| |
| |
| |
Belfegor.
Naar het Italiaansch van N. Machiavelli.
De aandacht op Machiavelli is onder ons lezend publiek in geene geringe mate opgewekt, door de nieuwe vertaling, die van 's mans Werk: Il Principe, in het licht is verschenen, en welke door die zijner Discorsi sopra la prima Deca di Tito Livio zal gevolgd worden. Het moet derhalve, vertrouwen wij, den lezeren van dit Tijdschrift niet geheel onwelkom zijn, dien beroemden staatkundigen Schrijver, ook van eene andere letterkundige zijde, en wel als novellen-dichter, te leeren kennen, wanneer wij hun in onze taal het éénige voortbrengsel mededeelen, hetwelk hij in dat vak geleverd heeft. Wij gelooven niet, dat het ooit in het Nederlandsch is overgebragt, ofschoon het de eer der vertolking in al de overige beschaafde talen van Europa mogt genieten, en door La Fontaine in zijne Contes, maar vrij en in verzen bewerkt, is opgenomen.
De vertelling is eenvoudig, doch hekelend, en de verachting voor de menschen, welke Machiavelli in zijne overige Werken niet zelden te kennen geeft, zoowel als de spottend-bijtende wijze, waarop hij die uitdrukt, zal men in haar wedervinden.
M.
A.
Men leest in de oude gedenkschriften van Florence wat men reeds weet uit het verhaal van zeker heilig man, die in zijnen tijd zeer beroemd was: in het gebed geheel verdiept, zag deze eens ontelbare zielen van die ellendige stervelingen, welke in de ongenade van God waren gestorven, ter helle varen en hoorde, hoe allen, althans het grootste gedeelte, zich over niets anders beklaagden, dan over hunne vrouwen, die hen tot dien rampzaligen staat gebragt hadden. Hierover verwonderden zich grootelijks Minos, Rhadamanthus en de andere onderaardsche regters, die niet gelooven konden, dat de lasteringen, welke deze veroordeelden op het vrouwelijk geslacht wierpen, met de waarheid overeenstemden. Daar echter de klagten dagelijks vermeerderden, zoo gaven zij van alles een behoorlijk verslag aan Pluto. Er werd besloten, dat men de zaak met al de onderaardsche vorsten rijpelijk zoude onderzoeken, en dan die middelen beramen, welke het best geoordeeld werden, om geheel achter de zuivere waarheid te komen. Allen werden in den Raad geroepen, en Pluto sprak hen aldus aan: ‘Gij weet, mijne Waardsten! dat ik door de beschikking
| |
| |
des Hemels en het onherroepelijk Noodlot, dit Rijk regeer, en derhalve noch aan eene hemelsche, noch aan eene aardsche regtbank onderworpen ben. Daar het echter de grootste wijsheid is in hen, welke in aanzien verheven zijn, zich aan de wetten te onderwerpen en den beteren raad van anderen boven hunne eigene meening te achten, zoo heb ik besloten uw gevoelen over eene zaak in te winnen, die welligt voor het Rijk, dat ik moet bestieren, schande en smaad ten gevolge kan hebben. Al de schimmen der mannen, welke in ons gebied aankomen, verklaren, dat de vrouwen de schuld zijn van hunne ellende; dit echter komt ons onwaarschijnlijk, ja onmogelijk voor, en wij twijfelen derhalve, of men ons niet van wreedheid zal kunnen beschuldigen, wanneer wij, volgens dit berigt, vonnis vellen; en daarentegen, of men ons niet als te zacht en te weinig regtvaardig zal beschouwen, wanneer wij dit niet doen! Het eerste is een gebrek van ligtzinnige, het tweede eene feil van onbillijke regters. De zwarigheden nu, welke zoowel uit het eene als uit het andere kunnen voortspruiten, willende vermijden, doch de middelen hiertoe niet gevonden hebbende, zoo hebben wij u geroepen, opdat gij door uwen raad ons ondersteunt, en met ons zorgt, dat dit Rijk, in het vervolg, zoo als tot nu toe, zonder vlek en smet blijve.’
