De Gids. Jaargang 1
(1837)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijEene oude romance vernieuwd.Om dit oude Liedtjen wèl te verstaan, moet men zich de zaak dus voorstellen. Twee Ridders dingen naar de hand en de gunsten eener Schoone. In blakende jaloezy ontmoetten zy elkander by eenen lindeboom, trekken hunne zwaarden, en een hunner verlaat die plek niet. De overwinnaar, gerust op zijne zege, ijlt de Jonkvrouw van zijn hart te gemoet en noopt haar met hem te vluchten.
1. De Ridder.
Het daghet uyt den Oosten /
Het licht schynt overal /
Hoe weinigh weet de liefste
Waer dat ick heenen sal.
Hoe weinigh weet de liefste/ enz.
2.
Waren 't al myn vrinden /
Dat myn vianden zyn /
Ick voerde u uyt de lande
Myn troost / myn minnekyn / enz.
3. De Jonkvrouw.
Werwaerts wout ghy my voeren
Stout Ruyter wel ghemoet?
De Ridder.
Al onder de lindeboom groene
Myn troost / myn waerde groet / enz.
1. De Ridder.
Reeds daagt het in het Oosten,
Het schemert overal;
Hoe weinig weet de Liefste,
Waar dat ik henen zal!
2.
Zoo 't al mijn vrienden waren,
Die mijn belagers zijn,
Ik voerde u uit den Lande,
Lieftallig maagdelijn!
3. De Jonkvrouw
Waarheen zoudt gy my voeren,
Kloekmoedig Ridder! waar?
De Ridder.
Naar 't groene lindelommer,
Mijn Liefjen! volg my dáár.
| |
[pagina t.o. 234]
| |
[pagina 235]
| |
4. De Jonkvrouw.
Ick legg' in myn liefs armen /
Met grooter eerwaerdigheydt:
Ick legg' in myn liefs armen /
Stout Ruyter wel ghemoet / enz.
5. De Ridder.
Leght ghy in um liefs armen /
By lo dat is niet waer:
Gaet onder de linde groene /
Verslaghen soo leyt hy daer / enz.
6.
Het Meysjen nam haer mantel /
En sy ging eenen gang /
Al onder de linde groene /
Daer sy hem verslaghen vant / enz.
7. De Jonkvrouw.
Och leghdy hier verslaghen /
Versmoort al in uw bloedt /
Dit heeft ghedaen uw roemen/
En uwe hooghe moet / enz.
8.
Och leghdy hier verslaghen /
Die my te troosten plach?
Wat hebdy my naeghelaten /
Hoo menighen droeven dagh / enz.
9.
Het meysjen keerde haer omme /
En sy ging eene gang /
Al voor haer Vaders poorte /
Die syder ontsloten vant / enz.
10. De Jonkvrouw.
En is hier niemandt inne/
Noch Heer noch Edelman:
Die my nu desen dooden /
Ter aerden helpen kan / enz.
11.
De Heeren sweghen stille /
Sy gaven gheen gheluyt /
Het meysjen keerde haer omme /
Sy ging al weenend uyt / enz.
12.
Met haren geele hayren /
Dat syder 't bloedt of vreef /
4. De Jonkvrouw.
Ik lig in mijn liefs armen,
In deugd en onschuld neêr;
Ik lig in mijn liefs armen,
Kloekmoedig Edelheer!
5. De Ridder.
Ligt gy in uw liefs armen?
Die tijd is om, voorwaar!
Ga, zoek hem by de linde,
Verslagen ligt hy dáár.
6.
De Schoone neemt haar' mantel,
Door schrik en angst ontsteld,
En vliegt naar 't lindelommer,
En vindt haar' Heer geveld.
7. De Jonkvrouw.
Ach! ligt gy daar verslagen,
Versmoord in al uw bloed?
Dat heeft gedaan uw roemen,
En uw vermeetle moed.
8.
Ach! ligt gy daar verslagen,
Die my te troosten placht?
Hoe zal ik u beweenen,
Beweenen dag en nacht!
9.
De Schoone drukt den drempel
Van 't hooge burchtportaal,
En weeklaagt om haar' minnaar,
En stort zich in de zaal.
10. De Jonkvrouw.
Ach! is hier niemand, niemand,
Noch Heer noch Edelman,
Die my nu dezen doode
Ter aarde helpen kan?
11.
Maar al de Ridders zwegen,
Gevoelloos voor haar lot;
En schreiënd keert zy weder
Van 't Vaderlijke Slot.
12.
Zy reinigt hem de leden
Met lokken lang en blond;
| |
[pagina 236]
| |
Met haer snee-witser handen /
Dat sy syn wonden verbondt / enz.
13.
Met zyne blancke swaerde /
Dat syder dat grafje groef/
Met haren blancken armen /
Dat sy hem ter aerden droegh/ enz.
14.
Met haren blancken handen /
Dat syder het belletjen klonck/
Met hare heldere keele /
Dat sy de Vigilie song / enz.
15. De Jonkvrouw.
Nu wil ick my begheven
In een kleyn kloosterkijn;
En draghen de swarte wijlen
Ter eere de liefste mijn.
En draghen de swarte wijlen / swarte wijlen.
Met lelieblanke handen,
Verbindt zy ieder wond.
13.
Zy graaft den Held een rustplaats,
Met eigen blinkend zwaard;
En met haar sneeuwwitte armen
Legt zy hem neêr in de aard'.
14.
Zy zelve luidt de doodklok
Met handen teêr en schoon;
Zy zelve zingt de lijkmis,
Op zilver klaren toon.
