De Gids. Jaargang 1
(1837)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 277]
| |
VII.Omtrent den Rommelpot in het Hanekot moge gelden, hetgeen aan Hooft vooral tegen de borst stond, ‘dat men die luiden leelijk en afschuwelijk in het oog der gemeente maakte, daar zij leer en stichting bij te zoeken en uit te zuigen heeft;’ te gereeder vergeven wij aan Vondel zijnen stouten aanval op de Predikanten, om hunne eigene onverdraagzaamheid, om de spranken van vernuft, waarvan zijn gedicht schitterde. Spranken van vernuft, zeggen wij; en gij vraagt, of het Amsterdamsche gemeen wel zoo ontwikkeld was, dat het die kon opmerken en opvangen: en of niet, terwijl de dichter den roem van zijne luim luisterrijk handhaafde, juist daardoor eene andere verdienste, om zich op het standpunt dergenen, tot wie hij sprak, te verplaatsen, de verdienste der objectiviteit, hem ontging? Indien het echter waar is, dat Bredero, uit eigene ondervinding, eene getrouwe schilderij van de zeden, taal en denkwijze des gemeens ophing, dan moet het inderdaad luimig en levendig, en voor een' wèl aangebragten kwinkslag te vangen geweest zijn; dan moeten de vele nietswaardige en laffe schotschriften, minder met de vatbaarheid des volks, dan met de onbekwaamheid der schrijvers, gestrookt hebben; dan mogten misschien al de fijne trekken van Vondel niet begrepen, noch het lange gedicht in zijn geheel onthouden worden; vele van de geestigste schimpscheuten zijn voorzeker in de ooren blijven kleven, en het is der ernstige vroomheid van het volk dank te weten, dat het, om 's dichters vrolijke invallen lagchende, echter den eerbied voor zijne Leeraars niet verloor. | |
[pagina 278]
| |
Eenvoudiger dan de Rommelpot, en meer, om eene uitdrukking van Vondel te bezigen: Gemaekt om op de brug te zingen,
was de Otter in het Bolwerk. Onder dezen naam werd Otto Badius bedoeld, Predikant, eerst bij de Duitsche, en later bij de Hollandsche Hervormde gemeente, te Amsterdam. In hetzelfde jaar, als Smout, derwaarts beroepen, volgde hij, zoo het schijnt, getrouw het voorbeeld van zijnen naasten voorganger, en deelde deszelfs haat tegen Poëten, Orateurs en Politieken. Hij was een vreemdeling van geboorte, en dáárom hinderden de vinnige aanvallen, waaraan de uitheemsche Leeraars van de zijde der dichters blootstonden, hem te meer. Nergens waren zij erger geteisterd, dan in Costers Iphigenia, en echter moest hij met leede oogen aanzien, dat dit stuk in 1630 ten tooneele gevoerd en door dezelfde Overheid beschermd werd, die aan zijne ambtgenooten, Cloppenburg en Smout, de stad had ontzegd. Toen verhief hij zijne stem op den kansel, om de aan zijne zorg toevertrouwde kudde tegen de goddeloosheid der Academie te waarschuwen; en de Academie, die, inzonderheid op dien tijd, in openbaren strijd met de Geestelijkheid was, liet 's mans boetpredikatie niet onbeantwoord. Vondel schreef een zangerig volksliedje, dat op de wijze van het veel gezongen, en ook uit Bredero bekende Betteken voer naer Maryemont,
vervaardigd was. Het hoofddenkbeeld moge eene werkelijke aanleiding gehad hebben, of door Vondel verdicht zijn, het is allergeestigst gegrepen. Hij onderstelt, dat de Predikant een oog van welgevallen en liefde op de dochter van Jan Willemse Boogaerd heeft geslagen, en, om haar hart te winnen, zeker eenen allerzonderlingsten, maar echter karakteristieken weg heeft ingeslagen. Bij de bewondering, die de familie van Boogaerd voor strafpredikers als Smout koesterde, wil hij toonen, dat hij voor dezen in profetischen ijver niet onder doet. En mogt hij het zóó ver gebragt hebben, dat ook voor hem, even als voor zijne beide voorgangers, de trekschuit gereed lag, ten einde hem buiten de palen der stad te brengen, dan zou voorzeker zijne Schoone niet langer aarzelen, eenen zoo eerwaardigen martelaar hare hand en trouw te schenken. Thans echter was hij tegen de Academie, dien steen des aanstoots, te velde getrokken, en Dr. Coster, die tot de bloedverwanten der Boogaerds behoorde, maar hun voorzeker sedert lang als de Heiden en de Tollenaar geworden was, werd het minst van allen gespaard. Het telkens wederkeerend o Jemi, o jemi!
