De Gids. Jaargang 1
(1837)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijMarten Harpertsz.
| |
V.‘Mijne hoeka, de Mooriaantjes, en de kauhi!’ gebood de eigenaar der fraaiste galei, die ooit in eene Turksche of Barbarijsche haven lag, toen zijne gasten Isabeau en Verney de herhaalde uitnoodiging, zijnen disch meer eer aan te doen, heuschelijk weigerden, ‘de Schirazwijn deugde zoo min als de Sherbet.’ Sir Frances verzekerde hem van het tegendeel; een grimlach speelde om de lippen der schoone Vlaamsche; de beide wachters, die met uitgetogen sabels aan den ingang der op het dek nedergeslagen tent stonden, volbragten zijn bevel. Terwijl de een zich verwijderde, schoof de andere den hemelsblaauwen voorhang ter zijde. Ik zoude u eene lange beschrijving geven van het panorama, dat zich door deze opening voor den blik der aanschouwers ontsloot, indien ik niet vreesde, dat gij er, tot vervelens toe, afbeeldingen van zult hebben gezien: het was de Algerijnsche kust; de van veere zoo schilderachtige stad Algiers maakte het middelpunt des tafereels uit. Ook was het niet om deze te bewonderen, dat het drietal zich aan den ingang van het luchtig heiligdom op een Perzisch vloertapijt tegen eenen hoop karmozijn-roode kussens nedervlijde, - eene houding van behagelijke rust door den gastheer als de gemakkelijkste ter wereld geprezen. ‘Mijne danseressen zullen die rimpels van uw voorhoofd wegvagen,’ zeide hij, zich tot Verney wendende; ‘of hebt gij gezworen even zuur te zien als mijne Mahomedaansche neven?’ De spotachtige uitdrukking, welke de mond des sprekers bij deze woorden aannam, verried, dat hij geen Moslem was; inderdaad, | |
[pagina 137]
| |
ondanks tulband, dolk en gordel, viel dit bij den eersten blik in het oog. Nooit was een Moor zoo blank, een Arabier zoo vrolijk; indien er al eenige ernst uit het breede voorhoofd sprak, hij had niets van de peinzende afgetrokkenheid van de kinderen der woestijn. Zijne vonkelende oogen, zijne lippen, voor scherts en lust geboetseerd, de glanzige haren van zijnen zwarten baard vooral, dien hij bij wijlen sierlijk glad streek, hadden u verleid hem voor eenen Italiaan te houden; maar zijne kloeke en slanke gestalte herinnerde aan het vaderland der eiken; - waar kastanje, citroen en granaatappel groeijen, laten veertig jaren levens dieper sporen in rimpels en kromming na; hij zag er naauwelijks ouder dan een dertiger uit. ‘Week bij week verloopt, en de Fairest is nog niet weder in staat zee te bouwen,’ hervatte Sir Frances: ‘voor drie dagen zoude zij gereed zijn; Warde schrijft mij uit Tunis, dat hij er op rekent en mijn hoofd hem borg blijft....’ ‘Heeft hij u dan tegen de elementen uitgezonden?’ vroeg de gastheer, de bekende woorden van Koning Philips II parodiërende, welke deze tot den Vlootvoogd sprak, die hem het verlies der Armada aankondigde; ‘maar ik begrijp, Vriend! waarom gij zoo gaarne kruist, Venus zwerft met u op de golven om.’ Verney staarde aandachtig op zijn vaartuig in het verschiet zigtbaar; Isabeau bloosde. ‘Ge zijt het schoonst als ge bloost,’ vervolgde de gewaande Oosterling, in onze moedertaal - hij had zoo even Engelsch gesproken, - ‘waarom slaat gij uwe oogen neder? zij brengen mij de woorden van den poëetGa naar voetnoot(*) te binnen: ‘U ooghies, pas hooghies, met booghies beset,
Blaeu helder, sien snelder, en selder te met
Als 't flickerich licht van Jupiters schicht,
En ylen, by wylen, als pylen seer dicht
In 't harte, vol smarte, ja martere dien
Te spade, moet rade, ghenade gheschien.’
doch het is een zoet leed, weet ge, en daarom zie mij aan, bid ik u.’ Gedurende het opzeggen dier regelen scheen de blik van Sir Frances nog altijd aan de Fairest geboeid. Het was gelukkig voor Isabeau, dat eene knielende slavin haar op hetzelfde oogenblik, in een' prachtigen porseleinen kop, op een servet, met gouden franjes, het geurig vocht aanbood, dat de gastheer onder den | |
[pagina 138]
| |
naam van kauhi bevolen had, en hetwelk niets anders was dan de hedendaags algemeene koffij. Om eene afleiding te vinden voor de zonderlinge liefdesverklaring bragt zij den vreemden drank aan hare lippen; - vergeefs hoopte zij, dat de hoeka of pijp voor hem een dergelijk middel zoude wezen. Zijne vingeren speelden met het amber mondstuk, terwijl hij voortging: ‘Voorwaar, mijn Friesche vriend weet wat schoonheid is: ‘U mondie, dat stondme, in 't ronde ten troon,
Dat fyne robynen nau schynen soo schoon;
U tanden, als randen, kleyn van wit yvoor,
Die proncken en bloncken, als voncken daer door;
U halsien in 't rondt, soo cierlyk stondt,
Daer d'aren, soo klaren, daer waren ghegrondt,
Dat het vast meer albaster scheen als teere vleys,
O schoone persoone, wat kroone is u eys?’