De zaak scheen aan elk dezer vorsten ten uiterste belangrijk en der overweging waardig, en allen kwamen dáárin overeen, dat het noodzakelijk was, de waarheid op te sporen; doch over de wijze hoe? dáárin waren zij het oneens. Den een' kwam het voor, dat men iemand zoude afzenden, die op de wereld in eigen' persoon, en onder de gedaante van eenen man, moest trachten achter de waarheid te geraken. Velen anderen scheen het toe, dat men dit doel, zonder zoo veel moeite, zou kunnen bereiken, wanneer men eenige schimmen door verschillende martelingen dwong, de waarheid te ontdekken. Doch daar het grootste gedeelte der vergadering het eerste gevoelen omhelsde, zoo behield dit de overhand. Men vond echter niemand, die vrijwillig deze zending op zich wilde nemen, en er werd dus besloten, dat het lot hierover beslissen zoude. Dit trof den aartsduivel Belfegor, die, vóórdat hij uit den Hemel viel, een aartsengel geweest was. Hoe ongaarne hij ook die taak op zich nam, maakte hij, door het gezag van Pluto gedrongen, zich echter gereed, om alles uit te voeren, wat in den Raad besloten was; en men verpligtte zich onderling, om al datgene na te komen, wat plegtiglijk was beraadslaagd geworden. Dit bestond hierin, dat terstond aan hem, die met dezen last werd afgezonden, tien duizend dukaten werden aangewezen, met welke hij op de wereld moest verschij- | |
| |
nen, en onder de gedaante van eenen man eene vrouw huwen, met welke hij tien jaren moest leven, daarna den schijn aannemen alsof hij stierf, vervolgens in de Hel terug keeren, en dan, naar eigen ondervinding, zijnen meesters berigten, wat de lasten en de geneugten van het huwelijk waren. Men bepaalde ook, dat hij, gedurende den gezegden tijd, onderworpen zou wezen aan al de onaangenaamheden en rampen, aan welke de mannen gewoonlijk onderworpen zijn, en dat hij met hen zou deelen in die armoede, gevangenis, ziekten en andere onheilen, in welke zij kunnen vervallen, wanneer bedrog of list er hen niet van bevrijdt. Belfegor nam de voorwaarden en het geld aan, verscheen op de wereld, en door een gevolg van paarden en bedienden vergezeld, vertoonde bij zich op de deftigste wijze in Florence, eene stad, welke hij boven alle andere tot zijn verblijf gekozen had, als zijnde het beste berekend voor dengenen, die zijn geld op woeker wil uitzetten. Hij noemde zich Roderigo van Castilië, en huurde een huis in de voorstad d'Ogni Santi. Daar men zijne ware omstandigheden niet ontdekken konde, vertelde men elkander, dat hij nog zeer jong Spanje had verlaten, vervolgens naar Syrië was gereisd, en in Aleppo al zijn vermogen gewonnen had; dat hij van dáár naar Italië was vertrokken, om in de eene of andere aanzienlijke plaats, welke voor het gezellige leven geschikt was, en met zijnen smaak overeenkwam, eene vrouw te zoeken. Roderigo, een schoon man, van omtrent dertig jaren, toonde ondertusschen zeer spoedig, hoe magtig rijk hij was; en dewijl hij bewijzen gaf van goedhartigheid en mildheid, zoo bleven onderscheidene fatsoenlijke burgers, die vele dochters, maar weinig geld hadden, niet in gebreke, om hem de eerstgenoemde aan te bieden. Uit deze koos hij dan ook een zeer schoon meisje, Onesta genaamd, eene dochter van Amerigo Donati, die nog drie andere huwbare dochters en drie gehuwde zonen had. Ofschoon deze Heer uit een oud adellijk geslacht afstamde en te Florence in goeden naam en faam stond, was hij niettemin, én wegens zijn talrijk huisgezin, én met betrekking tot zijnen adel, zeer arm. Roderigo rigtte eene zeer prachtige en kostbare bruiloft aan, en vergat niets van hetgeen op dergelijke feesten gewenscht wordt, daar hij door de wet, welke hem bij zijn vertrek uit de hel was opgelegd, aan al de menschelijke hartstogten onderworpen was. Weldra begon hij smaak te vinden in den luister en de pracht der wereld en in de loftuitingen van anderen, hetgeen hem niet weinig geld kostte. Hij had daarenboven niet lang met zijne lieve Onesta geleefd, of hij werd zóó zot op haar, dat hij niet konde leven, wanneer hij zag, dat zij treurig of maar eenigzins misnoegd was. Onesta echter had met haren adel en hare schoonheid meer trotschheid in het huis van
