De Gids. Jaargang 1
(1837)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 125]
| |
Mengelingen.Goethe en eenige zijner beroemdste tijdgenooten.‘Het is eene verkwikking voor den geest,’ zegt een voortreffelijk schrijver, ‘bij wijle aan de middelmatigheid onzer alledaagsche gezelschapskringen te ontvlieden, om zich met de biographiën van uitmuntende mannen of vrouwen bezig te houden. Van daar misschien de onsterfelijke roem van Plutarchus. het boeijende zijner schriften.’ ‘De nieuwere letterkunde,’ gaat hij voort, ‘biedt velerlei soorten van biographiën aan;’ wij willen, mijn Lezer! de drie, welke hij de merkwaardigste houdt, met de voorbeelden van drie bekende tijdgenooten in het vak van den man, over wien wij schrijven, ophelderen. De eerste is de chronologische biographie, welke de gevoelens van den mensch uit de feiten zijns levens tracht op te maken, eene zulke als wij van Bilderdijk zullen bezitten, zoodra de verzameling zijner brieven voltooid zal wezen, en er iemand zal opstaan, bevoegd en geneigd, licht in dien chaos te scheppenGa naar voetnoot(*). De tweede is de autobiographie, eene eigene | |
[pagina 126]
| |
levensbeschrijving, liever eene reeks van bekentenissen: Chateaubriand las eene dergelijke in de Abbaye des Bois voor; gij hebt, als ik, zijnen onbescheidenen toehoorders voor hunne onbescheidenheid dank gezegdGa naar voetnoot(*). De derde, welke onze schrijver de sentimenteeleGa naar voetnoot(†) biographie zoude willen noemen, het leven eens grooten mans door zijnen vertrouwden huisvriend of een' zijner vurige bewonderaars con amore geschreven, is misschien de merkwaardigste, zoo wij geene reden hebben het getuigenis van den vriend te wantrouwen. Over zulk eene biographie van den grooten Göthe wil ik met u spreken. Zoo ge gewoon zijt met vrucht te lezen, zult gij u niet verwonderen, dat ik mij heb aangewend den indruk op te merken, welken dergelijke geschriften op mijn gemoed maken, en de karakters der schrijvers er eerbiedig en bescheiden naar te beoordeelen. Ik heb lang gezocht, waaraan de onrust viel toe te schrijven, welke mij bij de lezing der echoos van Chateaubriand telkens aangreep; ik eindigde met te gelooven, dat de oorzaak in de overspanning zijner begrippen lag; de man is in eeuwigen strijd met zich zelven en zijnen tijd. Het is een karaktertrek der genie! Trots dat vermoeijende blijft hij echter eene grootsche figuur, die Fransche Ridder vol trouw en eer, die Napoleon in het aangezigt wederstaat, en toch naijverig is op den roem, welken hij Frankrijk verwerft; die aanhangeling der Bourbons, die zijn verstand niet tot zwijgen kan brengen, wanneer het hem zegt, dat Orleans la seule planche de salut is; - die dichterlijke jongeling, welke der poëzij vaarwel toeroept; die grijsaard, wiens proza dichterlijker is, dan de verzen der gansche Romantiek van zijn Vaderland. Ik durf in mijne bewondering voor hen geen beklag mengen, - ik wenschte hem niet anders; - dat ik het ook van Bilderdijk konde zeggen! Er ademt een geest van wrevel uit die Brieven, door geene dichterlijke tint verzacht; indien ik onder zijne vrienden had behoord, ik zoude er een verslag van zijn leven, eene schets van zijn lijden hebben bijgevoegd, om dat gebrek aan humaniteit te verklaren en te vergoêlijken. Ik heb minder berouw | |
[pagina 127]
| |