mijne galei, mijne schepen, mijne schatten, alles is het uwe, indien gij wilt.....’ Eer Isabeau konde antwoorden, kwamen de Moorsche danseressen; hare blikken hadden het echter reeds onwillekeurig gedaan. Toorn, verontwaardiging, smart, waren er beurtelings in te lezen; maar het scheen, dat de verliefde eigenaar der galei die niet opmerkte; - de drie dartele schoonen begonnen haren dans, hij was er geheel oog en oor voor. Half Amsterdam was het onlangs voor Spaansche boleros en fandangos; maar deze meisjes zouden de gansche stad hebben betooverd; zij gaven aan de muzijk harer schelle eastagnetten in wildheid niets toe. Hare bewegingen waren even bevallig als dartel; zij schilderden den zinnelijksten aller hartstogten, en echter week de purperen blos allengskens van de gloeijende wangen der Vlaamsche: - viel het enkel aan den waaijer toe te schrijven, waarmede eene slavin in hare nabijheid de hitte der lucht temperde? Wij betwijfelen het, de gastheer scheen haar te vergeten, - driftiger dan een echt Muzelman, blies hij, naar den rhythmus van den dans, kleine rookwolkjes uit de fraaije hoeka. ‘Ge schept lust uit het een noch het ander, Verney! - hoe weinig geniet ge, hoe weinig vermaakt gij u, - wat is het leven anders dan rook en dans? Alles danst: de baren in de zee, de jeugd op aarde, de wolkjes aan den hemel, tot in ons koude land, de starren in een' winternacht en de gele bladeren in den herfst. Hé! hé! wie mij voorspeld had - maar zie hoe bevallig die deernen elkander kussen - toen ik in de groote kerk te Dordt dutte en droomde; - bravo! bravo! die cirkeldraai was drie kroonen waard, - dat ik, in plaats van op eene gonzende middagpredicatie, eens op zulke muzijk zoude worden onthaald, ik had tien jaren vroeger mijn zuur beroep vaarwel gezegd. Vlugger, vlugger, mijne Bekoorlijken....!’ | |
[pagina 139]
| |
‘Admiraal! de sloep van Kapitein Bisschop is aan den trap der galei,’ viel een matroos hem in de rede, terwijl hij op eerbiedigen afstand van het zonderling schouwspel staan bleef. ‘Leid hem herwaarts, Jongen! leid hem herwaarts. - Danst voort, bruine Lievertjes! waarom zoudt ge niet? ik heb te Marseille mijn schip verdanst en er eene gansche vloot door gewonnen, - wie weet welke gaven zijne gunst u in den schoot werpt. Ha, een kostelijke inval, de gierigaard zal woedend worden.’ Hij wenkte eene der Mooriaantjes en fluisterde haar iets in het oor. Zij hervatteden hare wulpsche slingeringen; daar naderde, in het gewaad van een' Hollandsch burgerman van het laatst der zestiende eeuw, de beruchte Kapitein Bisschop. Eer de kleine bejaarde man het vermoedde, vielen de drie meisjes hem om den hals, namen hem in haar midden, kusten, plaagden, koosden, solden hem om strijd, en wierpen zich nu eens in bevallige, smeekende houding aan zijne knieën neder en slingerden dan weder hare rooskleurige sluijers om zijnen breedgeranden hoed; - de Admiraal schaterde van lagchen. ‘Zoo gij niet de nikker zelf zijt geworden, zeg dat deze heksen mij loslaten,’ riep Bisschop, zijnen stok in verontwaardiging opligtende; - hij miste in een paar der ontbloote schouders het doel zijner slagen niet. ‘Wy zyn in 't soetste van ons jeught
In 't klaerschoonste van ons tydt,’
spotte de gastheer; ‘dans een Patertje langs den kant mede, man! het is een hemel op aarde.’ ‘Dat ik ooit den voet op uwe vervloekte galei zette!’ ‘Mijn bootien is 't bootien van liefde en van lust,’
zong de onverbiddelijke; ‘het is mij waarachtig, of ik Mahomed en de houris zie; ik verwachtte niet, Bisschop! dat ge mij op zulk een vermakelijk kluchtspel zoudt onthalen. Zingt het lied van de roos en den nachtegaal, bruine Lievertjes!’ De dartele deernen hadden hem den stok weten te ontwringen, - het regende bloemen op zijne graauwe haren, terwijl zij het verlangde lied zongen; hij was geheel in hare magt. ‘Wie onzer is de schoonste?’ vroegen zij -, de arme Paris! ‘Honderd rozenobels voor de drie minnaressen, die op u verzot schijnen, Gelukkige! en ge zult vrij wezen.’ ‘Geen honderd testoenen,’ brulde de gierigaard; ‘schaam u, dat gij uw' meester aan de bespotting prijs geeft.’ ‘Stil van den meester, Kapitein Bisschop! de leerling is hem boven het hoofd gewassen,’ antwoordde de Admiraal; ‘de Koning van Argile heeft u nooit de zon van het Noorden genoemd, noch u, wat meer waard was, uit zijnen harem laten kieren.’ | |
[pagina 140]
| |
‘En gij koost Leila niet!’ viel Verney eensklaps hartstogtelijk in. Isabeau zag bij die woorden op. Sir Frances scheen haren blik niet te willen ontmoeten; ‘eilieve! laat dit ergerlijk tooneel eindigen,’ bad zij. ‘Voorzeker weet zij, dat ik geneesheer van het serail ben,’ mompelde Bisschop; ‘veelligt behoeft zij mijne hulp.’ ‘Mits hij het stof uwer voeten kusse,’ zeide de hoffelijke Admiraal; ‘ik zoude, als de Bassa van Tunis, honderd Arabische rossen willen geven, het uwe lippen te mogen doen,’ en dus sprekende, nam hij eene goudbeurs uit den prachtigen shawl, welke hem tot gordel diende, wierp haar der Moorsche danseressen toe, en vervolgde, nadat hij zich een' spiegel had doen brengen: ‘Waarlijk, Bisschop! ge hebt me zóó doen lagchen, dat mijn tulband scheef zit. Ge moest er ook een' dragen, man! het is een heerlijk hoofdsieraad als de haren beginnen te grijzen, of, wat nog erger is, als de kruin kaal wordt, gelijk de mijne, een gebrek, waarvoor geene olie uit Arabië baat.’ Daarop verschikte hij zijnen gordel, - de flikkerende dolk ontsnapte zijnen vingeren, - Bisschop raapte dien ijlings op. ‘Neen,’ ging de Admiraal voort, ‘beschouw dien ponjaard niet zoo aandachtig, ik zie hem liefst in mijne eigene handen blinken, allerminst gaarne in de uwe. Sinds ik grooter schatten bezit dan ooit een eerzaam burger mijner vaderstad in kisten of kasten bergen kon, en ik alle meisjes van dit Land naar mijne pijpen kan laten dansen, heeft het leven waarde voor mij! Daarom wil ik niet in het paleis wonen, dat mijn koninklijke vriend mij in Argile aanbiedt; daarom wil ik u met geene wapenen zien spelen, want de Turken houden ons voor honden, en gij zijt uit wraaklust en geldzucht een zeeroover geworden. Het zijn duivelsche beginselen, Vriend! niet dat ik u die euvel neem; want hadt gij het niet gedaan, ge hingt reeds hooger dan ik ooit hoop te klimmen. Mij echter bragt mijne losheid er toe, en....’ ‘Wanneer ge jonger in mijne handen waart gevallen,’ hervatte de bejaarde, ‘er zou een ander man uit u gegroeid zijn; thans weegt uw lust tot genot uwen moed in den strijd op, maar -’ ‘De duivel hale uwe maren! doch hij rept zich niet, want hij weet, dat gij toch zijnen klaauwen niet zult ontgaan, oude Geldwolf! - ik zoude met den Admiraal der Zeven Landen niet willen ruilen. Er zijn rossen, zeggen de Arabieren, die liever dood-hongeren, dan zich te laten temmen; ik was een jongen van dien aard. Maar uw opvoedingslust herinnert mij de oorzaak van uw bezoek; - Verney! hebt gij den knaap medegebragt?‘ Sir Frances beantwoordde de vraag toestemmend - hij had lagchend den twist aangehoord. Behoef ik mijnen lezers te verzekeren, dat het tooneel, hetwelk zoo veel gebrek aan opvoeding in den Admiraal | |
[pagina 141]
| |
verried, der Vlaamsche Jonkvrouw eenen sterken weêrzin inboezemde? Weinige oogenblikken verliepen, en een knaap - gij vermoedt wie hij was - verscheen in het bont gezelschap. Verbaasd staarde hij den gewaanden Oosterling en den Hollandschen burgerman aan en plaatste zich digt bij Isabeau; hare goedheid had zijn hart gewonnen. ‘Ik laat hem u over,’ zeide Bisschop tot den eerste, nadat hij den jongen bij de kin gevat en hem aandachtig beschouwd had; ‘hij zal te zwaren baard krijgen, om geduldig pluksel te maken en pleisters te smeren.’ ‘Hm! hm!’ hernam de Admiraal, ‘hij is nog tusschen mal en vroed, maar kloek en vlug -’ ‘Indien gij waarachtig een Hollander zijt, geef me mijne vrijheid weêrom,’ borst de jongen uit, de hand van den Vlootvoogd grijpende; Kapitein Bisschops loerende blik had hem zeker afgeschrikt. ‘De droes! welk eene drift, Knaap! wie zijt ge?’ ‘De zoon van Harbart Martssen, die schendig vermoord werd door dezen roover.’ Het drietal, dat hem verstond, zag verwonderd op; Verney vraagde, wat het wijzen op hem beduidde? ‘Hij is bij den duivel ter biecht,’ antwoordde de Admiraal hem in het Engelsch, ‘laat hem voortkouten.’ ‘Er is beleid noch talent in dien uitval,’ merkte Kapitein Bisschop aan; ‘er is niet eens berekening in. Jongen! ge moest blijde zijn, dat uw vader zulk een' dood stierf; het spaart u de kosten der begrafenis.’ Marten Harpertsz huiverde bij die woorden. ‘En zijn deze uwe vrienden?’ vraagde hij Isabeau. - Zij zuchtte, maar antwoordde niet. De Admiraal nam het woord: ‘zeg, Knaap! hebt gij ooit uwen vader van Simon, de Danser, hooren spreken?’ ‘Hij zou er zijn half vermogen voor hebben gegeven de Maze binnen te zeilen, met die zeepest aan de ra van zijn schip opgehangen.’ ‘Ik ben Simon, de Danser, Knaap!’ ‘En als ge mij mijne vrijheid weigert, had mijn vader gelijk,’ zeide Marten. ‘Ge verdiendet, dat ik u tot wimpelpronk mijner galei maakte, Jongen!’ hernam de beruchte zeeroover; ‘maar,’ ging hij voort, ‘uwe stoutheid bevalt mij; indien mijn zoon niet verloren ware gegaan,’ en het was of er stof in Simons oogen woei, schoon geen windje de vederen van zijnen tulband deed wapperen, ‘hij zoude van uwe jaren geweest zijn: ik wil zien, of gij hem gelijkt.’ | |
[pagina 142]
| |
Naar Turksche wijze klapte de Admiraal in zijne handen; ‘eene pistool en een vaatje kruid!’ beval hij. De wachter bragt beide; Simon liet het vaatje buskruid op vier schreden afstands plaatsen. ‘Laad!’ gebood hij, zich tot Marten wendende. Met groote vlugheid vervulde deze zijnen wensch. ‘Leg aan.’ ‘Op u?’ vroeg de jongen. ‘Ge hebt waarachtig iets van mijnen Hendrik; - op het vaatje kruid, Jongen!’ Zonder te aarzelen spande de knaap den haan en rigtte het wapentuig; - bleek als een lijk deinsde Bisschop met elke ademhaling eene schrede op zijde; echt Engelsch vermaakte Verney zich met het dolle proefstuk. ‘Simon! - Simon! - de - laat - ste - dans -....’ De Admiraal antwoordde den bevreesden Kapitein niet. ‘Zeg, Jongen!’ vraagde hij, ‘zult gij schieten als ik vuur roep?’ ‘Waarom niet?’ hernam Marten, ‘gij zult met mij in de lucht vliegen, ik heb mijn leven voor minder gewaagd. Om haar zoude het mij spijten,’ en hij staarde Isabeau aan. ‘Bravo, bravo! haan in rust!’ riep de Admiraal, en Kapitein Bisschop nam de pistool uit de handen van Marten over; ‘kom bij mij, Jongen! gij zult erfgenaam mijner schatten wezen.’ ‘Om erfgenaam van uw' vervloekten naam te zijn,’ viel Marten in. ‘Ik heb den knaap bedorven,’ zeide Isabeau, want er vertoonden zich eenige rimpels op het gelaat van Simon, den Danser; ‘hij is mijn gunsteling.’ ‘Hij zal mij leeren kennen,’ hernam de Admiraal; ‘- waarom Maaike mij slechts één kind baarde? - Jongen! gij blijft bij mij aan boord.’ Isabeau aarzelde te weigeren; een blik van Sir Frances besliste, en Marten Harpertsz verliet dien avond met hen de galei niet. | |