| |
| |
haren gemaal gebragt, dan Lucifer zelf ooit bezeten had, en Roderigo, die den overmoed zoowel van dezen als van gene had ondervonden, betuigde, dat die van zijne vrouw verreweg de ondragelijkste was. Hare trotschheid, het eerst uit de liefde haars echtgenoots ontsproten, werd hoe langer hoe ondragelijker; en dewijl zij bemerkte, dat zij Roderigo geheel naar haren wil konde regeren, beheerschte zij hem zonder eenig gevoel of achting; zij bleef ook niet in gebreken, hem, wanneer hij haar iets weigerde, met gemeene en beleedigende woorden te grieven, hetgeen eene bron van ongeloofelijk verdriet voor hem opleverde. Evenwel boezemden schoonvader, zwagers, namaagschap, de verpligting des huwelijks, en bovenal zijne groote liefde, hem geduld in. Ik zal niet spreken van de groote kosten, welke hij, om haar te believen, moest maken, om haar naar den nieuwsten smaak, die in Florence gedurig verandert, te kleeden en hare modezucht te bevredigen; maar hij was ook genoodzaakt, wilde hij in vrede leven, om haren vader te ondersteunen, en de andere dochters een huwelijksgoed te geven, hetgeen hem op groote sommen gelds te staan kwam. Vervolgens moest hij, zoo hij hare gunst niet wilde verliezen, een' harer broeders naar het Oosten met lakens zenden, een' ander' naar het Westen met zijden stoffen laten vertrekken en voor den derden eene uitgebreide nering in Florence koopen, waardoor hij het grootste gedeelte van zijn vermogen opofferde. Op die heilige dagen, als de geheele stad, volgens een oud gebruik, feest viert, en vele adellijke en rijke burgers luisterrijke maaltijden geven, begeerde Onesta, om niet minder dan de anderen te zijn, dat Roderigo elk in soortgelijke gastmalen zoude overtreffen. Dit alles stond hij om de bovengenoemde reden toe, en het zoude hem zelfs niet zwaar gevallen zijn, hoe bijzonder zwaar het ook was, indien hem dit slechts rust in zijn huis bezorgd had, en hij in vrede den tijd van zijnen geheelen ondergang had mogen afwachten. Maar het tegenovergestelde had plaats; want niet alleen de ondragelijke uitgaven, maar ook de onbeschoftheid zijner vrouw berokkenden hem eindelooze onaangenaamheden, en in zijn huis konden knechts noch dienstmaagden het lang, ja zelfs niet eens weinige dagen, uithouden. Dit was voor Roderigo des te smartelijker, dewijl hij nu geen' bediende aan zich konde verbinden, die zijne belangen behartigde, daar de duivelen zelfs, welke hij in de hoedanigheid van oppassers met zich op aarde gebragt had, liever naar de hel in het eeuwige vuur wilden terugkeeren, dan op de wereld blijven onder het gezag van zulk eene vrouw. Terwijl hij dus onstuimig en in onrust zijne dagen doorbragt, en, door zijne onbeperkte uitgaven, al het gereed geld, dat hij bewaard had, reeds verteerd was,
| |
| |
begon hij zijne hoop te stellen op de wissels, welke hij uit het Oosten en Westen verwachtte; en daar hij nog een' goeden naam genoot, nam hij, om zijnen staat niet te verminderen, geld op. Hem was echter reeds te veel voorgeschoten, dan dat dit niet spoedig de achterdocht zou hebben opgewekt van diegenen, welke zich met dergelijke dingen afgeven. Terwijl nu zijne zaken reeds zeer hagchelijk stonden, kwamen er onverwachts uit het Oosten en Westen berigten, hoe een der broeders van Onesta al het geld van Roderigo verspeeld had, en hoe de andere in het terugkeeren met het schip, waarop zijne koopgoederen geladen waren, zonder die verzekerd te hebben, vergaan was. Naauwelijks was dit nieuws ruchtbaar, of de schuldeischers van Roderigo vereenigden zich, en hoewel zij oordeelden, dat het met hem gedaan was, konden zij hem echter terstond niet lastig vallen, dewijl de betaaltijd nog niet verschenen was. Zij besloten evenwel hem behendiglijk gade te slaan, opdat hun vermoeden niet wierde verwezenlijkt en hij