drukt de bedenkelijke tronie en het onbehagelijk gehuil, dat de | |
[pagina 279]
| |
Jeremiaden van den Predikant, volgens Vondel, vergezelden, voortreffelijk uit. ‘Vry Otje’ roept de Dichter, Vry Otje schrei iens, dat men 't hoort
In Kosters Akademi,
Wel is dit niet een wongder werk! (bis)
Zy hieten ongs de plongderkerk,
o Jemi! o jemi!
Och, broeders, schuwt het dongderperk
Van Kosters Akademi.
Mogt Smout nu op de preêkstoel staen, (bis)
Hoe zou haar dan de hagel slaen,
o Jemi! o jemi!
Janrap in steê van MonkelbaenGa naar voetnoot(1)
Zou plongdren de Akademi,
Ik wou ze zaten in den Briel! (bis)Ga naar voetnoot(2)
Dit spelen raakt mijn ongder-ziel,
o Jemi! o jemi!
Ik hou meer van een plongderfiel,
As van deus Akademi.
Op mondelijke overlevering van Vondel zelven steunt het berigt, dat de beide meest geoefende kunstregters van die dagen, Hooft en Reael, een ander volksliedje van Vondel, waarin de Oud-Burgemeester Reinier Pauw der bespotting werd prijs gegeven, met bijzondere goedkeuring lazen. Werd door de wangunst jegens dien Burgemeester, - die zeker een man van bekwaamheid en talenten, maar voor de partij der aanzienlijken, waartoe hij anders door zijne Oude-Geuzen afkomst zou behoord hebben, wegens zijnen ijver voor de belangen der Stadhouders en der contra-Remonstranten, een voorwerp van achterdocht was, - hun oordeel gewijzigd, of werden de ooren van Reael, den zoeten dichter der kusjes, door het vloeijende en eenvoudige van Vondels rijm gebroeid? Wij durven hier niet beslissen. In geest en levendigheid evenaart voorzeker het Sprookje van Reintje de Vos den Rommelpot niet. Welluidend echter en lief is het verhaal der oorspronkelijke welvaart van Amsterdam. De vrye Amstelboeren
Die hadden ienne hen,
Daar sy soo wel by voeren,
Als ik geen ander ken,
Met ien kakelbonte pen,
Dees leg-hen, ziet,
's Langs welvaert hiet.
| |
[pagina 280]
| |
Dat de Duivel 't Vosje schen!
Dees hen lei alle dagen
Zoo fix een gouwen ei.
Het was geen tijdt van klagen.
Zoo lang als 't beesje lei
Was het kermis in de weî.
De ryke boer
Uit melken voer.