VI.Drie dagen waren verloopen, - de Fairest lag weder zeilreê en eene verkwikkende avondkoelte blies vlag en wimpel vol. Ongeduldig scheen het ranke schip den oogenblik te verbeiden, waarop het anker zoude worden opgewonden. De spiegelende watervlakte, door het maanlicht verzilverd, lokte uit tot de reize; zij was op den volgenden morgen bepaald. Driftiger dan het vaartuig op de baren wiegelde, trad een man, wiens schoone gestalte in zijn eenvoudig gewaad treffelijk uit- | |
[pagina 143]
| |
kwam, langs den boord van het dek heen en weder. ‘De ellendige komt niet,’ dacht hij in zich zelven, ‘zeker deed hem de stoutheid van het waagstuk terugdeinzen. Het ligt in zijnen aard. Wanneer hij waren moed had bezeten, zoude hij, in zijne jeugd, in zijn Vaderland fortuin hebben gemaakt. Dat ik in dien Staat zonder Heer, in de dagen der ijveraars en beeldstormers, geleefd hadde, ik was meer geworden dan de speelpop van de liefde en het dobbelspel. - Hij komt nog niet; wat wachtte ik van hem, die zich in zulk een' tijd blootstelde, door den beul te worden gegrepen? Het zwaard van een' Edele, de kling van een' Spanjaard, de dolk van een' ongelukkigen medeminnaar misschien, ziedaar alles, wat eene mannelijke gloriezucht toen te duchten had, buiten een' eervollen dood in den slag: maar wat moedig harte vreesde dien ooit? Welk een ruim veld voor de grenzenlooste ontwerpen, de stoutste aanslagen, leverden daarentegen de Nederlanden toen niet op! Leila! Leila! - zal de kerel nooit komen? - Ik veracht het middel, dat ik bezig: een' Hollandsch zeeroover, die een beroemd krijgsman had kunnen worden, eene vlek op het vaandel der Geuzen! - Ha, Koning van Argile! gij durfdet mij haar weigeren? ge zoudt haar Simon gegeven hebben?.... maar hoorde ik geen geluid? - daar komt mijne boot; hij is het - mijn goud heeft gewerkt!’ Veelligt verheugt gij u, mijn Lezer! dat de lange alleenspraak van Verney, - want hij was het, - ten einde is; wij gaven haar de voorkeur boven een gerekt verhaal. Met rassche schreden daalde hij in de jol af; de man, dien hij zoo zwart geteekend had, zat in haren stuurstoel. ‘En hebt gij woord gehouden?’ vraagde Sir Frances. ‘Mijne komst verzekert er u van; - waar zijn de honderd dukaten?’ ‘Bisschop!’ antwoordde Verney, hem die som overreikende, ‘ge moet die nog verdienen; zoo ik vooruit betaal, ik doe het slechts omdat ge in mijne magt zijt.’ ‘Als de schuit over het meir is, denkt men niet langer aan den Heilige,’ hernam de Kapitein; ‘en buitendien, gij vergeet onze voorwaarde en vleit u met een ijdel overwigt. Ten eerste bedong ik honderd gouden dukaten, zoodra ik haar het slaappoeder zoude hebben ingegeven; gisteren ging er een rouwgeklag uit den harem op; ik heb mijne voorwaarde vervuld. Ten tweede, gij kunt mij in uwe boot, op onzen terugtogt, met uwen ponjaard doorstooten of door uwe matrozen over boord laten werpen; maar zoodra ik een' arm tegen mij zie uitstrekken, vliegen wij allen in de lucht; ik heb niet vergeefs de holen der Alchymie doorkropen, de eenzaamheid is mij een gruwel: ik wil niet alléén sterven!’ | |
[pagina 144]
| |
Of de bedaarde toon, waarop de sluwe grijze deze bedreiging uitsprak, indruk maakte, of dat Verney den man, die met de grootste naauwkeurigheid de honderd dukaten over en weder overtelde, beneden zich achtte, durven wij niet beslissen; maar hij antwoordde niet. ‘Er zijn er honderd, - ik krijg er twee honderd als ik u haar levere?’ Sir Frances knikte toestemmend. ‘Roeit zachter, Jongens! wij moeten niet gehoord worden,’ beval Bisschop. De matrozen eerbiedigden dien wenk; er werd geen woord meer tusschen de beide hoofden gewisseld. Wij zullen hen dus niet verder op hunnen togt naar het strand vergezellen, maar tot Isabeau terugkeeren; haar zwijgen was belangrijker dan het hunne. Verney had haar vaarwel gezegd eer hij zich naar het dek begaf; een feest bij Simon, den avond vóór hun vertrek, was niets vreemds, en echter stonden er tranen in hare oogen. Frances was de hare niet meer. Waan niet, dat zij het aan eenige koelheid van zijne zijde, aan verflaauwing van lofspraken, aan verzuim van oplettendheden bespeurd had: het oog eener minnende vrouw ziet scherper. Trots de verdubbeling zijner liefkozingen, las zij het in zijnen blik, hoorde zij het in zijne stem, voelde zij het in zijnen kus: deernis had de plaats van liefde ingenomen; hij verzekerde wat vroeger niet behoefde te worden verzekerd; er was eene andere.... De gedachte deed haar sidderen; maar neen, zij was onregtvaardig