De Gids. Jaargang 1
(1837)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 259]
| |
(Uit Johann Peter Eckermann's, Gespräche mit Göthe).Terwijl wij op een balkon van Ludwigsberg stonden (het Windsor en het St. Denis der Wurtembergsche Vorsten) en het heerlijk uitzigt bewonderden, dat men van dáár over hoven en bosschen heeft, wees de gids ons een dorpje aan, welks kerktoren zich, in een afgelegen dal, boven eene donkere woudpartij verhief. ‘Sehen die Herrschaften es?’ - Ik zag het - het scheen slechts is een lief gelegen vlek - het was Marbach, de geboorteplaats van Schiller. Weinigen, voorzeker, gevoelen minder dan ik de zoo algemeene belangstelling in de gebruiken, de woning en het persoonlijk uiterlijk van vermaarde menschen. Het louter zien van een beroemd man wekte nooit eenig gevoel bij mij op. Echter herinner ik mij niet, ooit sterker getroffen te zijn door de overtuiging, hoe veel verhevener echte grootheid dan gemaakte is, dan die, welke mijn gemoed vervulde, toen men mij die plek aanwees. Dat vergeten, afgelegen dorpje werd eensklaps zoo belangrijk voor mij, als de koninklijke sieraden noch de koninklijke herinneringen het Slot Ludwigsberg maken konden. De arme Schiller! - in mijne oogen is hij de Duitsche genius zijner eeuw. Göthe heeft zich eene gemaakte vermaardheid verworven, welke evenzeer van praatjes en theedrinken, als van eene hooge soort van genie afhangt, en hij vindt zich gelukkig in het bezit van zulk eene gekookte beroemheid - want gij moet weten, dat er in dit opzigt eene mode heerscht, die volstrekt niet in verband staat met verdiensten - terwijl Schillers faam louter op zijne verdiensten rust. Ik wil er mijn leven onder verwedden, dat zijn roem de langdurendste en in het eind de helderst schitterende zal zijn. De hoogescholen en een heerschende smaak en de gril der mode kunnen te aller tijd Göthes bij dozijnen maken, maar slechts God schept menschen als Schiller. De Duitschers zeggen, dat wij Göthe niet kunnen gevoelen; maar trots dat alles, is misschien eene vertaling de beste toetssteen voor het genie: want schoon de wereld overstelpt is met slechte vertalingen, indien er veel in het oorspronkelijke steekt, zal het ook in de overzetting nog uitkomen. Wij hebben u dit zonderling bewijs, dat men nog iets meer moet zijn dan een voortreffelijk romancier, om Geniën als Göthe en Schiller te beoordeelen, medegedeeld, Lezer! niet om den uitval van den IJankee te wederleggen; neen, om dit oordeel over te stellen tegen Göthe's eigen schets van den Man, dien wij, - hoezeer minder partijdig dan Cooper, - echter lief hebben, bewonderen en vereeren. Waartoe zoude eene wederlegging dienen? Göthe zelf heeft gezegd: ‘Het publiek twist nu reeds twintig jaren lang, wie grooter is: Schiller of ik, in plaats dat het zich verheugen zoude, dat er een paar Mannen bestaan, over welke het twisten kan.’ ‘In het algemeen,’ voegde hij er bij, ‘leert men slechts van hen, die men lief heeft. De aankomende jonge talenten worden door dit gevoel jegens mij bezield; maar ik vond het zeer zelden bij mijne tijdgenooten. Ja, ik weet naauwelijks een' enkelen man van gewigt te noemen, wien ik volkomen naar den zin was. Reeds aan mijnen Werther werd zoo veel berispt, dat er van het gansche boek geen enkele regel overgebleven was, indien ik elke plaats, die men afkeurde, had doorgestreken. Toch deed mij die afkeuring geen nadeel, want zulke subjective vonnissen | |
[pagina 260]
| |
