De Gids. Jaargang 1
(1837)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijReisontmoetingen der PickwickistenGa naar voetnoot(1).
| |
IV.
| |
[pagina 267]
| |
‘Ik zoude gaarne dien hond gezien hebben,’ zeide Mr. Winkle. Mr. Tupman zeide niets, maar hij dacht aan Donna Christina, de maagpomp, en de fontein; en zijne oogen stonden vol tranen. Zoodra zij eene algemeene kamer en slaapvertrekken gekozen en een middagmaal hadden besteld, ging het gezelschap uit, om de stad en de omstreken te bezien. Na eene aandachtige lezing van Mr. Pickwick's aanteekeningen over de vier steden Stroud, Rochester, Chatham en Brompton, schijnt het ons niet toe, dat de indruk, dien zij op hem maakten, eenig wezenlijk verschil oplevert met die, welke andere reizigers ons, als het gevolg van hunnen togt derwaarts, mededeelden. Het valt ligt zijne uitvoerige beschrijving als volgt te bekorten: ‘De voornaamste voortbrengselen dezer steden,’ zegt Mr. Pickwick, ‘schijnen soldaten, matrozen, joden, krijt, aliekruiken, ambtenaren, officieren en werklieden van de werven te zijn. De waren, welke men op straat het meest ziet uitgestald, zijn: scheepsprovisiën, harde beschuit, appelen, platvisch en oesters. De straten hebben een levendig en vrolijk voorkomen, dat voornamelijk aan den opgeruimden aard en de blinkende kleeding van het garnizoen valt toe te schrijven. Het is waarlijk iets verrukkends voor een philantropisch gemoed, die dappere lieden te zien rondzwaaijen, onder den dubbelen invloed van overtollige dierlijke en vlugge geesten; vooral wanneer men bedenkt, dat het den jongens der stad ter goedkoope en onschuldige uitspanning strekt hen op de hielen te volgen en den draak met hen te steken. Niets,’ voegt Mr. Pickwick er bij, ‘gaat hunne goedhartigheid te boven. Daags vóór mijne aankomst was één hunner grovelijk beleedigd in eene openbare herberg. De meid uit het buffet had stellig geweigerd hem boven zijnen last meer geestrijk vocht te tappen; waarop hij - louter uit speelschheid - zijne bajonet trok en het meisje in den schouder wondde. En echter was die brave kerel de eerste, die den volgenden morgen de kroeg bezocht, om den waard te betuigen, dat hij geneigd was het gebeurde over het hoofd te zien en te vergeten! ‘Er moet in die steden ontzettend veel tabak gebruikt worden; want alle straten rieken er naar,’ vervolgt Mr. Pickwick; ‘zij vloeijen buitendien over van vuilnis: - een oppervlakkig reiziger zoude dit voor een teeken van morsigheid houden; maar hun, die oordeel genoeg hebben, daarin een bewijs van handel en nering te zien, kan dit niet dan welkom wezen.’ Klokslag vijf ure verscheen de vreemdeling, en luttel tijds later was het middagmaal gereed. Hij had zich ontdaan van zijn bruin papieren pakje; maar er was overigens geene verandering in zijn voorkomen. Hij droeg denzelfden versleten groenen rok, | |
[pagina 268]
| |
