De Gids. Jaargang 1
(1837)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijDe letterkundige bentgenooten te Parijs.
| |
[pagina 225]
| |
goede lieden ten onzent, die het hevigst tegen het hedendaagsch Parijs uitvaren, bijna nooit van dát tijdperk spreken, wij zouden u antwoorden: ‘dewijl zij in de eerste Omwenteling geene Nemesis willen erkennen, die wraak nam over de gruwelen, toen bedreven.’ Wij zouden er bijvoegen: ‘dewijl de brave gemeente bij den naam van Robespierre siddert, zoo als onze voorzaten het bij het woord Ducdalf deden, en de menschen slechts groote kinderen zijn, die men het gemakkelijkst overtuigt, wanneer men hen bang heeft gemaakt;’ doch wie weet, of gij het ons wel eens vraagt? Pour retourner à nos moutons, hoe zoude Parijs in onze dagen een toonbeeld yan voortreffelijkheid kunnen zijn? Veertig jaren in twist en strijd van allerlei meeningen doorgebragt, verdwaasden ook dáár meer hoofden, door overdreven begrippen, dan zij harten voor het goede, edele en schoone ontvlamden; er worden maanden vereischt, om de hulk, die schipbreuk leed, in eenen dragelijken toestand te herstellen; pas het beeld op Frankrijk toe, waarvan Parijs het roer heeten mag, en beslis, indien gij het durft, hoe vele jaren er noodig zijn, om de sporen van zóó veel ongenade van stormen en golven uit te wisschen? Niets is gemakkelijker, dan er het oog met verachting van af te wenden; niets is onverstandiger tevens: want datzelfde Parijs is de modeprent van Europa; want van Stokholm tot Konstantinopel aapt men de zeden der Franschen na. Van daar, dat wij het niet ongepast houden, in een Letterkundig Tijdschrift, van tijd tot tijd, eenen blik op hare tegenwoordige Litteratuur te slaan, ter waarschuwing ja, voor het kwade, dat haar aankleeft, maar ook ter waardeering van het goede, dat zij bezit. Er openbaart zich bij ons zekere strekking, over al hare vertegenwoordigers hetzelfde vonnis te strijken, niet in naam der kunst, maar in naam der zedelijke nuttigheid, de toetssteen der Cato's onzes Lands. Wij willen heden over de bevoegdheid dier regters, noch over het gepaste van hunnen eisch spreken, en bepalen er ons toe, hun de volgende vraag te doen: ‘Indien het waar is, Mijne Heeren! dat men voor de studie van elken Schrijver, die, volgens uwe begrippen, niet volstrekt zedelijk - nuttig is, moet waarschuwen, en haar, waar men kan, verbieden, dan zie ik niet, hoe gij drie vierde uwer Classici, hoe gij Ariosto en Rabelais in uwe boekenverzameling moogt dulden; dán zijt gij verpligt de schilderijën van Titiaen en Correggio ten vure te doemen; en Montaigne, en Bredero, en Hooft, en Molière, de op eenige plaatsen alles behalve stichtelijke Molière vooral, vliegen uw venster uit, gevolgd door..... Doch waartoe zoude ik de naamlijst verlengen, welke zich, gij weet het, ligt over drie bladzijden zoude uitstrekken! Het éénige, dat ik u nog te zeggen heb, Mijne Heeren! is, dat uw zuiveringstooneel waarlijk eenen aardigen | |
[pagina 226]
| |
tegenhanger zal opleveren van het bekend onderzoek en oordeel van den Pastoor, en Meester Nicolas, en de huishoudster over de bibliotheek van Don Quixote; - ik wensch u eenen Cervantes toe.’ Zoo lang echter het aanleggen van eenen Index met de beginselen der Hervorming strijdt, mijn Lezer! vergunne men ons te gelooven, dat wij iets beters kunnen doen, dan boeken verbranden; of wilt gij liever den banvloek over eene gansche Letterkunde uitspreken, welke, trots die doove bliksems, eenen onmetelijken invloed op de Europeesche uitoefent? Schilder hen zoo afschuwelijk als gij wilt, de vroeg rijpe, ook vroeg rotte heesters en struiken, welke het woud ontsieren der Fransche onzer dagen; het woud, dat zich op de bouwvallen van eenen Keizerlijken troon uitbreidde, zoodra de Man gevallen was, wiens snoeimes en hakbijl het met den dood bedreigden. Maar gij tast de uitspannings-lektuur bij voorkeur aan; wel nu, ik zal mij tot dezelve bepalen - en u wederspreken, dat er wrange vruchten aan vele boomen in hetzelve gegroeid zijn? Neen! - gij zult mij niet hooren beweren, dat de Romans van Jacob voor meer dan de ééne helft van het menschelijk geslacht zijn geschreven; dat Frederic Soulié zijnen dubbel-zinnigen naam niet op zijne schriften wenscht te zien toegepast; dat ik George Sand of de vrouw, welke zich achter dien pseudonyme verbergt, niet in een verbeterhuis wensch; - maar zie hier, wat ik van u meen te mogen vergen: Leg niet even veel bekrompenheid van oordeel als eenzijdigheid van smaak aan den dag, door het nabaauwen van regters, die met namen en klanken schermen; - door een' schrijver, om één mislukt boek, te veroordeelen, schoon hij er tien schreef, die voortreffelijk mogen heeten; - verwerp niet alles, dewijl gij slechts weinig kent! De Letterkunde is de uitdrukking van den verstandelijken, maatschappelijken en zedelijken toestand des volks: zóó diep is Frankrijk niet gezonken, dat er geen, dat er nog niet veel frisch loover en smaakvol ooft in het thans reusachtige woud te plukken valt; indien het zulks ware, de wensch van onzen grootsten Dichter en partijdigsten Beoordeelaar zoude vervuld zijn: Parijs was in vlammen ondergegaan! Gij zult erkennen, dat ik mij aan de schaduwzijde van Frankrijks Litteratuur wage, zoo ik een stuk kieze, dat der fraaije letteren behoort; doch ook dáár schuilt veel voortreffelijks onder hetgeen luide voor boos wordt uitgekreten; een bewijs voor mijne stelling wil ik aan uw oordeel onderwerpen. Het is geene tooneelpoëzij van Casimir de la Vigne - welke Letterkunde heeft een Blijspel opgeleverd, dat bij zijne École des Vieillards haalt? - het zijn geene Elegiën van De la Martine - er is in zijne Méditations veel waarachtig godsdienstig gevoel; - het zijn geene Ly- | |
[pagina 227]
| |
rische zangen van Victor Hugo - heb toch een weinig eerbied, bid ik u, voor zijne Feuilles d'Automne! - het is geen proza van Nodier; geene vertelling van Dumas; geen feuilleton van Janin; geene kritiek van Sainte-Beuve - het is slechts, schrikt niet, Mijne Heeren! het is slechts een Blijspel van Scribe. ‘En hebt gij het stukje over de Jodin in de Letteroefeningen der vorige maand gelezen?’ Helaas! ja, Mevrouw! en er dadelijk bij gedacht, UEd. de volgende vragen te doen: 1o. Of UEd., schoon UEd. wel eens ter kerk gaat, om iets moois te hooren, ooit eene loge nam, om gesticht te worden, wanneer men een Opera gaf? Zoo ja - ik wil u nu niet over het eerste beknorren, want ik heb nog meer te vragen - zoo ja, dan zoude UEd. mij ten hoogste verpligten mij te zeggen, wat UEd. in den tijd, toen UEd. jong was, uit Mozarts Don Juan leerde? UEd. weet, dat ik toen de eer niet had UEd. te kennen, ik was anders geen oud vrijer geworden! 2o. Of UEd. ooit een Operaboekje kocht, om dat te lezen en niet om er uit te hooren zingen, en of UEd. dit misschien in rood marokijn laat binden? Ik zal dan bij gelegenheid om de Calif van Bagdad en Zemire en Azor zenden; het moeten leerzame boekskens wezen. 3o. Of UEd. in den Haag ook flaauw is gevallen - UEd. wordt nog al door vapeurs gekweld - toen men de Jodin in de kokende olie wierp? Ik vond het minder akelig, dan het den schrijver dier beoordeeling, in den Belgischen nadruk, - een bewijs van des schrijvers huishoudelijkheid - toescheen. 