van enkele, ofschoon veel beteekenende mannen, werden door de uitspraak der menigte opgewogen. Wie echter niet op een millioen lezers rekenen mag, moest geen' regel schrijven.’ Hollandsche Letterkundigen zijn bescheidener in hunne wenschen; doch laat ons ter zake komen. ‘Schillers eigenlijke productiviteit,’ dus beoordeelt Göthe hem, ‘lag in het ideale, en men mag beweren, dat hij zoo min in de Duitsche als in eenige andere Letterkunde zijns gelijke heeft. Hij heeft nog het meest van Lord Byron; doch deze overtreft hem ver in wereldkennis. Ik zoude gaarne gezien hebben, dat Schiller Lord Byron beleefd had; het zoude mij verwonderd hebben, wat hij van eenen geest, zoo zeer aan den zijnen verwant, zoude hebben gezegd. ‘In al de Werken van Schiller heerscht het denkbeeld van Vrijheid, en dat denkbeeld nam eenen anderen vorm aan, naar mate Schillers beschaving hooger steeg en hij zelf een ander werd. In zijne jeugd was het de physische vrijheid, die hem bezig hield en in zijne gedichten overging; in zijn later leven de ideale. ‘De menschen springen met het begrip van Vrijheid wonderlijk om; wanneer wij ons slechts weten te vergenoegen en te schikken, hebben wij allen vrijheid genoeg. En waartoe dient ons een overvloed van vrijheid, die wij niet kunnen gebruiken? Zie dit vertrek en de naast hetzelve gelegene kamer, in welke gij door de opene deur mijn bed ziet: beide zijn niet groot, en buitendien door velerlei behoeften, boeken, manuscripten en voorwerpen van kunst nog enger geworden; maar zij voldoen mij, ik heb er den ganschen winter in gewoond en naauwelijks een' voet in mijne vóórvertrekken gezet. Wat heb ik nu aan mijne ruime huizing en aan de vrijheid, van de eene kamer in de andere te gaan, gehad, daar ik geene behoefte gevoelde, er gebruik van te maken! ‘Wanneer iemand slechts zóó veel vrijheid heeft, dat hij gezond leven en zijn beroep uitoefenen kan, dan heeft hij genoeg, en zóó veel heeft ligt ieder. En dan zijn wij allen nog slechts vrij onder zekere voorwaarden, welke wij moeten vervullen. De burgerman is zoo vrij als de adellijke, mits hij zich binnen de grenzen houde, welke hem van God, door den stand, waarin hij geboren werd, zijn aangewezen. De edelman is zoo vrij als de Vorst; want wanneer hij aan het Hof slechts het weinige ceremoniëel in acht neemt, mag hij zich zijns gelijke schatten. Het maakt ons niet vrij, dat wij niets boven ons willen erkennen; maar juist dat wij iets vereeren, hetwelk boven ons is. Want terwijl wij het vereeren, heffen wij ons tot hetzelve op, en leggen door onze erkenning aan den dag, dat wij het bewustzijn van het hoogere in ons omdragen en waard zijn zijns gelijke te wezen. Ik heb op mijne reizen dikwijls Noordduitsche kooplieden | |
[pagina 261]
| |
aangetroffen, die geloofden mijns gelijke te zijn, wanneer zij zich lomp en ruw bij mij aan tafel zetteden. Daardoor waren zij het niet; maar zij zouden het geweest zijn, wanneer zij mij hadden weten te schatten en zich passend jegens mij te gedragen.’ ‘Dat deze physische Vrijheid Schiller in zijne jeugd zoo vele moeite brouwde, lag, ja, deels in den aard van zijnen geest; meer erchter sproot dit nog uit den dwang voort, dien hij in de krijgsschool had moeten uitstaan. ‘In zijn later leven, toen hij physische vrijheid genoeg had, ging hij tot de ideale over, en ik zou bijna durven zeggen, dat dit denkbeeld hem den dood heeft berokkend; want hij eischte daardoor meer van zijn gestel, dan zijne krachten vergunden. ‘De Groothertog bepaalde voor Schiller, bij zijne komst herwaarts, een jaarlijksch inkomen van duizend Thalers, en bood aan, hem het dubbele dier som te geven, wanneer hij door ziekte zoude worden verhinderd te arbeiden. Schiller sloeg dit laatste aanbod af en maakte daarvan nooit gebruik. ‘Ik bezit het talent,’ zeide hij, ‘en moet mij zelven kunnen helpen.’ In de laatste jaren echter zag hij zich, door zijn talrijk gezin, verpligt jaarlijks twee stukken te schrijven, en om dit te volvoeren, dwong hij zich ook gedurende die dagen en weken te werken, in welke hij niet wèl was; zijn talent moest hem ieder uur gehoorzamen en ten dienste staan. ‘Schiller heeft nooit veel gedronken, hij was zeer matig; maar in dergelijke oogenblikken van ligchamelijke zwakte trachtte hij zijne krachten door het gebruik van een weinig liqueur of ander geestrijk vocht te verhoogen. Dit ondermijnde echter zijne gezondheid en was ook zijnen voortbrengselen zelve schadelijk. ‘Een groot gedeelte van hetgeen verstandigen in zijne schriften afkeuren, schrijf ik aan die bron toe. Alle plaatsen, welke zij niet juist noemen, zoude ik pathologische plaatsen willen heeten, dewijl hij die in zulk een uur of op zulk een' dag schreef, waarin hem de krachten faalden, de regte en ware motieven te vinden. Ik heb voor den Cathegorischen Imperatief allen eerbied; ik weet, hoe veel goeds er door kan worden volbragt; maar men moet dit niet te ver drijven, dewijl anders dit denkbeeld van ideale vrijheid tot niets goeds leidt.’ Wij hebben deze plaats door geene aanmerkingen willen afbreken, het blijve u overgelaten hier, even als overal, Göthe's echte humaniteit in het beoordeelen te bewonderen; wij deelen u, op dezelfde wijze, nog het een en ander van hem mede. ‘Schillers ligchaamsbouw, Schillers gang, elke zijner bewegingen waren trotsch; slechts zijnen oogen was eene uitdrukking van zachtheid eigen. Zijn talent geleek naar zijne gestalte, hij | |
[pagina 262]
| |
greep een groot onderwerp stout aan, beschouwde het van deze en gene zijde, en wendde het zus en zoo, en handhaafde het op dezelfde wijze. Maar hij beschouwde zijn voorwerp als het ware slechts uitwendig; eene langzame ontwikkeling uit het innerlijke was zijne zaak niet; zijn talent was meer desultorisch. Daarom was hij ook nooit besloten en konde nooit klaar komen. Hij verwisselde dikwijls nog eene rol, kort vóór de repetitie. Dezelfde koenheid, die hem altijd stout te werk deed gaan, maakte hem ook van veel motiveeren afkeerig. Ik weet, welke moeite mij in der tijd zijn Tell kostte, in welke hij kort weg Geszler een' appel van den boom plukken en dien van het hoofd des knaaps wilde laten afschieten. Dit streed geheel tegen mijnen aard, en ik haalde hem over, die gruwzaamheid ten minste te motiveeren, door het jongsken van Tell bij den Landvoogd op de bekwaamheid zijns vaders te doen pogchen, door hem te laten zeggen, dat hij wel op honderd schreden afstands een' appel van een' boom schieten konGa naar voetnoot(1). Schiller wilde er in het eerst niet naar luisteren, maar gaf eindelijk mijner aanmerking en bede gehoor en schreef het zoo als ik hem geraden had. Ik herinner mij om dezelfde reden twee regels in het Manuscript van Wallenstein's Lager te hebben geschreven, waar Schiller den boer met valsche dobbelsteenen laat spelen, zonder te verhalen, hoe deze er aan komt. Ein Hauptmann, den ein andrer erstach
Liesz mir ein paar glückliche Würfel nach
voegde ik er tusschen, ten einde dit verklaard te zien. Veelligt echter doen zijne stukken juist door het weinig gemotiveerde derzelve op het tooneel grooter werking dan de mijne; mijne Eugenie is eene keten van louter motiven, en zulk een stuk kan op de planken geen fortuin maken. Schillers talent was volkomen voor het tooneel geschapen. Met elk stuk ging hij voorwaarts en werd voltooider, en toch was het zonderling, dat hem nog uit de dagen der Räuber eene zekere neiging voor het gruwzame aankleefde, welke hem zelfs in zijnen schoonsten tijd niet geheel verliet. Zoo herinner ik mij nog zeer goed, dat hij in mijnen Egmont, in het gevangenis-tooneel, waarin den held zijn vonnis wordt voorgelezen, Alva gemaskerd en in eenen man- | |
[pagina 263]
| |
tel gehuld, op den achtergrond liet verschijnen, om zich in den indruk te verlustigen, dien het doodvonnis op hem maken zal. Hierdoor moest Alva als onverzadelijk in wraakzucht en lust in het booze uitkomen. Ik protesteerde echter, en de figuur bleef weg. Hij was een wonderlijk groot mensch.’ Een andermaal sprak Eckermann met Göthe over Schillers tooneelpoëzij in het algemeen, en bragt eenige bezwaren tegen dezelve in, welke mij tot nog toe de hartstogtelijkste bewonderaar van Don Carlos en die Jungfrau von Orleans niet wist op te lossen. ‘Eenige tooneelen,’ zeide hij, ‘lees ik met ware liefde en bewondering; vroeger of later echter stoot ik op plaatsen, die tegen de waarheid der natuur aandruischen en kan niet verder lezen. Zelfs in den Wallenstein geheurde mij dit, en ik eindig met te gelooven, dat Schillers wijsgeerige strekking zijne poëzij heeft benadeeld; want daardoor werd hij verleid de gedachte hooger te schatten dan alle natuur, ja de natuur daardoor te vernietigen. Alles wat hij zich denken kon moest gebeuren, of het met de natuur overeenkwam of streed.’ Göthe antwoordde: ‘Het is bedroevend gade te slaan, hoe een zoo buitengewoon begaafd mensch zich met philosophische denkwijzen, die hem in niets van dienst konden zijn, kwelde. Humboldt heeft mij brieven medegebragt, welke Schiller in den onzaligen tijd dier bespiegelingen aan hem schreef. Men ziet daaruit, hoe hij zich toenmaals met het voornemen kwelde, de sentimenteele poëzij geheel van de naïve onafhankelijk te maken. Maar toen kon hij voor die dichtsoort geen' grond vinden, en dit bragt hem in eene onuitsprekelijke verwarring: alsof de sentimenteele poëzij, zonder een' naïven grond, uit welken zij als het ware opwast, ergens bestaan kon!’ Zie hier de in een vorig opstel beloofde plaats over Schiller en Manzoni; wij halen die niet aan, om er ons op te verheffen, dat wij in der tijd in een ander Maandschrift den Hollandschen vertaler der Promessi Sposi den raad gaven, de beschrijving van den oorlog, den hongersnood en de pest te bekorten (Göthe ried den Duitscher ongeveer twee derde van de laatste weg te laten); wij doen het alleen ter verklaring der feilen, welke beide geniën begingen. ‘Manzoni is een geboren dichter, zoo als Schiller er een was. Maar onze tijd is zoo armzalig, dat de dichter in het hem omringend menschelijk leven geene bruikbare natuur meer ontmoet. Om er zich aan op te rigten, leunde Schiller tegen twee groote zuilen: Wijsbegeerte en Geschiedenis; Manzoni vergenoegt zich met de Geschiedenis alléén. Schillers Wallenstein is zoo groot, dat er in die soort niets dergelijks voorhanden is; maar gelijk ge reeds opmerktet, staan die twee reusachtige steunpunten, Ge- | |
[pagina 264]
| |
schiedenis en Wijsbegeerte, het werk in verscheiden opzigten in den weg en verhinderen deszelfs rein dichterlijken opgang. Aldus lijdt Manzoni door een overwigt der Geschiedenis.’ De ziekelijkheid van Manzoni gaf aanleiding tot de volgende opmerking. ‘Het buitengewone, dat zulke menschen leveren, onderstelt een zeer teeder gestel, opdat zij zeldzamer gewaarwordingen mogen kunnen gevoelen en de stemmen der Hemelschen hooren. Zulk eene organisatie wordt, in aanraking met de wereld en het weder, dikwijls aangedaan en gekrenkt, en wie niet als Voltaire met groote gevoeligheid eene buitengemeene taaiheid verbindt, is ligt aan eene voortdurende ziekelijkheid blootgesteld. Schiller was ook gedurig krank. Toen ik hem eerst leerde kennen, betwijfelde ik, dat hij nog vier weken zoude leven. Maar ook hij had eene zekere taaiheid; hij bleef nog vele jaren bij ons, en zoude bij gezonder leefwijze nog langer in ons midden hebben verwijld. ‘Alle acht dagen was hij een ander, een volkomener mensch; telkens wanneer ik hem wederzag scheen hij gevorderd in belezenheid, oordeel en geleerdheid.’ Eckermann merkte op, dat Schillers dramatische Werken het bewijs leverden, dat de Dichter inderdaad jaarlijks reuzenschreden deed; ‘de Duitsche jeugd,’ liet hij er op volgen, ‘schijnt er echter anders over te denken; wanneer zijne fraaiste stukken gespeeld worden, zijn er weinig of geene jonge lieden en studenten in den schouwburg; zoodra men echter zijne Räuber of zijnen Fiesko geeft, is de zaal vol van studenten.’ ‘Dat was,’ hernam Göthe, ‘vóór vijftig jaren reeds zoo als thans, en zal waarschijnlijk over vijftig jaren nog niet anders zijn. Wat een jong mensch geschreven heeft, behaagt natuurlijk het meest aan jonge lieden. Buitendien vleije men zich niet, dat de wereld zóó veel in echte beschaving en goeden smaak vooruit ging, dat zelfs de jeugd reeds boven zulk een ruw tijdvak staat! Wanneer al de wereld in het algemeen vooruitgaat, de jeugd moet toch altijd weêr van voren aanvangen en als individu de époquen der wereld-cultuur dóórgaan. Dat ergert mij niet meer, en ik heb er voor lang een versje op gemaakt, dat dus luidt: Johannis Feuer sey unverwehrt,
Die Freude nie verlohren!