en ijverzuchtig; had hij niet gezworen, dat de bewondering, welke hij voor Leila gevoelde, (de naam was het eerst over hare lippen gekomen,) slechts eene vlugtige hulde aan eene zeldzame schoonheid was geweest, die echter bij de hare niet halen mogt? Wie wraakt het, dat zij, bij de herinnering van het vuur, waarmede hij haar dit betuigde, een' blik in den Venetiaanschen spiegel wierp: de zwakke schuldige, de arme minnares! Helaas! die ijdelheid stond haar duur: was het flaauwe lamplicht oorzaak harer bleekheid? - Zij beproefde te grimlagchen; zuchtende verborg zij haar hoofd in hare handen. Een uur verstreek in dezen toestand; daar bragt Ganymedes haar eenen ring van Verney, met de bede, zich bij hem aan boord van Simon te begeven; eene weddenschap strekte tot verontschuldiging, dat ze zijn geleide ontberen moest. Zij gevoelde een' bijna onwederstaanbaren lust te weigeren, - indien zij nog zeker was van zijne liefde! - zij kleedde zich en ging. Een gemoed, door hartstogten verscheurd, mist de kalmte, die vereischt wordt, om de schoonheden der Natuur te bewonderen; Isabeau zag niets, hoorde niets, en was, eer zij het wist, op de | |
[pagina 145]
| |
galei des Admiraals. Terwijl zij naar de zaal trad, waaruit haar vroeger de feestmuzijk had toegeklonken, zochten hare oogen Marten Harpertsz; hij was op het dek noch op de trappen. Zij naderde den ingang, - geen gedruisch deed zich hooren; zij trad het vertrek binnen, dat met deurramen naar de galerij voerde, langs den achtersteven der zonderling-fraaije galei gehouwd, - er was slechts één man in die zaal: wie was hij? Isabeau vraagde het niet; - door den helderen glans der volle maan - het éénige licht in dat vertrek - herkende zij, bij den eersten oogopslag, in den rijk gekleeden man, Simon, den Danser; driftig greep hij hare hand. ‘Liefde en list zijn zusters, zegt de poëet bij uitstekendheid,’ fluisterde hij, en Isabeau vermoedde haren verschrikkelijken toestand; zij wilde terugkeeren. Maar zoodra zij omzag, werd zij gewaar, dat de deuren achter haar waren digt gesloten. Het schemerde der arme voor de oogen; werktuigelijk zonk zij op eene sofa neder. ‘Wat duivel is dit?’ riep Simon verbaasd, ‘ik wil u koninginne van al mijne heerlijkheid maken; of is het de vreugde, die u doet duizelen? Wel mag zij het, - want zes Mullah's, vier Aga's en een Bassa hebben mij reeds hunne dochteren aangeboden, en ik weigerde de eene vóór, de andere ná. Zoodra ik u zag, dacht ik: zij moet het worden: in drie tellens hadt ge mijn hart veroverd.’ Isabeau hoorde hem slechts half aan; maar wat zij verstond vervulde haar met afgrijzen. ‘Heilige Ursula!’ zuchtte zij, ‘red mij en ik zal boete doen!’ ‘Dwaasheid,’ antwoordde Simon. Er was een oogenblik stilte. ‘Gij schept behagen in grove boert,’ begon zij, van den eersten schrik terugkomende; ‘maar staak dit gruwzaam spel, Verney kan er niet langer in bewilligen, Verney! Verney!’ ‘Ge moogt roepen zoo luide gij wilt - Verney is niet aan boord, en al hoorde hij u.... ‘Simon!’ sprak zij met waardigheid, schoon smeekende, ‘maak geen misbruik van mijnen toestand; gij voor het minst hebt geen regt mij daarover te beschuldigen....’ ‘Ik juich er in.’ ‘Heere! ben ik zoo diep gevallen!’ ‘Dat Simon, de Danser, u in zijne armen wil opnemen; dat Simon, de Admiraal, Simon, de Rijke, u tot zijne vrouw verlangt! Wat ik bezit zal het uwe wezen; indien u dit Land mishaagt, zal ik den Staten of den Aartshertog, naar gij wilt, om vergiffenis vragen voor mijne misdrijven, en met u naar uw of mijn Vaderland | |
[pagina 146]
| |
terugkeeren. Veiligheid is voor geld te koop, liefde niet, Isabeau! schenk mij die. Jaren lang heb ik gezocht naar eene vrouw als gij zijt; eene vrouw, die ik lief konde hebben; eene vrouw, die het regt niet zoude bezitten mij mijn vorig leven te verwijten: - ge zijt in mijne magt, ge zult de mijne worden!’ ‘“Zuster! ik verloochen u,”’ zeide de ongelukkige, de woorden van haren broeder herhalende; ‘Joannes! gij wordt gewroken! Maar,’ ging zij voort, zich aan de voeten van Simon werpende, ‘ge zult mij loslaten, indien ik u betuige, dat ik liefde voor u kan noch mag voeden, dat ik Verney met geheel mijn hart bemin!’ Indien het lichter was geweest, Isabeau zoude gezien hebben, dat het voorhoofd van den Admiraal in breede plooijen zamentrok; thans hoorde zij alleen uit den toon zijner stem het gevoel, dat zij opwekte. ‘Gij zult wèl doen van hem af te zien,’ sprak hij somber, ‘meer nog om uwent-, dan om mijnentwil.’ ‘Vreesselijk Man! wat wilt gij zeggen?’ ‘Zeide ik niet, dat ik u lief had?’ antwoordde de ruwe zeebonk, kiescher, dan men regt had van hem te verwachten. ‘Word alleen dáárom de mijne.’ ‘Ge foltert mij....’ ‘Schat u gelukkig, dat ge mij gevonden hebt; ik zal u nooit...’ De Jonkvrouw klappertandde en toch zeide zij: ‘List en logen zijn op uwe lippen, Man! maar geloof niet, dat ge mij misleiden zult: ik heb een' afschuw van uwe treken.’ ‘Isabeau!’ viel de Admiraal in, terwijl hij vergeefs trachtte de hand te grijpen, die zij schichtig terug trok, ‘Isabeau! ik heb veel en zwaar gezondigd; maar hoe veel en zwaar ook, nóg wanhoop ik niet aan de genade Gods, en bij die hope betuig ik u: Verney schaakt dezen nacht, met de hulp van Bisschop, eene schoone uit den harem van den Bassa -’ ‘Leila!’ gilde de Vlaamsche, en Simon schrikte voor den blik harer oogen; ‘ik word de uwe, Simon! zoo het waar is; durft gij er op zweren?’ ‘Zoo waarlijk helpe mij God!’ ‘Hij zij mijner ziele genadig!’ kreet de Jonkvrouw, en eer Simon het verhinderen kon, vloog zij het openstaande deurraam - waardoor het maanlicht binnenviel - uit, en stortte zich van de galerij in de golven. Het was het werk eens oogenbliks; Simon ijlde naar buiten, hij hoorde eenen tweeden plof; eer hij zijn volk, dat hij opzettelijk verwijderd had, roepen konde, zag hij in het verschiet de beweging van eenen zwemmer, die door een zwaar ligchaam in zijne vaart scheen te worden belemmerd. Daar hoorde hij flaauwelijk de roeispanen eener boot; - of de zwemmer dezelve zoude bereiken? | |
[pagina 147]
| |
De afstand was te verre, om er zich van te vergewissen; de zee was weder effen als te voren, het bootje verdwenen. Den volgenden ochtend werd Marten Harpertsz aan boord van den Admiraal gemist; -eer de dag aanbrak, was de Fairest gezeild. | |
VII.‘Waar zijn wij, Knaap?’ vraagde Priester Joännes, veertien dagen later aan Ganymedes, toen deze hem zijn voedsel bragt; de rust van het schip had hem sinds een etmaal overtuigd, dat zij de plaats hunner bestemming hadden bereikt. ‘Zie, ik heb waarlijk vergeten naar den naam der stad te vragen,’ antwoordde de neger; ‘zoo ik slechts geweten had, dat gij er belang in steldet.’ ‘Hoe ziet zij er uit, Jongen?’ ‘Men mag haar wel de stad der eilanden noemen, want wij hebben er den ganschen morgen langs en om geroeid, in eene boot, zoo zwart als mijn vel. Ik ben de éénige van het scheepsvolk, wien het vergund werd aan land te gaan; Sir Frances zeide mij, dat ik, indien men er mij naar vroeg, zweren moest, dat de Fairest la Madonna heette; - hij heeft gedreigd mij te zullen laten geeselen, indien ik hem zelven niet Signore Galuzzi noemde.’ ‘Dan zijn wij zeker op de kust van Italië, Knaap! waarom kwaamt gij het mij niet eer zeggen? ik zal Rome zien....’ ‘Meester!’ bad Ganymedes, terwijl hij den Priester, die ijlings den kerker wilde verlaten, tegenhield. ‘Kom mede, Borst! de Heilige Vader zal ook u zegenen.’ ‘Meester! gij zijt in de gevangenis, er staat een schildwacht aan het einde van den gang.’ ‘En ik ben geboeid, Jongen!’ hernam Joännes, op smartelijken toon, terwijl hij zijne ketenen aanstaarde. ‘Indien ik Verney bewegen konde mij te vergunnen, eene pelgrimaadje naar Rome te laten doen,’ ging hij voort. ‘Vraag het hem, Jongen! hij heeft haar lief; hij zal zeggen als de ongeloovigen: “baat het niet, het schaadt niet!” maar mij zal niets te zwaar vallen, om Christus Stedehouder op te zoeken en hem knielend te smeeken: “Doe een wonder, Heilige Vader! door haar te bekeeren; niet om den wille van mijn vasten, mijne striemen en mijn bidden; doe het, omdat zij de oogappel mijner Godzalige moeder was!” Wat draalt gij, Ganymedes! vlieg!’ ‘Hij heeft gedreigd mij en u over boord te laten werpen, indien ik hem van u sprak. Ik durf niet, Meester!’ ‘Dat heet, als Mozes het beloofde Land te zien, om het nooit | |
[pagina 148]
| |
te betreden,’ zuchtte Joännes; ‘doch de Heer antwoordt niet van Zijne daden; reik mij dien rozekrans.’ ‘Uwe spijze,’ viel de jongen in. ‘Zeg hem, dat ik der Heilige Maagd eene gelofte deed; maar gij aarzelt - laat mij alléén, ik wil bidden.’ ‘Mag ik het niet met u doen?’ antwoordde de neger, ‘ook mijn lot is hard.’ Beide knielden. Indien ooit een dergelijk offer Gode welgevallig was, de Algoedheid weigerde dit voorzeker niet. Twee vreemdelingen op deze wereld - de eene door zijnen stand Hem gewijd en dus los van het aardsche; de andere van al wat hem in zijne jeugd dierbaar was wreedaardiglijk gescheiden, - twee verslagenen van harte, twee kinderlijke gemoederen, baden der Algenoegzame Liefde om sterkte, troost en redding. Schoon Deze de laatste slechts aan één' hunner toestond, Zij onthield de eerste voorzeker den andere niet; doch wij loopen ons verhaal vooruit, bespiegelen is geen vertellen. ‘Hoezee! hoezee!’ klonk het door den langen gang; Marten Harpertsz vloog den kerker binnen. ‘Wij zijn vrij!’ riep hij, ‘rep u, Pater! - de roover bedenkt zich misschien zoo wij talmen.’ ‘Gloria tibi, Domine!’ borst Joännes uit, en hij volgde, gelijk Ganymedes, onzen jeugdigen vriend naar het dek. Een blos vloog over de bleeke wangen van den eerste, bij het aanschouwen van het prachtig tooneel, dat zich voor hen uitbreidde; het moest weergaloos schoon zijn, daar het zelfs in zulk een' oogenblik indruk op hem maakte. Het was Venetië, mijn Lezer! te regt la bella geheeten; Venetië, met hare tallooze paleizen en torens; Venetië, met den Leeuw van San Marco op de Piazza, de Koningin van den Oceaan, zoo als Lady Morgan haar noemt! De verrukking, waarin de fraaije aanblik, dien hare markt opleverde, de grootere, waarin het herkrijgen zijner vrijheid hem bragt, duurde slechts een' oogenblik in het gemoed van Joännes; Isabeau zweefde hem op de lippen. Sir Frances, nu Signore Galuzzi, scheen zijne gedachten te raden. Hij had zijne verspieders-zending in Venetië vervuld; Vorst Doria was met de galeijen van dien Staat naar de Straat van Gibraltar gezonden; Warde noch Simon hadden dus een' aanval van dezen te vreezen; Verney mogt zijnen tijd weder aan de liefde toewijden. Toch was er, terwijl hij op het dek stond, hartstogt noch aandoening op zijn mannelijk schoon gelaat te lezen; met vaste stem zeide hij, in het Spaansch, tot den Priester: ‘Dáár is uwe zuster!’ En dus sprekende wees hij op een klein vaartuig, in de taal van | |