't Was al booter, room en klei. -
Het behoort tot de verdiensten van dit liedje even als van de vorige, dat het, niettegenstaande den eenvoudigen toon, nimmer tot platheid of gemeenheid afdaalt. Maar dat Vondels Muze, wanneer zij Amsterdam's achterwijken doorkruiste en het volk, langs markten en bruggen verstrooid, door haren zang trachtte op te wekken, nooit door de onreinheid der plaats of der menigte, die haar omgaf, zou bezoedeld worden, was meer dan men in die dagen met billijkheid mogt verwachten. En inderdaad wenden wij met weerzin de ooren af van de rijmpjes op Jan Willemse Bogaerd, op Haan Kalkoen (Trigland), op de begravenis van den hond van Schout De Bondt. Zij zijn zoo vele bewijzen, dat, zoo verontwaardiging verzen maakt, die verzen slecht zijn, zoo lang de kunst dezelve niet beschaafd heeft naar de eischen van den goeden smaak; en toch herinnert het gezegde liedje op Schout Bondt die gansche reeks van Academieverzen, waardoor een oorspronkelijk fraaije vorm tot het voertuig der walgelijkste grofheden werd vernederd, zonder dat Vondel, maar een man veel hooger in aanzien, en bij het nageslacht in oneindig grooter reuk van vroomheid geplaatst, daaraan oorspronkelijk schuld had. De Amsterdamsche Academie, nimmer en althans niet onder de leiding van Coster en Vondel, van stekeligheid en zucht tot spotternij geheel zuiver, had reeds in 1630 vragen in het licht gezonden, welke de Regering noodig oordeelde te verbieden, opdat de haat en de verbittering onder de ingezetenen niet vermeerderd zouden worden. Door den twist over den schutterlijken eed, over het afzetten van Smout en Cloppenburg, over het regt der Regering op zitting in den kerkeraad, was de oneenigheid inderdaad zóó hoog geklommen, dat de Prins zich met den staat van zaken had moeten bemoeijen. In 1631 was men echter nog weinig gevorderd; de verwarring was veeleer te grooter geworden, doordien de Synode, te Enkhuizen vergaderd, lijnregt tegen de Amsterdamsche Regering partij koos en de misnoegden stijfde. Vondel schreef een prijsvers namens de Academie uit, waarin hij de betwiste punten aan het oordeel der poëten onderwierp. Het vers, hetzij het eene gewijzigde herhaling der vroeger verboden vragen was, hetzij | |
[pagina 281]
| |
de Regering, door den tegenstand der kerkelijken verbitterd, rekkelijker omtrent de Academie bleek, werd ditmaal verspreid. Hooft achtte het al te vinnig te wezen; maar wanneer wij aan Vondels prikkelbaar vernuft, wanneer wij aan het onderschrift Yver (de zinspreuk der Academie) denken, moeten wij echter erkennen, dat de bijen uit den ouden eerwaardigen bijenkorf ditmaal hare scherpste angels niet hadden uitgestoken. Als vers verdient het wel herinnerd te worden: Apol, op Helikon gezeten,
Vraegt al zyn' heilige Poëeten
Wat beste of slimste tongen zijn?
Of waarheid zalig maekt of schijn?
Of dwang van vroome Christenzielen
Niet strekt om Hollandt te vernielen?
Of vrijheid niet en was de schat
Waerom men eerst in oorlog trad?
Of ook in welbestierde steden
Een oproermaker dient geleden?
Of huizen plund'ren vesten sticht?
Of d' eedt geen schutterij verplicht?
En of zich leeraars niet verloopen
Wanneer zie dezen band ontknoopen?
Men kent het fraaije antwoord van Hooft, dat in ieder Hollandsch hart behoort gegrift te zijn. Maar Jacob Cats, het hoofd der Dordtsche dichtschool, sinds lang de naijverige mededingster der Amsterdamsche, Cats parodiëerde op dezelfde eindrijmen het vers van Vondel en tastte het persoonlijk karakter des dichters grievend aan. Hij stelde de Amsterdamsche Academie (of, gelijk hij zeide, Kakademie) als eene verzameling van dronkaards voor, in een gedicht, zoo walgelijk, dat niemand er den vromen dichter van het Tachtigjarig Leven uit herkennen zou. Vondel, gij vermoedt het, liet Cats niet onbeantwoord. Ook zijn gedicht sparen wij onzen lezers. Wij zullen Vondel, waar hij grof, beleedigend en lasterend is, nimmer prijzen, in de hoop, dat de aanhangers van Nederlands tweeden Vondel ons ook niet zullen dwingen, den zwadder te genieten, welken Bilderdijk op beteren dan hij heeft uitgestort. Doch om de geestige inkleeding willen wij uit dien Cyclus, welke zich tot op het liedje over De Bondts hond uitstrekt, slechts eenige regels uit de Blixem van het Noord-Hollandsche Synode mededeelen: Herarch van kussenzucht bezeten
Vraegt zijn broodeetende Profeeten
onder anderen Of Heeren wacht, by herders zielen,
Niet strekt om 't Bisdom te vernielen?
| |
[pagina 282]
| |
Of Landvoogdij niet was de schat,
Waarom dat Smout in d' oorlog trad?