4o. Of UEd. ook bij UEds. oudsten of bij UEds. jongsten zoon - die een ware wildzang is - na het zien van de Juive, sporen heeft ontdekt, welke UEd. aanleiding geven te vermoeden, dat hij troon en altaar onderst boven wil werpen? Doch die laatste is eene teedere vraag, mijn Lezer! op welke Mevrouw verstandig genoeg zal zijn mij niet te antwoorden, indien de schrijver juist heeft gezien. Ik twijfel er echter aan, daar ik meer blijken van onjuistheid van oordeel in dát stukje meentje op te merken. Ik wil niet zeggen, dat de Jodin van Scribe reeds een onjuiste titel was, - en toch zegt men: il Barbiere di Rossini, la Dame Blanche de Boyeldieu, die Euryanthe von Weber, - maar eene Opera mag, kan nooit ten maatstaf strekken van de hoogte, waarop Letterkunde en Dichtkunst staan; ik protesteer er uit naam onzer Hollandsche Litteratuur tegen! Halévy, de Componist, wordt in de gansche beoordeeling niet genoemd; Halévy vroeg woorden voor vreesselijke toestanden; de Poëzij was ook dit maal - zoo als zij het altijd bij Opera's is - de gewillige dienares der Muzijk; | |
[pagina 228]
| |
Scribe gaf eene vloeijende en beschaafde dictie, voilà tout! Aan meesters in de Toonkunst late men de beoordeeling dier muzijk over; wanneer wij, zeldzame gasten, den drempel van haar heiligdom overschrijden, doen wij het op de uitnoodiging van den Franschen meester: Ah! rendez-vous à ce palais magique:
Où cent plaisirs font un plaisir unique.
en nemen volksvertellingen, geestverschijningen en wonderdoeners voor goede munt aan, tot de finale gespeeld is. Indien ik iets op den tekst der Juive moest aanmerken, het zoude zijn, dat er te veel verstand in steekt, liever dat Halévy als alle allerlaatste toonkunstenaars te weinig gevoel, te veel gedachten wil uitdrukken.... doch ik dwaal af. Er is geen tooneel in, dat de zedelijkheid kwetst; en waarom het Hof dus de voorstelling in den schouwburg niet zoude hebben mogen bijwonen, verklaar ik niet te begrijpen. Of wilde de schrijver misschien, dat ons Koninklijk geslacht toon zoude geven in kunsten en letteren? Wij wenschten het - maar welligt niet als hij; wilt gij een voorheeld hoe? Het zoude ons gestreeld hebben het Veto te hooren uitspreken, toen het een' vreemdeling inviel, van Willem I een' Operaheld te maken; de Zwijger had weinig aanleg tot zingen! Wij wenschten, dat men, wanneer Z.M. de hoofdstad met een bezoek vereert, Vaderlandsche stukken van Vaderlandsche Dichters ten tooneele voerde. Laat ons duidelijk spreken. Verre van het van den Vader des Vaderlands te eischen, na een uren lang vermoeijend gehoor geven, - Nederlands Koning verwierf er zich eene welverdiende populariteit door, - een Treurspel van Vijf Bedrijven bij te wonen, zoude men Twee Bedrijven kunnen kiezen - het volk komt om de Doorluchtige gasten, en niet om het stuk - uit een Treurspel van Wiselius of Bilderdijk, Van Walré of 's Gravenweert, Klijn of Van Halmael. Die keuze zoude den smaak der Hooge Personaadjes eer aandoen, en eene vleijende hulde aan ware talenten zijn. En dit is niet alles! Welk eene gelegenheid bieden vele dier stukken, welke ons in den Spaanschen vrijheids-oorlog verplaatsen, het volk niet aan, om zijne liefde voor het Huis van Oranje uit te drukken? zulk een avond mogt dan teregt een groot huisselijk feest heeten! Indien men dit doel in den Hollandschen schouwburg niet uit het oog verloor, zouden wij er weinig tegen hebben, dat men in den Franschen en Duitschen, bij bezoeken der Vorstelijke Familie, Opera's opvoerde. Muzijk is het stokpaardje onzes tijds, en, zoo als een oud vriend eens juist aanmerkte: ‘ik heb in mijnen tijd allerlei stokpaardjes zien berijden: het liefhebberijtooneel, het goochelen, het exerceeren, het biljartspelen, het verhandelen en wat niet al; de muzijk is verreweg het beste!’ | |