hun ontvlugten mogt. Roderigo, van den anderen kant, zag geen middel, om zich uit zijnen neteligen toestand te redden, en daar hij wist, hoe zeer de helsche wet hem verbond, zoo schoot hem niets anders over dan te vlugten, het mogt gaan hoe het wilde. Op eenen morgen steeg hij dus te paard en trok uit de poort al Prato, van welke hij niet ver af woonde. Naauwelijks had men hem zien vertrekken, of het gerucht daarvan verspreidde zich onder zijne schuldeischers, die zich dadelijk tot de Regering wendden, en hem niet alleen renboden achterna zonden, maar zich ook gezamenlijk opmaakten, om hem te achtervolgen. Roderigo was eene mijl van de stad, toen hij hen bespeurde, en nu, ziende dat hij te kwader uur was vertrokken, besloot hij, ten einde meer heimelijk te kunnen vlugten, om van den grooten weg af te gaan, en dwars door de velden heen te ontsnappen. Doch verhinderd door de talrijke slooten en grachten, die het Land doorsneden, en hier zijn paard niet kunnende gebruiken, besloot hij te voet te gaan, liet het dier aan zijn lot over en trok door de velden, die met wijngaarden en heesters bedekt waren, van welke dit Land rijkelijk voorzien is. Eindelijk kwam hij te Peretola en aan het huis van zekeren Giovanni Matteo, een' arbeider, dien hij toevallig aantrof, als deze naar huis ging, om het rundvee te voederen. Hij gaf zich geheel aan dien man over, en beloofde, dat, indien hij hem uit de handen zijner woedende vijanden redde, hij hem zoude rijk maken. Vóór zijn vertrek wilde hij hem hiervan zulk een bewijs geven, dat hij zijne woorden zoude gelooven; deed hij dit niet, dan mogt hij hem in de handen zijner vijanden overleveren. Giovanni Matteo, ofschoon een boer, was een schrander man, en oordeelde, dat hij de gelegenheid niet moest laten voorbijgaan, om van een hulpbetoon partij
| |
| |
te trekken. Hij beloofde hem dus de behulpzame hand te bieden, verborg hem in den mesthoop, welken hij voor zijn huis had, en bedekte hem met kaf en ander vuilnis, dat hij om te verbranden had bijeen gebragt. Naauwelijks had Roderigo zich verborgen, toen zijne vervolgers juist aankwamen; doch welke vrees zij den landman ook zochten aan te jagen, zij vernamen niet uit hem, dat hij den vlugteling gezien had. Zij trokken derhalve verder; doch hem dien dag en den volgenden te vergeefs gezocht hebbende, kwamen zij vermoeid in Florence terug. Toen het gevaar voorbij was en de landman hem uit de plaats, waar hij geborgen was, getrokken had, vorderde deze van hem de vervulling zijner beloften, waarop Roderigo zeide: ‘Vriendje! ik ben u zeer verpligt, en wil u in allen deele voldoen; maar opdat gij gelooft, dat ik het doen kunne, zoo zal ik u zeggen, wie ik ben.’ Hierop verhaalde hij hem, wie hij was, welke voorschriften hij bij zijn vertrek uit de hel ontvangen, en welke vrouw hij genomen had; vervolgens deelde hij hem mede, op welke wijze hij hem wilde rijk maken, die, om kort te gaan, dáárin zoude bestaan, dat als hij hoorde, dat deze of gene vrouw door den boozen geest bezeten werd, hij gelooven moest, dat zij door den vriend, dien hij thans gered had, bezeten werd, en dat die haar niet zoude verlaten, ten ware hij komen mogt om haar te verlossen, waardoor hij gelegenheid genoeg zou vinden, om zich, zoo veel hij wilde, door hare ouders te laten betalen: met deze verzekering verdween hij. Na verloop van eenige dagen liep inderdaad door geheel Florence het gerucht, dat eene dochter van Ambrosio Amedei, welke aan Buonajuto sebalducci verloofd was, door den boozen geest bezeten werd. De ouders bleven niet in gebreke, om van al die middelen gebruik te maken, welke in dergelijke omstandigheden gebezigd worden: men raadde hun het hoofd van den Heiligen Zanobi en den mantel van den Heiligen Joaannes Gualbertus aan, doch al deze voorwerpen werden door Roderigo krachteloos gemaakt. Deze, om elk te overtuigen, dat de kwaal der dochter een booze geest, en geene ijdele verbeelding was, liet haar Latijn spreken, over wijsgeerige