Of Trekschuit, tegen Preêkstoels reden
Ons voeren mag in vreemde steden?
Of 't kruiste kussenGa naar voetnoot(1) kruiskerk sticht,
Of SessieGa naar voetnoot(2) ons den voet niet licht?
En leeken groflijk zich verloopen,
Die KlerkenGa naar voetnoot(3) aan 's Lands regt verknoopen?
De prijs voor den kardinaal, die het best alarm slaat, is een Synodus-brief, waardoor het burgemeesters-torentje in den afgrond gebannen wordt: Dat in ons Heiligdom durft kijken,
En Aaron doet voor Mozes strijkenGa naar voetnoot(4).
| |
VIII.Er is eene verdienste in de hekeldichten van Vondel, die, terwijl zij de oorspronkelijkheid van 's dichters vernuft in het licht stelt, tevens bewijst, dat hem een afgetrokken denkbeeld van kunst voor den geest zweefde, welks eischen hij trachtte te bevredigen, ook in die stukken, welke anders veeleer de los daarheen geworpen vruchten van opgewekte drift, dan het gewrocht van rijpe overdenking plegen te zijn. Hebt gij wel opgemerkt, dat in geen dier losse vrolijke liedjes, welke wij Rommelpotpoëzij zouden kunnen noemen, de leer der Contra-Remonstranten aangevallen wordt, en er geen voorkomt zoo als de Calvynsche Uitroeper, dien wij hierboven aanhaalden, of de Kerfstok der Contra-RemonstrantenGa naar voetnoot(5) en vele andere liedjes uit dien tijd? | |
[pagina 283]
| |
Zoekt de reden niet in verdraagzaamheid, welke aan die dagen vreemd, in gematigdheid, welke met des dichters gestel in strijd was. Maar te regt begreep Vondel, dat niet aan alle zaken eene belagchelijke zijde was af te winnen; of, zoo dit al in de zonderlinge vereeniging van wijsheid en dwaasheid, die wij wereld heeten, helaas! het geval is, er zijn dingen, bij welke de ernstige zijde te zeer óverweegt, dan dat het wèlgeplaatste hart zich niet zou ergeren, wanneer zij op brug en markt aan de spotternij des gepeupels worden prijs gegeven. Dat de overdreven strafpredikatiën van Smout, dat de haarkloverijen der godgeleerden, dat de Dordsche Synode zelve wel eens verdiende den tekst voor den Rommelpot te leveren, wie zal zulks ontkennen? maar vindt gij ergens bij Vondel een spotlied over den dood van Prins Maurits, ergens een spotlied over het ongeluk des Lands, dat door twisten verscheurd werd? Het is waar, Vondel schreef eene Vertroosting aan de onnoozele en bedroefde ingezeetenen, bij den dood van Prins Willem II. En voorzeker was het beklagelijk, dat, op het oogenblik, waarop de gesmoorde twisten met versche hevigheid zich hernieuwden, een jeugdig Vorst, onvoorzigtig en misschien overmoedig, maar tevens dapper, schrander, edel en door de voorbeelden van groote voorvaderen tot naijver van hunne glorie geprikkeld, een Vorst, die welligt het schild en sieraad van het vaderland zou geworden zijn, wanneer rijper jaren het vuur der jeugd hadden getemperd, in den eersten bloei zijns levens door den dood werd weggerukt. Zijne korte en ongelukkige regering liet den landzaten geen gemiddeld oordeel omtrent zijne inborst achter; eenigen zagen, met afgodische bewondering, in hem den krachtigen handhaver der stadhouderlijke regten, wiens vorstelijke wil, als die van eenen tweeden Maurits, aan de woelingen van vrijheidszucht of eigenbelang perk gesteld zou hebben; anderen verfoeiden in hem den dwingeland, die reeds in zijne jeugd getoond had, hoe hij Hollands eerste stad als door een' ijzeren toom wilde breidelen. Vondel, innig aan Amsterdam verbonden, misschien overdreven genoeg, om in Amsterdam geheel Holland te willen zien, Vondel behoorde tot de laatste meest besliste vijanden van den Prins. Gehuicheld zou hij hebhen, wanneer hij in de rouwklagten over 's Prinsen dood mede had ingestemd; maar de onderlinge scheuring der burgers, het jeugdige en krachtige leven door | |
[pagina 284]
| |
de wreedaardige sikkel des doods uitgeroeid; dit alles was te ernstig en te treurig, dan dat het gevoel van Vondel daarin stof tot een vrolijk schimpdicht zou gevonden hebben. Éénen regel wenschten wij, om de eer des Dichters, uitgewischt te zien, den regel, waar, met toespeling op 's Prinsen dood, gezegd wordt: Wij hebben onzen Os in 't zout.