wiens mouwpanden naauwelijks over het gewricht zijner handen reikten, als des morgens digt geknoopt, had denzelfden smerigen das om, en kon, trots de souspieds, evenmin nu als toen verhinderen, dat men tusschen de pijpen van zijne broek en het bovenste zijner gelapte hooge schoenen het overschot van wat eenmaal witte kousen geweest waren gewaar werd. Zoo mogelijk was hij nog spraakzamer dan te voren. ‘Wat is dat?’ vroeg hij, toen de knecht een' der schotels wegnam. ‘Tong, Mijnheer!’ ‘Tong, ha! - 't patrijsje van de zee - van Londen gebragt - diligence-ondernemers leepe kerels - wagens met tongen - manden bij dozijnen - een glas wijn, Mijnheer?’ ‘Gaarne,’ zeide Mr. Pickwick - en de vreemdeling dronk een glas; eerst met hem, en toen met Mr. Snodgrass, en toen met Mr. Tupman, en toen met Mr. Winkle, en toen een quintet met allen, bijna even vlug als hij praatte. ‘Duivelsch leven op de trappen, Jan! stellaadjes vliegen naar boven - timmerlieden naar beneden - lampen, glazen en harpen. - Wat is er aan de hand?’ ‘Een bal, Mijnheer!’ ‘Eene Assemblée - hé?’ ‘Neen, Mijnheer! geene Assemblée. Een Bal voor de armen, Mijnheer!’ ‘Weet ge of er vele mooije vrouwen in deze stad zijn, Mijnheer?’ vroeg Mr. Tupman, met groote belangstelling. ‘Heerlijke - goddelijke! Kent, Mijnheer! ieder weet het - Kent is beroemd voor appelen, kersen, hop en meisjes. Een glas wijn, Mijnheer?’ ‘o Met veel genoegen!’ hernam Mr. Tupman. De vreemdeling vulde en leêgde het zijne in hetzelfde oogenblik. ‘Ik zoude het gaarne bijwonen,’ zeide Mr. Tupman, op het Bal terugkomende, ‘zeer gaarne.’ ‘Er zijn kaartjes te krijgen aan den ingang der zaal, Mijnheer!’ viel de knecht in, ‘voor eene halve guinje het stuk.’ Mr. Tupman drukte op nieuw zijn verlangen uit het feest bij te wonen; maar geen antwoord krijgende uit de doffe oogen van Mr. Snodgrass of den afgetrokken' blik van Mr. Pickwick, viel hij met grooten ijver op den portwijn en het nageregt aan, die juist waren opgedragen. De knecht verliet het vertrek - de vreemdeling praatte en dronk om strijd, de Pickwickisten luisterden. Weldra moest er op nieuw wijn worden gebragt - de vreemdeling praatte en dronk al weder, - Mr. Tupman gevoelde met ieder oogenblik grooter lust naar het Bal te gaan; weldra gloeide Mr. Pickwick's aangezigt van eene uitdrukking van algemeene menschenliefde, en Mr. Winkle en Mr. Snodgrass vielen in slaap. | |
[pagina 269]
| |
V.
| |
[pagina 270]
| |
voor Mr. Tupman. De verzoeking, den vreemdeling mede te nemen, was weinig minder sterk. Hij was geheel onbekend met de stad en hare bewoners, en de vreemdeling scheen beiden zoo naauwkeurig te kennen, als had hij er van kindsbeen af in verkeerd. Mr. Winkle was in slaap gevallen, en Mr. Tupman had ondervinding genoeg zeker te zijn, dat deze, zoodra hij ontwaakte, verlangen zoude naar bed te worden gebragt. Toch was hij nog besluiteloos; ‘schenk u zelven in en reik mij de flesch aan,’ zeide de onvermoeide gast. Mr. Tupman vervulde zijn verzoek, en de stimulus van het laatste glas bepaalde zijn besluit. ‘Winkle's slaapkamer ligt naast de mijne,’ zeide Mr. Tupman; ‘ik zoude hem niet kunnen doen begrijpen, wat ik verlang, indien ik hem nu wekte; maar ik weet, dat hij, in een' tapijten reiszak, een stel kleêren bij zich heeft; indien gij dit aantrokt, om naar het bal te gaan en het bij onze terugkomst weêr uittrokt, konde ik het, zonder er hem om lastig te vallen, weder op zijne plaats bergen.’ ‘Heerlijk!’ - riep de vreemdeling, ‘uitmuntend plan - vervloekt kluchtige toestand - veertien rokken in de kisten en koffers, buiten de broeken en vesten - verpligt die van een' ander te leenen - beter geleend goed dan geen goed - ha, ha, ha!’ ‘Wij moeten toegangkaartjes koopen,’ zeide Mr. Tupman. ‘Het is de moeite niet waard eene guinje te wisselen,’ - zeide de vreemdeling, ‘raad wie voor beiden zal betalen; - gij raadt het wapen - ik de schoone - de betooverende schoone’ - en daar viel het goudstuk, met den draak (uit hoffelijkheid eene schoone geheeten) boven. Mr. Tupman schelde, betaalde de kaartjes, en beval, dat men kandelaren zoude brengen. Eer er een vierde uur verloopen was, had de vreemdeling zich van het hoofd tot de voeten in de kleederen van Mr. Nathaniël Winkle uitgedost. ‘Het is een nieuwe rok,’ zeide Mr. Tupman, toen de vreemdeling zich met welgevallen in een' grooten toiletspiegel bezag. ‘De eerste, waaraan de knoopen onzer club zijn gezet,’ en hij maakte zijnen gast opmerkzaam op de groote vergulde knoopen, wier middelpunt een borstbeeld van Mr. Pickwick vertoonde, met de letters P.C. van weêrszijden. ‘P.C.’ zeide de vreemdeling, - ‘vlug geschetst - sprekende gelijkenis van den ouden Heer - maar P.C. - wat beduidt P.C. - toch niet pour condoler, hé? - of peculiar coat (bijzondere rok)?’ Mr. Tupman verklaarde, met warme verontwaardiging en groote wigtigheid, het mystische zinnebeeld. Een weinig kort op de heupen - is hij niet?’ zeide de | |
[pagina 271]
| |
vreemdeling zich omdraaijende, om zich van achteren in den spiegel te bezien. ‘Waarachtig juist een koetsiersrok - zeker een aanbestede rok - zonder maat of snede - zonderlinge beschikking der Voorzienigheid! - lange menschen krijgen korte rokken - en kleine menschen lange!’ En de vreemdeling ging Mr. Tupman vóór naar de balzaal. ‘Hoe heeten de Heeren?’ zeide de man, die aan den ingang de wacht hield. Mr. Tracy Tupman was gereed, zijne titels op te geven, toen de vreemdeling hem voorkwam: ‘Heeren van Londen!’ zeide hij en fluisterde toen Mr. Tupman in: ‘Beter geene namen te noemen - onbekenden altijd groot - onze namen zijn goed in hunne soort, maar niets uitstekends - heerlijke namen voor een klein gezelschap, maar geene indrukmakende in eene openbare vergadering - incognito het ware. - Heeren van Londen - aanzienlijke vreemdelingen - wat gij wilt.’ - De deur werd geopend en Mr. Tracy Tupman en de vreemdeling traden de balzaal binnen. | |
VI.
| |
[pagina 272]
| |
de man aan de deur, met eene stentorsstem, en men konde het der vergadering aanzien, dat de lange man in blaauwen rok met gouden knoopen, en de dikke dame in blaauw satijn en twee nufjes van dochters in fashionable kleeding van dezelfde kleur, lieden van gewigt waren. ‘Het opperhoofd van de werf - een groot, zeer groot man,’ fluisterde de vreemdeling Mr. Tupman in, terwijl de leden der commissie van het Bal voor de armen het doorluchtig gezelschap naar het eind der zaal geleidden. De honourable Wilmot Snipe en andere jonge lieden van rang verdrongen zich, om der Miss Clubbers hunne hulde te bewijzen, en Sir Thomas Clubber stond regt als eene waskaars en zag, met een' majestueusen blik over zijn' zwarten halsdoek heen, de zaal rond. ‘Mr. Smithie, Mrs. Smithie, en de Misses Smithie,’ dus luidde de volgende aankondiging. ‘Wie is Mr. Smithie?’ vroeg Mr. Tracy Tupman. ‘Iemand aan de werf,’ hernam de vreemdeling. Mr. Smithie boog eerbiedig voor Sir Thomas Clubber, en deze verwaardigde zich die hulde met eene houding van meerderheid aan te nemen. Lady Clubber nam een teleskoopgezigt van Mrs. Smithie en haar gezin, door haar lorgnet, en Mrs. Smithie staarde op hare beurt van verre op deze of gene Dame, wier man volstrekt onbekend op de Werf was. ‘Colonel Bulder, Mrs. Colonel Bulder en Miss Bulder,’ klonk het. ‘Chef van het garnizoen,’ zeide de vreemdeling, Mr. Tupman's vragenden blik beantwoordende. Miss Bulder werd hartelijk welkom geheeten door de Miss Clubbers; de ontmoeting van Mrs. Colonel Bulder en Lady Clubber was van de roerendste soort; Colonel Bulder en Sir Thomas Clubber wisselden van snuifdoozen en hadden iets van een paar Alexander Selkirks, ‘Monarchen van al 't land, dal ze overzagen.’ Terwijl de aristocratie der stad - de Bulders en Clubbers en Snipes - aldus aan het eene eind der zaal hunnen rang bewaarde, volgden de overige standen der maatschappij hun voorbeeld in het andere einde derzelve. De minder aristocratische officieren van het 97ste regement wijdden zich der Schoonen van de minder aanzienlijke ambtenaren van de werf. De vrouwen der solliciteurs en de vrouw van den wijnkooper stonden aan het hoofd eener andere cotterie; de gade van den brouwer legde bezoeken bij de Bulder's af, en Mrs. Tomlinson, de echtgenoot van den postdirecteur, scheen, met algemeene stemmen, tot aanvoerster der handeldrijvende schare gekozen. Een der populairste personaadjes onder de aanwezigen was in zijnen kring een klein dik man, met eenen cirkel regt opstaand zwart haar om zijnen schedel en eene uitgestrekte kale vlakte op | |
[pagina 273]
| |
denzelven, dokter Slammer, chirurgijn van het 97ste regement. De dokter snoof en praatte met een ieder, lachte, danste, maakte grapjes, deed alles en was overal. Bij al die bezigheden, hoe veelsoortig ze zijn mogten, kweet de kleine dokter zich nog van eene taak, belangrijker dan al de overige - hij maakte onvermoeid eener kleine, oude weduwe zijn hof, wier rijke kleeding en overvloed van sieraden hare hand en haar goud een wenschelijk toevoegsel tot een bepaald inkomen deden achten. Beide, Mr. Tupman en de vreemdeling, hadden gedurende eenigen tijd hunnen blik op den dokter en de weduwe gevestigd, toen de laatste het stilzwijgen afbrak. ‘Schatten in overvloed - oude vrouw - dwaas van een' dokter - geen kwaad plan - aardige grap’ - klonk het van zijne lippen. Mr. Tupman zag hem vragende aan. ‘Ik wil met de weduwe dansen,’ zeide de vreemdeling. ‘Wie is zij?’ vroeg Mr. Tupman. ‘Weet het niet - zag haar nooit mijn leven - wil den dokter een blaauwtje doen loopen - frisch er op los!’ En de vreemdeling repte zich naar de overzijde; en, tegen een' schoorsteenmantel leunende, begon hij met eene houding van eerbiedige en zwaarmoedige bewondering het vet gezigt der kleine, oude vrouw aan te staren. Mr. Tupman zag het stom van verbazing aan. De vreemdeling maakte rassche vorderingen; de kleine dokter danste met eene andere dame - de weduwe liet haren waaijer vallen; de vreemdeling raapte dien op en bood hem haar aan - een grimlach - eene buiging - eene nijging - eenige woorden onderhoud waren er het gevolg van. De vreemdeling ging stout weg naar en keerde met den ceremoniemeester terug; Mr. Tupman was getuige van een klein gebarenspel, dat eene voorstelling heette, en de vreemdeling en Mrs. Budger namen hunne plaatsen in eene quadrille. Hoe groot de verwondering van Mr. Tupman