onderwerpen twisten en de misdaden en zonden van velen openbaren; onder anderen die van eenen monnik, welke eene vrouw, gekleed als een jonge kloosterbroeder, meer dan vier jaren in zijne cel verborgen gehouden had. Dit alles wekte elks verwondering op. De Heer Ambrosio was ondertusschen zeer mismoedig, en had alle hoop opgegeven van haar ooit weder hersteld te zien, toen Giovanni Matteo hem kwam bezoeken en beloofde, zijne dochter te zullen genezen, wanneer hij hem vijf honderd gulden geven wilde, om eene landhoeve bij Peretola te koopen. De Heer Ambrosio nam den voorslag aan, waarop Giovanni Matteo zekere missen
| |
| |
opzegde, en eenige plegtigheden en gebaren verrigtte, om de zaak wat op te tooijen. Daarop wendde hij zich tot het oor van het meisje en zeide: ‘Roderigo! ik ben gekomen om u op te zoeken, opdat gij uwe belofte moogt volbrengen.’ - ‘Ik ben over u voldaan,’ antwoordde Roderigo, ‘maar dit is niet genoeg, om u rijk te maken; en daarom, als ik van hier vertrokken ben, wil ik in de dochter van Karel, den Koning van Napels, varen en zal, zonder u, haar niet verlaten. Gij moet u dan naar uwen wensch laten beloonen en mij voortaan niet meer lastig vallen.’ Dit gezegd hebbende, voer hij uit de lijderes tot genoegen en verwondering van geheel Florence. Kort daarop verspreidde zich door Italië het gerucht van de kwaal, welke de dochter van Koning Karel was overgekomen; en daar de middelen der monniken krachteloos waren, werd Giovanni Matteo den Koning aanbevolen. Hij werd hierop uit Florence ontboden, en te Napels gekomen zijnde, genas hij de Prinses, na eenige zoogenaamde plegtigheden verrigt te hebben. Roderigo echter zeide, voordat hij vertrok: ‘Gij ziet, Giovanni Matteo! dat ik mijne beloften jegens u gehouden en u rijk gemaakt heb; daar ik mij aldus van mijnen pligt heb gekweten, ben ik u niets meer schuldig. Wees derhalve tevreden en wend u voortaan niet meer tot mij; want zoo als ik u tot nu toe wèl gedaan heb, zoude ik u in het vervolg kwaad kunnen doen.’ Giovanni Matteo keerde zeer rijk naar Florence terug, dewijl hij van den Koning meer dan vijftig duizend dukaten gekregen had, die hij nu in vrede dacht te verteren, want hij vermoedde niet, dat Roderigo er aan denken zoude om hem te kwellen. Maar deze waan verdween weldra door de tijding, dat eene dochter van Lodewijk VII, Koning van Frankrijk, door den boozen geest bezeten was. Dit berigt ontstelde ten eenenmale onzen Giovanni Matteo, als hij dacht aan de magt des Konings en aan de woorden, die Roderigo tot hem gesproken had. Dewijl de Koning voor zijne dochter geen redmiddel vond en de genezende kracht van Giovanni Matteo vernam, zond hij eerst eenen renbode, om hem te ontbieden; doch daar hij eene ongesteldheid voorwendde, werd de Koning genoodzaakt, hem van de Regering te eischen, die dan ook Giovanni Matteo noodzaakte te gehoorzamen. Deze trok derhalve geheel mistroostig naar Parijs, toonde vooraf den Koning, dat, ofschoon hij weleer een paar bezetenen genezen had, hij echter daarom niet wist of hij allen konde genezen; want men vond er van zulk eenen kwaden aard, dat zij noch bedreigingen, noch bezweringen, noch eenige godsdienstige plegtigheden vreesden; hij zoude niettemin zijn best doen, en zoo het hem niet gelukte, verzocht hij verontschuldiging en vergiffenis.’ De Koning, hierover gramstorig, zeide: ‘dat, zoo hij zijne dochter niet genas, hij het hem zoude leeren.’ Giovanni Matteo was hierover zeer bezorgd,
| |
| |