[pagina 149]
| |
het Land peiötte geheeten, dat naast de Fairest lag, en terwijl Joännes hare touwladder naar hetzelve afklom, voegde hij er bij: ‘Vergeet mij, of ik zal mij wreken!’ ‘Vergeven en vergeten is Christenpligt,’ hervatte de Priester, ‘de wrake komt Gode toe!’ Men hoorde een bitter geschrei. Beklagenswaardige Ganymedes! wie vergeeft het Joännes niet, dat hij zich, zonder om te zien, naar Isabeau spoedde? De peiötte stak af; maar niet naar het bonte schouwspel, dat de Piazza aanbood, en hetwelk al de aandacht van Marten trok, rigtte zij den steven. Vergeefs wenkte hij de gondeliers, die haar roeiden, hem derwaarts te brengen, of bij den Rialto aan land te zetten; zij schuddeden het hoofd, en sloegen, na eenige kronkelingen, den zeearm, die tusschen San Michaële en Murana stroomt, in. Zoodra zij dien ten einde waren en Venetië met hare duizende torenspitsen langzamerhand aan den gezigtëinder verdween, begon Marten echter ongerust te worden. Werden zij naar eenen nieuwen, misschien akeliger kerker gebragt? Het tooneel, dat hen omringde, voorspelde niets goeds; de verlaten, half in den schoot der zee terug gezonken eilanden, die in de nabijheid van Mazorbo liggen, breidden zich voor zijne blikken uit. Indien Marten eene geleerde opvoeding genoten, indien hij ooit Martialis gelezen had, hij zoude geweten hebben, dat hier weleer de eilanden Costanziaco en Amiano lagen, de lusthoven van het toen beroemde Altina, de stad met zes statelijke poorten op de kust der Lagunen gebouwd. De knaap had te huis van Venetië, het weleer bloeijend, het nog altijd magtig Venetië hooren spreken: waarom was hij dáár niet naar wal gezwommen? Ligt zoude hij in die handeldrijvende stad een' Hollander hebben aangetroffen; - wilde Sir Frances zelf hem daartoe niet in staat stellen, toen hij hem bij het afscheid eene gevulde goudbeurs schonk? ‘Marten! Marten!’ riep hij nu zich zelven toe, ‘gij hebt de gelegenheid verzuimd.’ - Hij werd op de eilanden, langs welke zij heen roeiden, niet dan steenhoopen en bouwvallen gewaar der tempelen van eene, als zij, gezonkene Godsdienst. Hier en daar lachte hem eene bedriegelijke wildernis van purperen bloemen aan, waarin eene stilte heerschte, zoo doodsch en akelig, dat hij het gegons en gebrom der vliegen en bijën, welke over die velden rondvlogen, hooren konde. Vergeefs zocht hij door teekenen en gebaren van de gondeliers te vernemen, werwaarts zij zich begaven; al wat zij antwoordden was Torcello; het viel den lieden niet in; dat de jongen niet wist, dat zij een eiland naderden, hetwelk Torcello heette. Doch Marten was er geen knaap naar, zich lang door onrust te laten kwellen, wanneer hem eenig middel overbleef zich uit | |
[pagina 150]
| |
dien toestand te redden, of van zijne vermoedens te worden bevrijd. Hij dacht aan Pater Joännes, hij spoedde zich tot hem. ‘Wenk den knaap niet heen te gaan,’ sprak Isabeau, die op de éénige bank der peiötte lag, toen zij het sein bemerkte, dat haar broeder aan Marten gaf; ‘hij redde mijn leven: mogt mijne biecht hem leeren zijne hartstogten te bedwingen, het zal eene tiendubbele belooning zijn voor zijn bitter geschenk! Knaap, Knaap! waarom liet ge mij niet in de diepte wegzinken?’ De blos was van hare wangen geweken; vreesselijk woest golfden de donkere lokken om haar eirond, maar door hartzeer ingevallen gelaat; de weleer zoo heldere oogen verrieden nu, dat, met het geluk der liefde, hare jeugd voorbij was. ‘Ik herdacht telken avond, in eenzaamheid, in die galerij de lessen mijner moeder,’ zeide Marten; ‘ik hoorde uwe stem; ik zag u in de golven springen: waartoe zoude ik die herdacht hebben, indien ik geaarzeld had u te redden? Slechts ééns hebt gij mij verdriet aangedaan; gij deedt het, toen gij in de boot van Sir Frances de oogen weder opsloegt, eene sluimerende vrouw naast u gewaar werdt en u op nieuw in het water wildet storten. “Ik kan haar ten tweedemaal niet helpen,” dacht ik; ik was moeder, dan ik ooit geweest ben; Sir Frances verhinderde het gelukkig.’ ‘De wreedaard!’ viel Isabeau in, en hare oogen vonkelden, maar niet van den vroegeren luister; ‘zoo verhinderde hij mij dezen nacht een' dolk in mijnen boezem te stooten; hij vreesde misschien, dat ik dien had opgevat, om hem te treffen: hoe weinig kende hij de liefde eener vrouw! - Sidder zoo niet, Joännes! - Zoo hij mij gezegd had: “ik heb Leila liever,” ik zoude zijn weggekwijnd als de bloem, die dauw en zonne mist; maar geen verwijt ware over mijne lippen gekomen: mijne liefde was de ware. Hij drong aan op eene scheiding - ik was hem te veel!’ ‘Zuster! Zuster!’ borst de Priester uit, ‘nóg zegepraalt de Duivel op uw gemoed.’ Isabeau zweeg, maar schreide niet. - Marten vroeg werwaarts zij zich begaven - daar stiet de peiötte tegen den oever van het schraal bevolkte eiland Torcello; de knaap ijlde naar buiten. Hij begreep niet, waarom de gondeliers zich zoo ijverig spoedden, aan den rand der zee eenige takken van eene welriekende plant te plukken, en die hem, Joännes en Isabeau aan te bieden, zoodra de laatsten de boot verlieten. De kennis der Latijnsche taal stelde echter den Priester in staat, uit hunnen vloed van woorden op te maken, dat die zeewierook, gelijk zij haar noemden, hun aan strand zeer aangenaam zoude zijn, ter verdrijving van den onaangenamen stank, welke in het woeste landschap, dat hun verbeidde, aan de talrijkheid van allerlei slangen viel toe te schrijven. | |