bij dezen beslissenden stap mogt zijn, zij werd onuitsprekelijk ver overtroffen door de verbazing des dokters. De vreemdeling was jong en de weduw voelde zich gestreeld. Mrs. Budger sloeg geene acht op de beleefdheden des dokters en de vreemdeling bekommerde zich geene zier om zijne verontwaardiging. Dokter Slammer was versteend. Hij, dokter Slammer van het 97ste Regement, verdonkerd, overschenen, uit den weg geduwd in één oogenblik, door eenen man, dien niemand ooit te voren gezien had, dien niemand zelfs nu kende! dokter Slammer - dokter Slammer van het 97ste regement zou een blaauwtje!... Onmogelijk! Het kon niet zijn! En echter het was gebeurd! Daar stonden zij te kouten! Hoe! nu stelt hij ook zijnen vriend voor! Moest hij zijne oogen gelooven? Helaas, ja! Mrs. Budger danste nu met Mr. Tracy Tupman, hij vergiste zich niet. | |
[pagina 274]
| |
Daar dartelde de weduw, voor zoo ver hare vetheid haar dit veroorloofde, heen en weder, en Mr. Tracy Tupman danste (als vele goede lieden) als ware eene quadrille eene ernstige zaak, en geene belagchelijke uitspanning. Zwijgend en geduldig verdroeg de dokter dit alles en al de teedere handdrukjes, al het aanbieden van geestrijk vocht, al het loopen om biscuits, en al de nijgingen der weduwe, die deze pligtplegingen beloonde; maar geene seconde nadat de vreemdeling de zaal had verlaten, om Mrs. Budger naar haar rijtuig te geleiden, repte hij zich naar beneden, hijgende en zwoegende van allerlei hartstogten. De vreemdeling keerde terug en Mr. Tupman was bij hem, hij fluisterde en lachte. De kleine dokter had hem wel om het leven willen brengen; zijn medeminnaar was in de wolken, hij had gezegevierd. ‘Mijnheer!’ zeide de dokter, met eene holle stem, naar een' hoek van den gang tredende en hem zijn kaartje aanbiedende, ‘ik heet Slammer, dokter Slammer, Mijnheer! - van het 97ste regement - Chattam Barracks - mijn kaartje; Mijnheer! mijn kaartje.’ Hij kon van verontwaardiging niet meer uiten. ‘Ha!’ hernam de vreemdeling zeer koel, ‘Slammer - zeer verpligt - groote beleefdheid - het kan nu nog gaan, Slammer! - maar als zij mij hare hand - geef u den schop, begrijpt ge?’ - ‘Gij - ge zijt een schelm, Mijnheer!’ stamelde de woedende dokter, ‘een bluffer - een lafbek - een leugenaar; zal niets u dan bewegen mij uw kaartje te geven, Mijnheer?’ ‘Ho! ik bemerk het’ - zeide de vreemdeling half ter zijde - ‘de punch was te sterk - de gastheer te gul - zeer dwaas, waarachtig - wie ligt van hoofd is drinke limonade. - Het is te warm in de zaal - ge zijt een man van jaren - ligt morgen eene beroerte - wil de wreedheid niet op mijn geweten,’ en hij ging eenige schreden voort. ‘Gij logeert hier in huis, Mijnheer!’ zeide de verontwaardigde kleine man - ‘ge zijt nu dronken, Mijnheer! maar morgen ochtend zult ge van mij hooren, Mijnheer! - Lach er niet om - ik zal u weten uit te vinden.’ ‘Waarschijnlijker dat gij mij uit, dan te huis zult vinden,’ herhaalde de onbewegelijke vreemdeling. Dokter Slammer zag er onuitsprekelijk wreed uit, terwijl hij met eenen duw van verontwaardiging zijn' hoed op zijn hoofd zette; en de vreemdeling en Mr. Tupman gingen naar de slaapkamer van den laatste, om de geborgde pluimaadje aan den bewusteloozen Winkle terug te geven.
(Wordt voortgezet). | |
[pagina t.o. 274]
| |
|