[pagina 229]
| |
Eene enkele aanmerking van den schrijver dier beoordeeling verdient loffelijke vermelding; zij is waar, zeer waar, onbetwistbaar waar: een Nederlandsch Letterkundige (?) had ons al de akeligheden uit de Juive niet in eene Opera, maar in een Treurspel of een' Roman opgedischt; want wat, goede lieden! wat discht men ons in Nederlandsche Treurspelen, maar driewerf meer nog in Nederlandsche Romans, niet op! Eilieve! neem eens uit uwe boekenkast...... maar laat ons over Scribe spreken, en voor eene nadere gelegenheid bewaren, wat ons nog over dit onderwerp op het hart ligt, zoodra een verdienstelijk en begaafd man, die, om Weilands geestige uitdrukking te bezigen, in zijne aesthetica eene afdeeling tot nut van het algemeen opneemt, door het uitgeven zijner Verhandeling tot het publiek zal hebben gesproken. Welk schrijver der nieuwere Fransche School wij ook gedacht hadden door onze kunstregters te zien aanvallen, Scribe het minst en laatst van allen; de beschaafde, geestige, verstandige Scribe, die de rede altijd aan de hooger hand van het gevoel doet gaan; Scribe evenzeer in dat opzigt als in natuurlijken stijl de tegenstelling van Marivaux. Hij was in vollen zin des woords de tooneeldichter der restauratie, en verzoende in den schouwburg, wat zich nergens anders verzoenen liet: de dochter van den rijk geworden bankier met de adellijke telg van eenen Pair de France, - de oude grombaarden uit de grenadierschool van Napoleon met de piep-jonge kolonels der Bourbons, die geen ander vuur kenden, dan dat der liefde. Hij schertste met de Republiek, met het Consulaat, met het Keizerrijk, en gispte alle feilen van hoofd en hart, maar zacht, humaan en lagchend, de vernuftige Schrijver, die geloofde, dat zijn volk rust behoefde, en die rust wilde bevorderen door het te vermaken. Achttien honderd dertig bedroog hem als duizend anderen; eene nieuwe omwenteling stortte het volk in nieuwe onheilen; de beschermster des Dichters, de Hertogin Van Berry, werd het offer van staatkundige stormen, en in 1833 verscheen Scribe's Bertrand et Raton. Kent gij geestiger satyre der omwentelingszucht? Het zegt weinig, dat zij hem de poorten der Académie Française ontsloot. Sedert Beaumarchais Mariage de FigaroGa naar voetnoot(1) maakte geen tooneelstuk dieper indruk; ik wenschte, dat een man van smaak, oordeel en vernuft eene vergelijking van beiden beproefde, - het geschreeuw tegen Frankrijk en de Franschen zoude ten onzent gewijzigd worden. Welk een verschil tusschen Figaro, die aan alles twijfelt en niemand spaart; die de hovelingen, geeselt | |
[pagina 230]
| |
en den krijgslieden hunne slavernij verwijt; die door kwinkslagen het hoog gezag eene vrije drukpers tracht af te dwingen; en eindelijk toont, dat hij zich des noods met geweld zal weten te verschaffen, wat men lust mogt gevoelen hem op zijn verzoek te weigeren; en de woorden van Marthe en Raton, aan het einde van het bewijs, hoe waar Lafontaine's fabel is. Herinnert gij u die, Lezer? Marthe verwijt haren man, dat hij alles, zijn vermogen, zijn bestaan, zelfs het leven van hunnen zoon gewaagd heeft, en waartoe?
Raton.
Om er anderen partij van te laten trekken.
Marthe.
Steek u dan weêr in zamenzweringen!
Raton (haar de hand reikende.)