Die uitdrukking is door haar spreekwoordelijk gebruik geenszins te verdedigen. Zij strijdt met de waardigheid der zaak, met den toon, waarin het gansche vers gesteld is. Had Vondel eenmaal den grijzen Vossius bij het overlijden eens veelbelovenden zoons de woorden toegeroepen: Wat treurtge, hooggeleerde Vos,
En fronst het voorhooft van verdriet?
Benij uw zoon den hemel niet,
De hemel trekt, ay, laet hem los.
Men klaeght indien de kiele strant,
Maer niet wanneerze rijk gelaen,
Uit den verbolgen Oceaen,
In een behoude haven lant.
Op denzelfden toon, maar anders gewijzigd, verweet hij den Hollanders hunne verslagenheid over den dood des Vorsten. Wat zugt gy, onbedachte mensch?
Wat reden port uw hart tot klachten?
De hemel handelt u naer wensch,
En gy en kont zijn gunst niet achten
Den loon van tachtig jaren strijd,
Den roem van uw verslagen knechten,
De vrucht des vredes waert gy quyt,
Zoo deze slag u niet en regte.
Toen treurde Romen en 't had reén,
Toen haer 't meineedig zwaart bestreefde,
Toen Cicers nek werd doorgesneên,
En de een of d' andre Brutus sneefde.
Maer toen van drie gebroeders twee
Het rijk met hunnen val bevestten,
Toen Decius zijn offer dee,
En Curtius den brandpoel leste.
Toen roemde zy in haer gemoed,
De dappre daden van haer helden,
En troostte zich 't vergoten bloedt,
Dat zijne schâ zoo wel vergeldde.
Door de vergelijking wil de dichter het volk aansporen, te berusten in den slag, door welken de Hemel deszelfs vrijheid gered heeft. | |
[pagina 285]
| |
De spraakwending tot den Prins is bijna in den vinnigsten ironischen toon der Ouden: o Groote ziel, o dapper Helt,
Die noit als t' onzen voordeel strydde,
Die levend' ons van 't Spaansch gewelt
En stervende van 't uw bevrijdde,
Uw roem verwelke nimmermeer, enz.
