| |
| |
| |
Aan het rijm.
o Rijm, dat den steun geeft van klaatrenden klang
o Rijm, harmony van de akkoorden,
Die, gaf niet de galm van uw trillende stem
Nooit ooren of harten bekoorden;
o Rijm, dat de wedergalm zijt van 't geluid,
Uit horen en veldpijp gedreven;
Vaarwel van een' scheidenden vriend, die zijn: ‘Ach!’
Zijns vriends trouw terug hoort gegeven;
Rijm, spaan, die de wateren dartlende splijt
Boeg, stout door hun golvenjacht dringend;
Rijm, ijzeren spoor, gouden toom, het genét
Van heilzame regelen dwingend;
Rijm, haak om de heupen der wulpsche Godin
Het luchtige sluiërgaas windend:
En vast om de borst van den borstligen held
Den koperen draagband verbindend;
Rijm, engte, waardoor zich het bronnat verdringt,
In opwaarts gedrevene stralen,
Die, stuivend, door 't glansende zonlicht belonkt
In kleurige stroomzuilen dalen;
Rijm, ring van juweel, die omhoog
De luchters verhecht, die er slingeren:
Of 's avonds de vaas, waar de wierook in brandt,
Bevestigt in 's Moedermaagds vingeren;
Rijm, sleutel, die de arke te ontsluiten weet, waar
't Hoogheilige in nacht ligt verscholen:
| |
| |
Of die met uw zegel het geurende vat,
In cederen kist houdt verholen;
Rijm, toovergodin met gevleugelden voet,
Voorafgaat der zangrige koren;
Terwijl ge de wolkkoets der verzen in vlucht
Geleidt langs twee lichtende sporen;
o Rijm, wie ge zijn moogt, ik wijk u, ik buk
Hoe lang ik u weêrstand mocht bieden,
'k Geef me over, ik zweer u hiernamaals niet meer,
Uw' invloed weêrspannig te ontvlieden.
Maar vlied dan ook gij, vlied niet heen voor mijn' voet,
Der dichtkunst mijn' boezem doet jagen;
Maar schenk my uit deernis een' vriendlijken blik,
Uw' machtigen bijstand zal vragen.
o Duld niet, dat ooit in een vers, dat de dwang
Van frischheid beroofde en van leven,
De lettergreep eenzaam verzuchte en alleen,
Het antwoord verkrijgt, haar te geven.
Eens dat ik mijn hand in het zwijgende woud
Der snaren van 't speeltuig liet dwalen,
Zag 'k eensklaps een hagelwit duifjen ter vlucht
Op het klankenrijk ebbenhout dalen.
Maar dat het by my zich kwam wagen, was niet
Welks zoetheid haar oor mocht bekoren:
't Gemis van haar' doffer doordrong haar van rouw,
Vroeg my naar den droevig-verloren'.
Beminlijke vogels! o hoorde ik veeleer
Uw tweelingstem zingende paren!
o Stoeidet gy liever met vrolijk getier
| |
| |
En dekten uw vleuglen mijn snaren.
Of wel, dat een draad uit een zijdene vlecht
Aan een wolk, my dienend ten wagen:
Zoo zoudt gy, als trekspan der zoete godin
In Venus boschaadtjens my dragen!
|
|