dan ooit hem niet persoonlijk te hebben gekend: voor onzen grootsten Dichter ontbreekt het mijner bewondering nog altijd aan woorden; maar hij heeft nu voor mij iets van de zon gekregen, in welke niemand lang staren kan, zonder dat hem de oogen zeer doen. Hoe anders ging het mij bij de Wahrheit und Dichtung van Göthe, die autobiographie vol talent, gloed, geest en zin; hoe anders bij de sentimenteele biographie, die vóór mij ligt: Gespräche mit Göthe in den letzten Jaren seines Lebens 1823-1832Ga naar voetnoot(*). Ik mag onderstellen, dat gij het eerste Werk kent: wilt gij weten, hoe Göthe door het tweede voor mijnen geest staat? Eene vraag zal het beste antwoord wezen. Hebt gij ooit een Grieksch standbeeld uit de schoone dagen der kunst, lang aangestaard, er eerst de onnavolgbare evenredigheid der deelen, en later al het rustige, waardige en grootsche des karakters in bewonderd, en eindelijk den wensch bij u voelen oprijzen, als een andere Pygmalion, dat marmer te kunnen bezielen, om het verrukkende schouwspel te genieten, hoe verheven die mensch, in den vollen zin des woords, zich in den strijd met het lot en de wereld gedragen zoude; hoe kalm hij in het uur der zege, hoe schoon hij in den oogenblik des genots zoude zijn? Zoo ja, lees deze bladen van den vriend en leerling des grooten Meesters, en Göthe zal u dien echten kunstenaars-droom verwezenlijken. Maar ge verlangt te regt, dat ik u uit de bron laat scheppen, in plaats van u in de bosschaadje, welke tot haar geleidt, te doen ronddolen; wie Göthe kan doen spreken, zwijge zelf eerbiediglijk. Het blijve dan voor een andermaal bewaard u mede te deelen, hoe Eckermann Göthes beeldtenis ontwierp, op welke wijze hij met dezen in aanraking kwam, Eckermann, de herdersknaap uit Winsen, aan de Luhe, een stadje tusschen Lüneburg en Hamburg, met Göthe zijne Excellentie, wiens lauwerkrans schitterender blonk, dan de vorstelijke kroon van den Weimarschen Groothertog. Wat voor ons belangrijker is dan deze lotwisseling, - hoe naïf Eckermann die ook vertellen moge, - is zijne geschiktheid tot de taak, welke hij op zich nam; indien ik Göthe geweest ware, ik zoude Eckerman tot mijnen schilder hebben gekozen. Wij zullen voor ditmaal Göthes oordeel over eenige zijner beroemdste tijdgenooten mededeelen; mannen van naam door zulk een' man te hooren beoordeelen moet een dubbel belang inboezemen. Het ligt in den aard der zaak, dat het fragmenten zullen | |
[pagina 128]
| |
zijn, slechts door een' rooden draad zamengehecht; ge weet uit de Wahlverwandschaften wat dit beduidt. Wij zullen Eckermann navolgen, ons zelve op den achtergrond plaatsen en slechts spaarzaam eene aanmerking inlasschen. ‘Een mensch als MerckGa naar voetnoot(*),’ zeide Göthe eens, ‘wordt er niet weêr geboren, en wanneer hij al geboren werd, zoude de wereld er iets anders van maken. Het was een heerlijke tijd, toen ik met Merck jong was. De Duitsche Literatuur was nog een schoon doek, op hetwelk men met lust veel goeds hoopte te schilderen. Thans is het zoo bestreken en bezoedeld, dat men er geen behagen meer in schept op hetzelve te staren, en dat een vernuftig mensch geen plekje meer weet te vinden, waar nog iets te teekenen valt.’ - Daar Menzel onlangs verklaarde, dat over de Duitsche fraaije letteren sedert eenige jaren de vreesselijke vloek: ‘Hare woonstede worde woest!’ is uitgesproken, zal men de aanleiding tot deze klagt in geene knorrige luimen van eenen grijsaard zoeken. - Een andermaal uitte hij zich, toen wij over eenige schrijvers hadden gesproken, die zonder eigenlijk talent zich verpligt zagen een boek te schrijven, en waarvan eenige over zaken hadden geschreven, welke zij niet kenden: ‘Het verleidelijke voor jonge lieden ligt dáárin, dat wij in eenen tijd leven, waarin een zweem van wetenschappelijke beschaving en verfijnd kunstgevoel zóó algemeen verspreid is, als had zich die cultuur aan den dampkring, waarin de jongeling ademhaalt, medegedeeld. Er woelen en bewegen zich in hem dichterlijke en wijsgeerige gedachten; met de lucht, die hem omringt, heeft hij dezelve ingezogen, maar hij ziet die voor zijn' eigendom aan, en uit haar als waren zij inderdaad de zijne. Zoodra hij echter zijnen tijd heeft wedergegeven wat hij van denzelven ontving, is hij arm, dood arm. Hij gelijkt eene bron, die gedurende eene korte wijl van het haar toegevoegde water ruischt en borrelt, maar oogenblikkelijk ophoudt te vloeijen, zoodra de geleende voorraad gebruikt is.’ - Helaas! niet enkel Duitschland telt zulke jonge lieden onder poëten en philosophen! Een enkele trek nog, die de tegenwoordige Duitsche Dichters karakteriseert, eer wij tot bijzondere personen overgaan. - Een bekend Dichter was in 1827 door Weimar gereisd en had Göthe zijn stamboek aangeboden; Eckermann deed wèl, de volgende scherts van zijnen vriend voor ons aan te teekenen, misschien even | |