De gedachten mogen de uitvloeisels van den bittersten haat zijn, derzelver inkleeding is echter geëvenredigd aan het belangrijke, het tragische der zaak. Vondel gevoelde zelfs in zijne hevigste partijzucht, dat de dood des Prinsen nooit een voorwerp van jokkernij kon worden, en dat eene verhevener gedachte zijn schimpdicht behoorde te bezielen. En wat kon verhevener zijn, dan de vreesselijke ramp te beschouwen als een geneesmiddel, dat de meêdoogende Voorzienigheid der kranke vrijheid had toebereid? Wat waardiger dan het voorbeeld der Romeinen, die over den dood van hunnen grootsten burger dan niet zouden getreurd hebben, wanneer daardoor het behoud of de vrijheid des vaderlands was bevestigd? Wij zouden van het hekeldicht op den dood van Willem den IIden, een dichterlijk, ja, maar tevens bedroevend gedenkstuk van partijwoede, geene melding gemaakt hebben, indien wij ons niet, door het staven der opmerking omtrent Vondels juiste keuze van vormen, den weg hadden willen banen tot de beschouwing der gedichten op Oldenbarneveld. Welke staatkundige partij men ook moge aankleven, de regtspleging van den tweeënzeventigjarigen grijsaard - die, na drie en veertig jaren het Land te hebben gediend, op bet oogenblik dat zijne magt en gezag het uiterste toppunt hadden bereikt, van die hoogte nederstortte, om strompelende op bet schavot, onder het zwaard des beuls, die weinige droppelen bloeds, welke het door staatszorg en arbeid uitgeputte ligchaam overschoten, te verliezen, - behoort tot die tooneelen, welke bij ieder weldenkende het diepst gevoel achterlaten van de broosheid der menschelijke grootheid, van de schrikkelijke gevolgen van menschelijke hartstogten. Vondel, de hartelijke bewonderaar van den Advokaat, de opregte vriend zijner partij, zag met hem den steun en de hoop der vrijheid vallen. En echter, geen krijschend schimpdicht tegen Maurits, geen vuile aanval op de vier en twintig regters bezoedelden zijne pen. Hij begreep, dat de toon van diepen rouw met het grijze slagtoffer, de toon van ernstige bedreiging met het bedrijf zijner vervolgers het beste strookte. Hij vervaardigde op deszelfs dood de bekende Geuzen-Vesper, welke wij, om de fraaije dichterlijke uitdrukking, niet aarzelen geheel te herhalen: | |
[pagina 286]
| |
Had hy Hollant dan gedragen
Onder 't hart,
Tot zijn afgeleefde dagen,
Met veel smart,
Om 't meineedig zwaert te laven
Met zijn bloet,
En te mesten kraey en raven
Op zyn goet?
Maer waerom den hals gekorven?
Want zyn bloet
Was in d' aders schier verstorven.
In zyn goet
Vont men noit de Pistoletten
Van 't verraet,
Uitgestroit, om scherp te wetten
's Volliks haet.
Gierigheit en wreetheit beide,
Die het zwaert
Grimmig rukten uit der scheide,
Nu bedaert,
Zuchten: wat kan ons vernoegen
Goet en bloet?
Ach, hoe knaegt een eeuwig wroegen
Ons gemoet.
Weest te vreên, haelt Predikanten
West en Oost,
Gaet en zoeckt bij Dortsche Santen
Heil en troost,
't Is vergeefs, de Heer komt kloppen
Met zijn Woort,
Niemand kan de wellen stoppen
Van dien moort.
Het zou naauwelijks noodig geweest zijn, den gevoeligen tragischen toon, welke in dit lied doorstraalt, onzen lezers aan te wijzen, indien het den braven, godvruchtigen en zeer geleerden Heer Z.H. Alewyn niet in de gedachte gekomen ware, het vers van Vondel te parodiëeren; indien een beroemd man niet goedgevonden had, deze parodie onlangs met zijne goedkeuring te stempelen. Voor Oldenbarneveld stelde de Heer Alewyn de Dordsche Synode in de plaats, voor Holland de ware Kerk, voor gierigheid en wreedheid, hoogmoed en deïsterij, voor de regters de dichters in den geest van Vondel. Maar de Edel-Achtbare man begreep niet, dat eene kerkvergadering, uit een groot aantal godgeleerden zamengesteld, niet evenzeer een aandoenlijk voorwerp van beklag kan zijn, als het enkele grijze hoofd van den | |
[pagina 287]
| |