Wees er niet bang voor, Wijfje!.... ik laat ze voortaan voorbijtrekken; de duivel moge mij halen, zoo ik er mij ooit weêr meê bemoei. Zulk een verschil is er tusschen 1784 en 1833 in het staatkundige; er is geen minder onderscheid tusschen de zedelijke begrippen der spelers van de beide tijdvakken; de kinderen van welke eeuw waren de gevaarlijkste buren? - De Hemel zij geloofd! onze jeugd behoefde dergelijke lessen niet; - driewerf wee het volk, dat zijne begrippen van pligt en regt, orde en vrijheid uit die van vreemden putten moet! - Maar hoe kan men onder de Apostelen der zedeloosheid, ontucht en goddeloosheid, den man, die Bertrand et Raton schreef, rangschikken! Of zijn ook bij den regter der Juive de woorden van Molière toepasselijk, welke tot motto van Scribe's Camaraderie ou la Courte-EchelleGa naar voetnoot(1) dienen: Nul n'aura de l'esprit hors nous et nos amis? -
Wij hebben ons Vaderland innig, opregt, hartelijk lief, maar gelooven niet daarom blind te moeten zijn voor de schoonheden, welke bij vreemden,... doch gij hebt gelijk, Mevrouw! en voss had het ook, toen hij in zijne Luise de oude, verstandige huisvrouw des Leeraars zeggen liet: Kinder, der Kaffé wird kalt; ihr prediget immer und ewig!
Laat ons over Camaraderie spreken: Edmond de Varennes, een jong Advocaat te Parijs, bezit alle talenten tot zijnen stand vereischt; maar verstaat niets van de kunst, die, volgens Scribe, in Frankrijks Hoofdstad, in onze dagen, de noodzakelijkste is, de kunst zich vrienden te kiezen! - Hij heeft gemeend, dat zijne talenten alleen hem den weg zouden banen; arme jongen! Zonder dat ik het u zeg, vermoedt gij, dat hij, als de held van het stuk, verliefd moet wezen, en gij hebt niet on- | |
[pagina 231]
| |
gelukkig gegist, eene nooit geopenbaarde liefde voor Agathe, de dochter van den Graaf De Miremont, Pair van Frankrijk, maakt Edmond de vergetelheid, waartoe hij, trots zijne ijverige studiën, gedoemd schijnt, dubbel ondragelijk. Vergeefs heeft hij eenige processen gewonnen; de wereld, om welke hij zich niet bekommert, betaalt hem met dezelfde munt, en bekommert zich niet om hem. Eindelijk echter draagt de Graaf De Miremont hem de behandeling eener zaak op, die de belangen zijner dochter geldt, - en gij vermoedt, dat de loop van dit pleit het stuk vult, en dat Edmond eindigt met het te verliezen? Ditmaal hebt gij ongelukkig gegist; in het vierde tooneel, van het eerste bedrijf, hooren wij van Agathe, dat hij ook haar proces glansrijk won. Hare vriendin Zoé de Montlucar, de gade van un grand seigneur et homme de lettres, - titels, die ik liefst onvertaald laat - noodigt hem, (die later optreedt), uit, de dagbladen in te zien, welke een verslag van zijn pleidooi geven, opdat hij moed scheppe, zich tot Vertegenwoordiger van Saint-Dénis op te werpen. Agathe heeft hem een oogenblik te voren aangemoedigd, die ijdele beschroomdheid en modestie de dupe; - kennen wij, Hollanders! dat laatste niet? - ter zijde te zetten, welke hem beletten zich te doen gelden; zoude Edmond iets weigeren, waar zij op aandringt? - Hij neemt het blad op, en Zoé vraagt hem, terwijl hij het open slaat: Beeft gij van aandoening?
Edmond.
Waarlijk.
Zoé.
Hoe kinderlijk is hij nog!
Agathe, tot Edmond, die het dagblad inziet.
Welnu, Mijnheer! welnu!.... dat geeft u moed, niet waar? Zijt ge tevreden?
Edmond.
Ach! dat is schandelijk.
Beide Vrouwen.
Wat scheelt u?
Edmond.
