De Gids. Jaargang 1
(1837)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 307]
| |
HasseltGa naar voetnoot(1).
| |
Voorafspraak.Is het geen treffend en eigenaardig gevoel, Lezer! wanneer eenig voortbrengsel der kunst onze geheele ziel met bewondering vervult? Voor mij, zoo vaak ik die aandoening smaken mogt, voor mij was het, als werd eene nieuwe wereld mij ontsloten, als werd ik, bij den aanblik van het meesterstuk, met fijner en scherper zintuigen begaafd, en soms - ik behoef u niet te zeggen, dat dit slechts bij de uitmuntendste het geval was, - soms ontwikkelde zich uit dien zin voor het schoone een hooger beginsel van zedelijkheid. Hoe krachtig wordt dan het besef, hoe innig de overtuiging, dat de kunst meer dan beuzelarij is, dat zij jets beters en hoogers dan enkel vermaak beoogt, dat zij verwant is met al het edele in onze natuur, met den mensch zoo als hij zijn moest, niet zoo als hij is. Elk onzer heeft dit min of meer levendig ondervonden; hetzij de teedere en verhevene harmoniën der toonkunst, het schitterende en veelvormige kleurenspel der verwen, of de welluidende afmetingen van poëzij en welsprekendheid de vormen opleverden, waarin het genie zich uitte. Ieder heeft die onwillekeurige verrukking, gevoeld, wanneer hij eene geniale gedachte, met geest en talent in toonen, kleuren of woorden uitgedrukt zag: die verrukking, waarvoor wij zoo zelden een passend woord in onze ziel vinden, en die alleen een' helderder' blik, eene geestiger bewegelijkheid der gelaatstrekken, soms een' halfgesmoorden uitroep, tot tolken heeft. Wanneer echter aan zulk een kunstwerk niet alleen een schoon, maar tevens een verstandelijk denkbeeld ten grondslag strekt, wanneer het in verband staat met onze begrippen, onze gevoelens, onze gewaarwordingen, of misschien wel ons eenig belangrijk gedeelte onzes levens herinnert, zoo verkeert die hartstogtelijke bewondering allengs in eene meer kalme, doch tevens meer duurzame vereering; en de vlugtige indruk heeft eene snaar in ons | |
[pagina 308]
| |
hart geroerd, waarvan de smartelijke of juichende toon nog langen tijd weergalmt. Zoo dacht ik, toen ik de overgave van Hasselt, het voortreffelijk schilderstuk van den Ridder Pieneman, zag. De ebbe en vloed der menschelijke hartstogten hebben de gebeurtenissen, sinds de afscheuring van België, allengs in verschillend daglicht geplaatst. De geestdrift, naarmate ze sterker opvlamde, is te sneller verteerd. De wierook, welken wij ons zelven toezwaaiden, heeft eindelijk ons gevoel van eigenwaarde verstikt, en er is - gelijk op elke overspanning - eene bijna wrevele lusteloosheid gevolgd. Is het te misduiden? - Ik waag het niet te beslissen! Doch dit is zeker; hoe vele teleurgestelde verwachtingen dat tijdperk ook moge opleveren, en afgezien van elke persoonlijke eere of roem, behoort het tijdvak zelf tot een der schitterendste van onze volksgeschiedenis, en verdiende niet zoo snel in vergetelheid weg te zinken. Het was daarom eene weldadige gewaarwording voor mij, toen ik zag, dat een onzer eerste kunstenaars zijn penseel weder aan de verheerlijking dier roemruchte dagen had toegewijd; en zoo immer eenige vonk van poëzij in mij lag, gij zult die moeten terugvinden in de dichtregelen, welke mijner ziel, na de beschouwing van zijn meesterstuk, ontvloeiden.
Amsterdam, 1837. |
|