst vergeefs naar adem hijgt
Van vreeze en van bewond'ring!
Hoor!.... daar stijgt
| |
[pagina 310]
| |
Een naauw bedwongen kreet van geestdrift, vreugd
En strijdlust, uit de borst der koene jeugd.
De witte pluim, die, wáár ze wapprend rees,
Aan Hollands vaan het pad der zege wees,
Vertoont zich op den linkschen heuveltop:
En Willem van Oranje, Neêrlands held,
Vol ridderlijke stoutheid, stijgt, verzeld
Van dappre volgren, langs den heuvel op,
En snelt op nieuw, op 't bloedig oorlogsspoor,
Onze onbesmette vaan ter zege voor.
Ter zege, ja! hij zelf, hij geldt een heir:
En waar zijn geest het moedig volk bezielt,
Dáár velt hun hund de digte drommen neêr
Gelijk de hagel 't koren, - dáár vernielt
Een luttel tal van krijg'ren 't overwigt
Des vijands, - en de kudde wolven zwicht
Voor 't daavrend en verdoovend krijgsgeschreeuw
Van Hollands Leeuw.
Ter zege, ja! zij vlugten, en hun voet
Laat naauwlijks sporen in 't verzengde gras,
Dat, dor geschroeid door blaakrend' oorlogsgloed,
De laatste peluw van zoo menig' strijder was.
Zij vlugten siddrend over 't veld; - zoo snel
Als ooit de Vlaming deed; - en forsch en hel
Roept de trompet langs heuvel en vallei
Den stoet der rappe ruiters op; - de hei
Dreunt van der paarden hoefslag, en 't gebrom
Van dof kanon en romlende oorlogstrom;
En Hasselts poort springt open bij 't geschreeuw
Van Hollands Leeuw.
| |
III.U dank ik, eedle Vriend! dit rijk tafreel,
Die schoone erinn'ring der vervlogen jeugd,
U, die met scheppend en bezield penseel
Zoo vaak de feiten onzer wapendeugd
Vereeuwigd - en uw' naam bij 't nageslacht
Gehuwd hebt aan den roem van 't Vaderland.
Ja, 't reinst gevoel van jeugd en moed en kracht,
Gelijk de fabelvogel uit den brand
Van mirre en mastik, hief zich op uit de asch
Van 't vuur, dat in mijn borst bedolven was,
Toen ik uw Hasselt mogt aanschouwen; toen
Die plek, waar 't oogenblik der zegepraal,
- De langverkropte smaad en hoon len zoen -
Een' lauwer vlocht om 't botgeschaarde staal,
Mij tegenblonk in Hollands kunstenzaal.
| |
[pagina 311]
| |
Weêr zag mijn blik Oranje, en aan zijn zij'
Zijn' eedlen broeder, Hollands hoop als hij!
En in den kring van 's veldheers dappren stoet,
Wat Hasselt vroomst en edelst in zich sloot,
Bedrukt en nedrig smeekende aan zijn' voet;
En 'k zag weêr, hoe hun hoofd zich nederboog
Bij 't schittren van zijn vonkenschietend oog.
Weêr hoorde ik 't woord, dat uit zijn' mond den dood
In 't siddrend hart des vijands bragt, den slag
Beslissend, en de zege ons schenkend; 'k zag..........
Maar neen! waartoe met woorden, mat en koel,
Geschetst, wat uw penseel, met scheppingskracht,
Voor 't duizlend en bedrogen zintuig bragt?
't Was meer dan kunst, 't was waarheid! en 't gevoel,
Dat in mijn borst ontwaakte, leerde 't mij;
't Was niet meer verw, 't was leven, poëzij!
En even als in droomen 't drukkend wigt,
Dat lust en veêrkracht aan het ligchaam rooft,
De borst en adem snoert en 't leven dooft,
Voor d' eersten straal des blijden morgens zwicht,
Zoo werd de last van 't Heden van mijn ziel
Gewenteld, bij het flikkren van den straal
Der glorie, die in Hollands schilderzaal,
Van 't levend doek op 't peinzend aanzigt viel.
Heb daarom dank, o Kunstnaar! wiens tafreel
Den tijd herriep van mijn vervlogen jeugd,
Gij, die, met scheppend en bezield penseel,
Zoo vaak de feiten onzer wapendeugd,
In onuitwischbre kleuren, op den rand
Van 's Lands geschiedrol maaldet; heldenkracht
Vereeuwigd', en op nieuw voor 't nageslacht
Uw' naam huwd' aan den roem van 't Vaderland.
| |
IV.Mijn Holland, Land van mijn geboorte! trotsch
Verborgen in de sluijers van uw lucht,
Mijn oog bemint uw duin, mijn oor 't gerucht
Der breede golven, wen met woest geklots
Het schuimend nat voor 't kil Noordwesten vlugt,
Of dartlend speelt bij Zuiderwindgezucht:
Maar meest bemint mijn hart uw' eedlen naam,
De glorie onzer Vadren, en den stam,
Waaruit 's Lands roem en vrijheid oorsprong nam;
En ‘Holland en Oranje’ heeft te zaâm
Als strijdleus vaak geklonken uit mijn' mond!
En fierder klopte 't hart, toen wijd in 't rond
Het Vaderland een' blijden oogblik sloeg
Op hem, die 't grove kleed des krijgmans droeg.
| |
[pagina 312]
| |
Maar thans, wat sluimert gij, en geeft den roem,
Voor zoo veel strijds en kostbaar bloed behaald,
Vrijwillig op?
Wie glorie ijdel noem',
Kent niet de veêrkracht waar ze 't hart meê staalt,
De zeedlijkheid verhoogt, wat edel is en goed
Ontwikkelt, en het traag en kruipend bloed
Met hooger drift en leven bruisen doet;
Hij weet niet, dat de grondslag van den Staat
Op de achting rust, die 't volk zich zelv' bewijst;
Dat groot is, wie zich groot gevoelt; dat rijst,
Wie zich verheffen durft; dat óndergaat,
Wie wanhoopt aan zich zelv' en aan zijn kracht!
't Is prachtig, als, in heldren winternacht,
Het noorderlicht 't azuur in vlammen zet,
Terwijl de schepping sluimert onder 't bed
Van donzig sneeuw, en 't diep en vonklend git
Der lucht zich snel verhoogt tot gloeijend rood,
Dat speelt en kronkelt; nu tot zilverwit
Verbleekend, dan, (als uit den zwarten schoot
Van 't vuurgebergte een' breeden lavavloed)
Een' stroom van purper, goud en schittrend blaauw,
Met duizend tinten wislend in zijn' gloed,
In takken schietend langs den donkren grond,
En zachtkens zich verliezende in het graauw,
Dat wemelt aan den verren Horizont.
Maar 't schittrend vuur verwarmt niet! en de nacht
Is dieper, duisterder en digter, als de glans
Van 't kleurenspel, verbleekende en verzacht,
In vale scheem'ring wegsterft aan den trans!
Zoo dus de glorie van dien tijd moest óndergaan,
Mijn Vaderland! - Zij was te duur betaald!
Maar neen! gelijk de zon haar breede baan
Met majesteit doorloopt, en koestrend straalt,
En licht en gloed en kracht en leven geeft,
Terwijl zij stil en statig verder zweeft;
Zoo daal' haar zuiver, rijk en koestrend licht
Van Hollands wapenschild in stralen neêr,
En geve aan 't volk, zoo dier aan haar verpligt,
D' alouden moed en deugd en veerkracht weêr!
J.P. Heije.
|
|