Het is uit met mij; die laatste slag verplet me; mijn pleidooi verminkt en mismaakt.... het tegenovergestelde van hetgeen ik beweerd heb; en bij alle plaatsen, die het meest uitkwamen.... waar men mij luid toejuichte.... daar heeft men tusschen twee haakjes gezet.... ‘gemompel onder de toehoorders!’ (Terwijl hij het dagblad aan Zoé geeft) Dáar... dáár... zie het zelve.
Zoé, het dagblad inziende.
Het is waar; (zachtkens Agathe voorlezende) ‘de eisch heeft zich zelven verdedigd; er was niets logisch, niets wegslepends in het pleidooi; nergens verried eene stoute greep den meester in de redeneerkunst, en elk verwonderde zich bij het sluiten der zitting, waarom men toch deze zaak niet aan den jongen Oscar Rigaut had toevertrouwd, wiens vurige welsprekendheid veel beter bij het onderwerp zou hebben gepast!’
Agathe.
Oscar! | |
[pagina 232]
| |
Eene opmerking, mijn Lezer! eer wij voortgaan; over het algemeen mogen wij geene hooge letterkundige waarde aan onze dagbladen toekennen; met zeldzame uitzonderingen spiegelt zich echter in de weinige, die niet als de Haarlemsche CourantGa naar voetnoot(1) enz. louter stemmen uit verre Landen en boden van huisselijke voorvallen zijn, de goede trouw van ons volkskarakter af. In Frankrijk is het anders; en zoo onberekenbaar als de invloed is, welken die beheerschers der openbare meening dagelijks uitoefenen, zoo weinig kiesch zijn zij dikwijls in de middelen. Beaumarchais beweerde, ‘qu'il n'y a que de petits hommes qui redoutent les petits écrits;’ maar wie zal beslissen, hoeveel de gedurige en niet altijd edelmoedige, dikwijls onregtvaardige aanvallen der dagbladen van de Oppositie op de thans verdreven Bourbons, gedurende de restauratie, bijdroegen, om hen in de schatting des volks te doen dalen, nadat zij langzamerhand de liefde voor hen hadden verdoofd? Bazile heeft het in den Barbier de Seville juist uitgedrukt; ik mag die gelegenheid, Scribe regt te doen wedervaren, niet verzuimen. Zie hier de plaats; het geldt een middel, om den Graaf Almaviva Seville te doen ruimen, en Bartholo noemt het door hem voorgeslagene (den laster) een zonderling middel.
Bazile.
Den laster, Mijnheer? Ge weet waarlijk niet wat gij versmaadt; ik heb er de braafste lieden bijna onder zien bezwijken. Geloof mij, dat er geene laffe boosheid, geen gruwel, geen ongerijmd verdichtsel is, dat men den leêgloopers eener groote stad niet voor goede munt kan doen aannemen, mits men het wèl aanlegge; en wij hebben hier lieden, die bekwaam zijn zonder voorbeeld... Eerst loopt een los gerucht, den grond onder het voortzweven scherende, zoo als de vleugelen der zwaluw het dien voor den storm doen, en mompelt pianissimo, en vliegt verder en verbreidt alom den vergiftigen zet. Deze of gene mond vangt het op, en fluistert het u, piano, piano, behendiglijk in het oor. Het kwaad is gedaan, het schiet wortel, het ontkiemt, het groeit op en rinforzando van mond tot mond doet het voor den duivel in vlugheid niet onder; en eensklaps, ik weet niet hoe, ziet gij den laster zich verheffen, hoort gij hem sijfelen, wordt hij van oogenblik tot oogenblik grooter en sterker. Hij rijst op - breidt zijne wieken uit, dwarrelt rond, omwikkelt, rukt los, sleept mede, barst uit en dondert, en wordt, dank zij den Hemel! een algemeene kreet, een verdoovend crescendo, een door allen aangeheven Chorus van haat en verbanning. Wie duivel zoude dit wederstand kunnen bieden? Ziedaar Beaumarchais; gij lacht onwillekeurig; de voorstelling | |
[pagina 233]
| |
boeit u, zonder dat zij u sidderen doet - (in het oorspronkelijke zoudt gij haar bewonderen). Zie hier Scribe; Edmond heeft uw hart gewonnen, en hij wordt er het slagtoffer van; gij beklaagt en verfoeit! Zoé troost hem, dat andere stemmen zich ter gunste der waarheid zullen verheffen, dat zijne toehoorders overtuigd zijn, dat hij goed gepleit heeft:
Edmond.