[pagina 151]
| |
Isabeau hoorde met eenen bitteren grimlach die uitlegging aan; - ‘ik heb eene gevaarlijker slang aan mijnen boezem gekoesterd,’ zuchtte zij. Daarop reikte de eene gondelier Joännes eenige regelen schrifts van Verney over, het verzoek inhoudende, om éénen dag op Torcello te verwijlen, daar de Fairest nog dien avond onder zeil zoude gaan; de andere spoedde zich, der Vlaamsche Jonkvrouw haar kistje met juweelen te overhandigen; maar een' somberen blik op Marten slaande, reikte zij het hem over met de woorden: ‘Ter gedachtenis!’ De Priester lette niet op den nadruk, waarmede zij die uitte; hij zag van verre een huis Gods. Isabeau volgde hem met wankele schreden derwaarts. Toen de deur der op dat oogenblik schier ledige kerk op hare hengsels kraakte en broeder en zuster den drempel van het heiligdom overschreden, was het niet de zonderlinge wijwatersbak, waarop allerlei gehoornde duiveltjes waren gebeeldhouwd, die Isabeau deed terug deinzen: er zweefden vreesselijker spoken voor haren geest, dan ooit de ontstelde verbeelding eens middeleeuwschen kunstenaars in het aanzijn riep: zij gevoelde hare schuld! Joännes naderde het verlaten altaar; bevende zonk zij aan den ingang op hare knieën neder. Marten was met hen de kerk binnengetreden; maar de knaap, in de streng hervormde begrippen dier dagen door zijne ouders opgevoed, had niet gewacht God voor zijne bevrijding te danken, tot hij zich in eenen tempel bevond, met handen gemaakt. Nieuwsgierig sloeg hij de zonderlinge sieraden van dat grijze gebouw gade. Deszelfs bogen en gewelven, in den ouden Romeinschen stijl, zouden een' kenner hebben overtuigd, dat zij reeds in de zesde of zevende eeuw werden opgetrokken: - de versierselen der wanden blonken en schitterden van verguld mozaïk; - de vloer, met kostbare marmeren steenen van allerlei kleur ingelegd, werd in pracht, grilligheid en luister alleen geëvenaard door de zonderlinge gestalten der twaalf Apostelen, van rood, blaauw, groen en zwart mozaïk, in cirkelvorm achter het altaar geplaatst. Na een half uur biddens rees de priester op; - er biggelden groote tranen langs zijne wangen; hij zag naar Isabeau om; Marten hield de bezwijmde jonkvrouw in zijne armen. ‘Zuster! bij God is genade, - wilt gij boete doen?’ ‘Ik vergeef het hem, - God vergeve mij, - Joännes!’ stamelde zij..... Isabeau was niet meer! | |
[pagina 152]
| |
VIII.
| |
[pagina 153]
| |
kondigde de klok van de Groote Kerk te Rotterdam de achtste ure aan, en peinzende telde eene bejaarde vrouw, welke in hare kamer de doffe toonen hoorde, die slagen na. Wekte het uur bij haar eene droevige herinnering op; had zij op denzelfden stond eene grievende tijding ontvangen? Het was niet onwaarschijnlijk; zij droeg het statelijk weduwkleed dier dagen, en haar aangezigt was in treffende overeenkomst met dat gewaad van rouwe. Een bijbel lag opengeslagen vóór haar; indien gij over haren schouder hadt gezien, ge zoudt u overtuigd hebben, dat de bladeren, op welke zij staarde, tot het Evangelium Lucae behoorden. Vermoedt gij niet, dat zij de opwekking van den jongeling te Naïn gelezen had? Een traan vloeide langs hare wangen; zij hief hare stramme hand, om dien af te wisschen, niet van haren schoot op; het was de Heer, die tot hare gelukkiger lotgenoote gezegd had: ‘En weent niet!’ Hij zoude het nooit tot haar zeggen! Eensklaps sprong de oude hond, die zich aan hare voeten had uitgestrekt, onrustig op; gillende vloog hij naar de deur der kamer. Daar hoorde de weduwe een ongewoon gedruisch in den anders stillen gang - het was een ligte schred, eene jeugdige stom! Zoo hij het was! Nooit had haar hart in de eerste verrukking der liefde zoo hevig geslagen; zij bestrafte zich zelve met eenen weemoedigen grimlach over hare ijdele hoop! Hij was het! De deur vloog open; Marten Harpertsz viel zijner moeder om den hals; gij eischt niet, dat ik u dat wederzien schildere. Marten Harpertsz werd later Luitenant-Admiraal van Holland, en verwierf zich eenen roem, zelfs door dien van Michiel Adriaansz niet overtroffen; - Joan de Witt getuigde van hem, dat hij een Zeeheld was, wiens wedergade vroegere tijden nooit hadden aanschouwd en latere welligt niet zouden zien; en Jan Vos sprak slechts waarheid, toen hij zijn bijschrift op 's Mans beeldtenis eindigde met de verzen: Beschreit dien Watergodt, - vergeefs is 't zegepraalen,
De lauwren zijn te dier die wij met Tromp betaalen.
|
|