ouden Barneveld; dat de spotternijen, waaraan dezelve gedurende honderd en vijftig jaren, wij aarzelen niet te zeggen, ten onregte had blootgestaan, geen tragisch feit konden zijn, zoo als de bloedige ontknooping van den daardoor slechts verergerden burgertwist; dat eene Protestantsche Synode, die, waar zij in betwiste punten regels van geloof voorschrijft, bij den geest van vrijheid, welke in den aard van het Protestantisme ligt, altoos in eenen min of meer valschen stand zich vertoont, dien glans van heiligheid mist, welken ieder menschenleven dán vooral heeft, wanneer een geweldig uiteinde den in het oog van zich en de zijnen onschuldige met de stralen der martelkroon verheerlijkt. De dichterlijke waarde van beide stukken willen wij niet vergelijken; het aangevoerde is genoeg, om te doen zien, dat twee zoo verschillende onderwerpen zich niet in denzelfden trant laten bezingen. Zulks is echter geschied, en noodzakelijk moet één der beide dichters hebben misgetast. De lezer beslisse, wie juister gezien heeft, Vondel of de Heer Alewyn. Minder bekend dan de Geuzen-Vesper, door de meer stroeve maat minder geschikt om in het geheugen bewaard te worden, maar door dichterlijke verdienste, door aandoenlijkheid van voorstelling, Hollands eersten dichter niet minder waardig, is het Jaargetijde van Wylen Joan van Oldenbarneveldt. In den stand van de poëzij dier dagen, bij de kunstmatige beoefening harer vormen, was het geen wonder, dat aan woordspelingen, keuze en overbrenging van leenspreuken eene vlijt te koste werd gelegd, welke onzen tijdgenooten, die trotschelijk den regel plegen aan te kondigen, dat het hart alleen en de warmte des gevoels den dichter maken moeten, kleingeestig en zwak voorkomt. Deze zucht des tijds echter, welke slechts door overdrijving een gebrek werd, is de bron van vele schoonheden bij onze oude dichters Hooft en Vondel geweest. Wie kent niet sedert zijne jeugd de schoone overbrenging der leenspreuk tot de eigenlijke beteekenis in den Joseph in Dothan, waar Ruben, met het kleed des verlorenen broeders in de hand, uitroept: o Rock, o vaderlyck gheschenck,
U zal ick nacht en dagh omarmen,
Als 't hart in droeve tranen drenck,
U zal ick in mijn bed verwarmen.
'k Zal afgezucht door al 't geklagh,
Met u al mijmerende spreken,
Gelyck of Joseph by my lagh:
En t' elckens als mijn oogen leken
Zal ick haer wisschen met uw wol.
o Wol, o vacht, die 't lam bedeckte,
| |
[pagina 288]
| |
Hetwelck ick blaten hoorde in 't hol,
Dat zijn onnoosle tranen leckte;
Dat op zijn blaten antwoort gaf,
Toen Godt en alle harders zwegen, enz.
Maar minder bekend en echter door dezelfde verwantschap en geleidelijken overgang van leenspreuk en eigenlijke beteekenis merkwaardig zijn deze verzen uit het meergemelde Jaergetyde, waarin Vondel, met toespeling op den toestel van het schavot, Oldenbarnevelts regtspleging dus beschrijft: Geduldig stapt hy, met zijn stoksken, naar het ende
Van doorgesolde ellende,
Van last en barenswee, o bank des doods! o zand!
Waarto e verzeilt ons land?
De ziel nu zeilvlug om door de aders uit te varen,
Begraut de trage jaren,
En noopt den ouderdom - -
Na de kunstige beschrijving van 's mans uiteinde, volgen de fraaije en niet minder kunstige regels: Van zoo vermaart een val besterft de vreugt en hope
In 't aanschijn van Europe;
Euroop gevoelt dien slag. Zy zugt en zit verdooft
Om 't ploffen van dat Hooft,
Dat Hooft, dat heilig Hooft, dat spring op springvloed schutte,
Dat Nassau's glorie stutte,
Dat Hooft, dat Spanjen, eer het sloot zijn gouden mont,
Op gouden bergen stont.
Mogen echter aan iemand de woordspelingen op de woorden bank, zand en hoofd, overeenkomstig de mode dier dagen en niet zonder dichterlijken smaak aangebragt, te gekunsteld voorkomen, te verhevener, te aandoenlijker, te hartelijker is het slot: De geest ontkerkert, zag, van 's hemels hooge deelen,
Den dollen moordlust speelen,
Met romp en hooft, en 't bloedt verstrekken versch en laeu,
Een roof van 't plondergraeu.
Zoo kinders, riep hy, zoo, vermaakt u op mijn leste.
Ik offer 't lijf ten beste.
Mijn ziel, (och, of de Staet gebergd waar, door mijn dood,)
Vindt rust in Godes schoot.
De schim was heen, de stem voor wind, ook heen gevlogen.
(Het vervolg in het volgend Nommer.) |
|