En hoe velen waren er? twee of drie honderd menschen misschien, en dát blad is bestemd voor vijftien of zestien duizend geabonneerden, en morgen zullen in de salons de lecture, op alle openbare plaatsen, tweemaal honderd duizend lezers verzekerd zijn, en het herhalen, dat ik een Advocaat ben zonder kennis en zonder talent, die niet in staat ben de belangen, welke men mij toevertrouwt, te verdedigen! - De Heeren van het zedelijk-nuttige zouden hier waarschijnlijk een' hevigen uitval of eene lange rede tegen de dagbladen hebben ingelascht; Scribe schijnt zich te vergenoegen met de zekerheid, dat elke ware en fraaije schildering van eenen menschelijken toestand zedelijke gevolgen hebben kan en moet; van daar, dat zijne stukken zulken opgang maken. - Zoé vraagt Edmond, hoe hij op die gedachte komt?
Edmond, het dagblad inziende.
Het is geschreven... het is gedrukt! - Uw echtgenoot komt er beter af!.... Ik lees hier eene weidsche lofrede van zijn laatste Werk.... (Lezende) ‘Wat toch is de genie? Is het niet de elektrieke vonk, die men niet grijpen kan, schoon zij het ijdel doorrent?....’
Zoé, verwonderd.
Ach! mijn God!
Edmond.
‘Ziedaar de opmerking, welke ieder maken zal bij de lezing van het laatste Werk van den Graaf De Montlucar.
Zoé, ter zijde naar de tafel ziende, waarop het opstel van de hand haars echtgenoots ligt.
Ha! thans begrijp ik het. Maar gij begrijpt het niet, mijn Lezer! en het is mijn pligt u te verklaren, waarom dat artikel over een Werk van haren gade haar in zulk eene verbazing bragt. Mr. De Montlucar is, wat de Engelschen a would - be genius zouden noemen, een man, die al zijne vrienden tot geniën maakt; b.v. zijn' vriend Dutillet, den boekhandelaar, het genie van den boekhandel; zijn' vriend Desrouseau, den landschapschilder, het genie der schilderkunst; zijn' vriend Bernardet, den geneesheer, die genie in de geneeskunst gebragt heeft; een man eindelijk, die op de naïve aanmerking zijner gade: Iets dat mij verwondert, Mijnheer! is, dat al uwe vrienden geniën zijn, ten antwoord geeft: Ja, Mevrouw! men bezit tegenwoordig niets anders, alles genie! Waarop gij, mijn Lezer! misschien geneigd zult zijn met Zoé te hernemen: | |
[pagina 234]
| |
Het is droevig! want het zoude niet kwaad zijn, zoo men een weinig vernuft had. Mr. De Montlucar is een man, die door geboorte en fortuin onafhankelijk is, de wetenschappen tot zijn vermaak beoefent, wiens Werken twintig drukken beleven (te zijnen koste?), en die zijne dagen doorbrengt met allerlei middelmatige lieden te prijzen en te bewierooken, om, gij raadt het, zelf bewierookt te worden! Een man, die op zijne onafhankelijkheid stoft, en inderdaad de slaaf is zijner gewenschte vermaardheid; die, om hem u in ééns te doen kennen, zelf de weidsche lofrede over zijn Werk schreef! Zoé heeft dát opstel - in klad - eenige oogenblikken te voren - in zijne handen verrast - er, trots al zijne weigering het haar te laten inzien, den aanhef van gelezen - gij begrijpt nu, welk een licht haar opging. Gelooft gij, mijn Lezer! dat wij ook ten onzent would-be geniusses hebben, die lofredenen op hunne eigene Werken schrijven? Hollandsche Zoé's! ik beveel u geheimhouding aan! -
(Het Vervolg in een volgend Nummer.) |
|