Besen werden immer stumpf gekehrt,
Und Jungens immer geboren.’
Na die hulde van Göthe aan Schiller te hebben medegedeeld, weten wij dit vlugtig opstel niet beter te eindigen dan met een woord van hem zelven over zijne schriften; het is het passendst antwoord op den aanval van Cooper. | |
[pagina 265]
| |
‘Lieve Vriend!’ zeide hij eens tot Eckermann, ‘ik wil u iets in vertrouwen zeggen, dat u veel duisters zal opklaren en u gedurende uw gansche leven goed zal doen te weten. Mijne schriften kunnen niet populair worden; wie dááraan denkt en dáártoe pogingen aanwendt, verkeert in eene dwaling. Zij zijn niet voor den grooten hoop geschreven, zij zijn het slechts voor menschen, die iets dergelijks willen en zoeken, wier rigting iets van de mijne heeft.’ En Eckermann zegt, dat hij hierop bij zich zelven dacht: ‘Waarlijk, een schrijver als hij, een geest, die op zulk eene hoogte staat, eene natuur van zoo oneindigen omvang, hoe kunnen zij populair worden? Een klein gedeelte derzelve wordt het naauwelijks. Ter naauwernood mag een lied, dat lustige gezellen en verliefde meisjes zingen, het heeten, - anderen kennen dat lied niet eens bij naam. Maar is het - wèl bezien - met alles wat buitengewoon is anders? - Is Mozart dan populair? Is Raphaël het dan? - En heeft de wereld in verhouding met zulke onuitputtelijke bronnen van overstelpend geestig leven niet iets van leppenden, die blijde zijn nu en dan een weinig te krijgen, dat hun voor eene wijl tot hooger voedsel dient? Zijne schriften zijn over het algemeen voor menschen van nadenkenden aard, die in de diepten van wereld en menschheid wenschen in te dringen en zijne schreden nagaan. - Zij zijn in het bijzonder voor hartstogtelijk genietenden, die in den dichter de weelde en het wee des harten zoeken. - Zij zijn voor jonge dichters, die leeren willen, hoe men zich moet uitdrukken, hoe men een onderwerp naar den eisch der kunst moet behandelen. Zij zijn voor kunstregters, die daarin lessen vinden, naar welke beginselen men moet vonnissen, en hoe men eene beoordeeling belangrijk en bevallig maakt, zoodat men die met genoegen leest. - Zijne wenken zijn voor den kunstenaar, dewijl zij in het algemeen zijnen geest verlichten en hij er in het bijzonder uit leert, in welke onderwerpen iets belangrijks voor de kunst schuilt, en wat hij om die reden al of niet vervaardigen moet. Zij zijn voor den natuuronderzoeker, niet alleen dewijl hij hem de groote regelen en wetten, die hij ontdekte, mededeelt; maar voornamelijk, dewijl hij dáárin eene methode vindt, hoe een voortreffelijke geest met de natuur moet omgaan, opdat zij hem hare verborgenheden openbare.’ ‘Dus voor de minderheid?’ vraagt gij, mijn Lezer! en ik aarzel niet te zeggen: ja, in de hoop, dat gij als ik tot die minderheid wenscht te behooren, want Göthe heeft ook gezegd: ‘Al het groote en verstandige bestaat slechts bij de minderheid. Er zijn Ministers geweest, die volk en Koning tegen zich hadden en hunne groote ontwerpen alleen dóórzetteden en uitvoerden. Er | |
[pagina 266]
| |
valt nooit aan te denken, het verstand populair te zien worden. Hartstogten en gevoelens kunnen dit worden; maar het verstand zal altijd slechts de eigendom van enkele voortreffelijken wezen.’ |
|