Italië.
Tale oggimai s'è fatta Italia, ch'io la dispregio.
Ugo Foscolo.
Wat staart ge op 't zwellend goud der volle druiventrossen,
Gekweekt in zuidelijker lucht,
Wat smacht gij naar de zoele lentezucht,
Die geurig zwiert door mirte- en lauwerbosschen?
Wat ijlt gij naar het wonderschoone land,
Waar 't marmer leeft, en in bezielde trekken
Een hooger schepping doet ontdekken -
Een Godenrij, gevormd door menschenhand?
't Moog' zalig zijn, in mijmerij verloren,
Bij 't plassen van Blandusies bronkristal,
In 't zacht geruisch van beek of waterval,
Te wanen, Flaccus luit te hooren;
Of, als de maan door 't ridslend loover blinkt,
Cythere zelv' der nymphen dartle reijen,
In 't schemerlicht, ten dans te zien geleijen,
Waar maatgezang, schalmei en veldfluit klinkt;
't Moog' zalig zijn in 't welig gras te duiken
Bij zonnebrand, - beschaâuwd door groen en goud,
(Door loof en vrucht van 't frissche oranjewoud),
't Falerner nat te plengen uit de kruiken,
Terwijl een maagd, in luchtig plooijend kleed,
Met gitzwart haar en hooggebloosde wangen,
De citer stemt tot teedre liefdezangen,
Maar 't minnelied om 't mingekoos vergeet;
't Moog' zalig zijn, op d'effen' waterspiegel,
Bij 't roeigeplas, te drijven voor den stroom,
Terwijl 't vulkanisch vuur en vloed en zoom
Met kleuren dekt en schittrend lichtgewiegel,
Terwijl der sterren heldre glans
Verbleekt voor 't vuur der onderaardsche kolken,
Of, d'afgrond trotsend, dwars door rook en wolken,
Nog schooner vonkelt aan den trans:
Doch droef en vreeslijk is 't ontwaken,
Als we, in dien zoeten droom gestoord,
Den mensch aanschouwen in dat godlijk oord!
Den berg gelijk, wiens woest en vreeslijk blaken
Den blaauwen hemelboog bestormt,
Wiens bruisend erts bij 't zengend gloeijen,
Wat heerlijk zich verhief, ter neêr werpt onder 't vloeijen,
En 't paradijs tot woestenij hervormt.
| |
Gelijk zijn taal, zoo is hij, basterd van 't verleden;
Bezwijkende onder 't wigt der ouderlijke faam,
Den glans onwaardig van zijn' naam,
Een puinhoop, als zijne omgewoelde steden:
Oud-Romes moed werd bloeddorst; zucht naar goud,
Zijn gloriezucht; lafhartig pralen,
Zijn edel zelfgevoel; en 't krachtig armverstalen
Der jeugd, werd dartelheid en wulpsche minnekout.
o Schande en wee op hem, die d'erfschat van zijn boorden,
De standerts op een wereld buit gemaakt,
De zuilen, waar 's Lands Genius bij waakt,
Voor goud verbrokte en afstond aan het Noorden:
o Schande op hem! zijn mildbegunstigde aard'
Geeft duizendvoud het toevertrouwde weder; -
Op d' onbebouwden grond vlijt hij zich achtloos neder,
Een' bedelstaf in d'arm, voor spade of zwaard.
Ras komt de dag, Itaalje! dat ge bedelt
Om overheersching; - dat een reuzenstam van 't Noord
Op nieuw zich legert aan des Tibers boord,
En ligt uw weeklijkheid op nieuw tot kracht veredelt;
Wiens ijs de hitte tempert van uw bloed,
Wiens ruwer spier uw teedre zenuwdraden
Versterkt en stevigt; - en bij drift tot oorlogsdaden,
Misschien, uw heerschzucht weêr herleven doet.
|
|