15. De Jonkvrouw.
Nu wil ik, booze wareld!
Uw snood gewoel ontgaan;
Ter eere van mijn liefste
Neem ik den sluiër aan.
| |
Aanteekeningen.De Romance: Het daghet uyt den Oosten, behoort zekerlijk zoowel tot de oudste als tot de bevalligste onzer Hollandsche Liedekens. Daar is eene losheid van teekening, eene bevalligheid van wendingen, en eene geestigheid van uitdrukking in, welke de meeste voortbrengselen uit het bloeiend Romancen-tijdvak van latere dagen vruchteloos hebben zoeken te treffen. Het namaaksel verried zich al te dikmaals, en de kleur van den tijd, die men aan deze kunstvoortbrengselen geven wilde, had meestal iets opgedrongens en oneigens. Het is hier een tooneeltjen uit den Riddertijd, door een' dichterlijken geest van die dagen gegrepen, en met de teekenpen van die dagen uitgevoerd. Daar is eene zachte naïve aandoenlijkheid in den toon van het geheel, die tot het hart spreekt, en zoo veel zuiverheid en dichterlijke verdiensten in al de deelen, als men moeilijk in eenig ander lied onzer Hollandsche Oudheid zal erkennen. De tijd, waarin de Romance geschreven is, is onzeker. Brederode heeft ze ons door zijn spel van Roemer en Margaretha, op dezelve gegrond, bewaard; men vindt ze in zijne Werken. Toen reeds was zy een oud lied, en de geschiedenis is zeker nog ouder, en mag, volgens Le Jeune, van de 13de of 14de eeuw zijn. ‘Er is’ zegt deze smaakvolle verzamelaar onzer volksgezangen ‘eene flaauwe overeenkomst in met de lotgevallen van Calisto van Florence, waarop het beroemde treurspel The fair penitent, door Colardeau in het Fransch overgenomen, gegrond is.’ Hoe het zij: ‘Het daghet uyt den Oosten,’ was lang een geliefd lied by de Hollanders, en vele anderen werden op deszelfs tedere melodie gezongen, als onze oude Liedeboekskens getuigen. Hooft schreef er zijn: ‘zal nemmermeer gebeuren, my dan na dezen stond,’ op, en 't moet lief geweest zijn, het door de geestige Visschertjens te hooren zingen. Wat de melodie zelve aangaat, zy komt voor in de ‘Souter Liedekens’ te Andwerpen in 1540 gedrukt, en wordt door Hoffman van Fallersleben in zijne | |
[pagina 237]
| |
Horae Belgicae medegedeeld (Zie Willems: Essai historique sur le Chant). Wy achten het der moeite waardig ze hierby te voegen, en onze vriend, de Heer Viotta, heeft ze eene dergelijke vernieuwing doen ondergaan, als waaraan wy den tekst onderwierpen, en dien hy ons vergund heeft te laten drukken. Zie hier, wat hy my over de oude muzijk schrijft: ‘De bovenste regel is de zang-melodie, en de onderste is eene gebrekkige Basso continuo, waaronder dus de woorden eigenlijk niet moesten staan. Het stukje komt my voor in eene Phrygische toonaart geschreven te zijn, en kenmerkt zich door het eenvoudige en gemoedelijkeGa naar voetnoot(1) van de volksgezangen der vroegere eeuwen; de toonsoort (A mineur), en het ongedwongene der maatsoorten (nu eens C, dan wederom ¾), alsmede de beperkte omvang van slechts één octaaf staan daarmede in verband. Het door my geleverde is niets anders dan eene voor onzen tijd beter gepaste copie der oude melodie, waarby ik dezelfde Basso continuo behouden heb, naar de behoefte onzer dagen, uitgewerkt.’ - Couplet 3. Mijn troost, mijn waerde groet,
Groet beteekent oorspronkelijk heil (salus), ofschoon het tegenwoordig alleen voor zijn derivaat begroeting (salutatio) wordt gebruikt. Couplet 4. Ick legg' in mijn liefs armen,
Met grooter eerwaerdigheydt.
Eerwaerdigheydt, d.i. eerbaarheid, (honestas). Couplet 6. En sy ging eenen gang.
Eenen gang, dat is, in der ijl, zeer snel. Nog zegt men: dat gaat een gangetjen. Eenen is hier lidwoord, naar het Vlaamsche taaleigen, voor een. Het behoorde dus eigenlijk zoo veel toon niet te hebben. Daer sy hem verslaghen vant.
Vant moet hier op gang rijmen. En van zulk eene rijmsoort vindt men in onze oude liedjens zoowel als in onze hedendaagsche straatdeunen, en sommige spreekwoorden, vele voorbeelden: (Die 't kleine versmaadt
Is 't groote niet waard.)
en dergelijke.) Een ander voorbeeld heeft men in Couplet 13, waar droegh op groef rijmt. Men weet, dat het Spaansche gehoor geene andere dan deze rime assonanta vergt. De jonge kinderen zijn er ook ten onzent mede tevreden. Erger is het in Couplet 12, waar vreef en verbondt op geenerlei wijs rijmen; maar er is in ‘wond - en verbondt’ iets tot compensatie gedaan. Couplet 15. En dragen de swarte wijlen; Wijlen; wijl, weil, wiel; Engelsch vail, veil, Fransch voile, Latijn velum, velamen (contr. flamen); Hollandsch falie; waarvan het verband met vel, pellis, en al deszelfs derivaten, hier niet aan te wijzen.
N. Beets. |
|