hield zich echter goedsmoeds, liet de bezetene komen, bragt zijn' mond aan haar oor, beval zich nederig in de gunst van Roderigo aan, herinnerde hem de bewezene weldaad, en hoe voorbeeldeloos ondankbaar hij zijn zoude, indien hij hem in dezen nood verliet. ‘Ha, Schavuit!’ zeide Roderigo, ‘hoe hebt gij het durven wagen, weder voor mij te verschijnen? Gelooft gij, dat gij u beroemen kunt, door mijn toedoen rijk geworden te zijn? Ik zal u en elk toonen, hoe ik alles naar mijnen wil weet te geven en te nemen, en voordat gij van hier vertrekt, zal ik u onvermijdelijk den hals breken.’ Giovanni Matteo, nu geen' anderen uitweg ziende, zocht zijn geluk langs eenen anderen weg te beproeven; hij liet de bezetene heengaan, en zeide tot den Koning: ‘Sire! zoo als ik u gezegd heb, er zijn vele geesten zoo kwaadaardig, dat er met hen niets te beginnen is, en deze hier is één van die soort; nogtans wil ik eene laatste poging wagen: wanneer die gelukt, zullen uwe Majesteit en ik ons doel bereikt hebben; gelukt zij niet, dan hang ik geheel van uwe genade af, en hoop, dat gij met mij dát medelijden zult hebben, dat mijne onschuld verdient. Gij moet intusschen op de plaats van Notre Dame eene groote stellaadje laten opslaan, bestemd voor uwe Grooten en voor al de Geestelijkheid van deze stad; gij moet deze stellaadje met zijden en gouden doek laten bekleeden, en in het midden een altaar oprigten; vervolgens moet gij aanstaanden Zondag-ochtend met de Geestelijkheid, uwe Vorsten en Grooten, in koninklijke praal, in luisterrijke en prachtige kleederen op die stellaadje verschijnen, waar gij, na het houden van eene plegtige mis, de bezetene zult laten komen. Ik begeer daarenboven, dat aan de eene zijde der plaats ten minste twintig personen zich bevinden zullen, die met trommels, hoornen, trompetten, tamboerijnen, zakpijpen, cimbalen en andere geraasmakende speeltuigen van alle soort voorzien zijn; wanneer ik dan mijn kapje opligt, moeten zij met deze speeltuigen invallen en al spelende naar de stellaadje optrekken. Ik twijfel niet, of hierdoor en door eenige andere geheime middelen zal de booze geest vertrekken.’ Terstond werd alles door den Koning bevolen, en den volgenden Zondag-morgen was de stellaadje vol hooge personen, en de plaats opgepropt met volk. Toen de mis geëindigd was, kwam de bezetene, geleid aan de hand van twee Bisschoppen en vele Heeren, op de stellaadje. Roderigo zoo veel volk en zoo vele toebereidselen ziende, werd geheel verstomd en zeide bij zich zelven: ‘Wat heeft die schelm van een' boer hiermede voor? Denkt hij mij door deze pracht en praal te verblinden? Hij weet niet, dat ik gewoon ben den luister des hemels te aanschouwen, zoowel als de razernijen der hel; ik zal hem tuchtigen, hoe het ook ga.’ Giovanni Matteo wendde zich
| |
| |
ondertusschen tot hem en smeekte, dat hij toch vertrekken zoude. ‘O! gij hebt het fraai overlegd,’ zeide Roderigo, ‘wat bedoelt gij met al deze toebereidselen? Denkt gij hierdoor mijne magt en den toorn des Konings te ontvlugten? Schelm! Vlegel! ik zal u, het moge gaan hoe het wil, laten opknoopen.’ Terwijl hij hem dus nu eens berispte en dan weder scheldwoorden toesnaauwde, oordeelde Giovanni Matteo, dat hij geen' tijd meer moest verliezen; hij gaf dus het teeken met het kapje, en nu vielen allen, die daar gezonden waren, om geraas te maken, met hunne speeltuigen in, en trokken, onder een gedruisch, dat ten hemel steeg, naar de stellaadje. Op dit geraas slak Roderigo de ooren op, en daar hij niet wist, wat het beteekende, stond hij geheel versteld en vroeg ten uiterste verbaasd aan Giovanni Matteo, wat dit beduidde? waarop deze zeer neêrslagtig antwoordde: ‘Hemel, Roderigo! daar is uwe vrouw, die u komt opzoeken.’ Het was verwonderlijk te zien, welk eene ontsteltenis Roderigo overviel op het hooren van den naam zijner vrouw; dezelve was zóó groot, dat, zonder te overwegen of het mogelijk en denkbaar ware, dat zij het was, hij, zonder iets verder te antwoorden, geheel verbaasd wegvlugtte en uit de Prinses voer. Hij wilde dus liever naar de hel terugkeeren, om rekenschap te geven van zijne daden, dan zich op nieuw met zoo vele verdrietelijkheden, beleedigingen en gevaren aan het huwelijksjuk te onderwerpen. Belfegor alzoo in de hel teruggekeerd, gaf een getrouw verslag van de onheilen, welke eene vrouw met zich in huis brengt. Giovanni Matteo daarentegen, die niets meer van den boozen geest vernam, keerde spoedig vrolijk en tevreden naar zijn land terug.
|
|