[pagina 129]
| |
wèl, den naam des Duitschen zangers te verzwijgen. ‘Gij kunt niet gelooven, welke flaauwheden daar al in staan,’ zeide Göthe. ‘Al de poëten schrijven als waren zij ziek en de geheele wereld niets dan een Lazareth. Geen hunner, die niet van het lijden en de jammeren dezer aarde, niet van de heerlijkheden van het volgend leven, spreekt; ontevreden, gelijk zij allen reeds zijn, sporen zij elkander tot nog grooter ontevredenheid aan. Dat heet de gave der poëzij misbruiken, die ons eigenlijk geschonken is, om de kleine twisten des levens te slechten en den mensch met de wereld en met zijnen toestand tevreden te doen zijn. Maar het tegenwoordig geslacht is bang voor alles, wat waarlijk krachtig is; slechts in het zwakke ziet het iets gemoedelijks en dichterlijks. ‘Ik heb een goed woord bedacht, om die Heeren te ergeren,’ voer Göthe voort. ‘Ik zal hunne poëzij de Lazareth-poëzij heeten, en in tegenoverstelling die dichtkunst de echt Tyrtaeïsche noemen, welke niet slechts krijgsliederen zingt, maar ook den mensch moed inboezemt, om den strijd des levens uit te houden.’ - Het is geene mode meer, album-verzen te laten drukken; wij durven dus niet beslissen, in hoe ver de spotternij ten onzent doel zal treffen; zie hier belangrijke wenken over Tieck, Uhland en Tiedge. - Wij spraken over Tieck en zijne persoonlijke verhouding tot Göthe. ‘Ik meen het hartelijk wèl met Tieck,’ verklaarde hij, ‘en over het geheel is hij ook jegens mij goed gezind; en toch is er in onze betrekking, van zijne zijde, iets, dat zoo niet moest zijn. Het as niet mijne schuld en het is ook de zijne niet, maar het valt aan oorzaken van anderen aard toe te schrijven. Zoodra de Schlegels eenig gezag verwierven, was ik hun te magtig, en om mij op te wegen, moesten zij naar een talent zoeken, dat zij tegen mij over konden stellen. Zulk een talent vonden zij in Tieck; maar opdat hij in de oogen van het publiek niet te weinig zou beteekenen om mijn tegenstander te zijn, moesten zij hem hooger opvijzelen, dan hij verdiende. Tieck kwam daardoor mijwaarts, zonder dat hij zelf wist hoe, in eene valsche stelling. ‘Tieck mag, trots dat alles, een veelbeteekenend talent genoemd worden, en niemand erkent zijne buitengewone verdiensten meer dan ik; maar wanneer men hem boven mij verheffen of met mij gelijk wil stellen, dan bedriegt men zich. Ik kan dit ronduit zeggen; want welk deel heb ik er aan? ik heb immers mij zelven niet geschapen. Het zoude mij niet beter gaan indien ik mij met Shakspeare wilde vergelijken, die ook zich zelven niet gemaakt heeft, en die toch een wezen van hoogeren aard is, naar hetwelk ik opzie en dat ik vereer.’ | |
[pagina 130]
| |
Een andermaal sprak hij over Uhland. ‘Waar ik eene groote werking zie, onderstel ik eene groote oorzaak, en dus moet er, om de algemeene populariteit, welke Uhland geniet, wel iets voortreffelijks in zijnen arbeid wezen. Echter durf ik naauwelijks een oordeel vellen over zijne gedichten. Ik sloeg den bundel in de beste stemming ter wereld open; maar ik stiet in de eerste bladen op zoo vele flaauwe en armzalige verzen, dat ik geen' lust had verder te lezen. Ik greep toen naar zijne Balladen, in welke ik een voortreffelijk talend ontdekte, en waardoor ik overtuigd werd, dat hij eenig regt heeft op den roem, dien hij zich verwierf.’ Later zeide hij nog van hem: ‘Sla er acht op: in Uhland zal de Staatsman den Dichter verteren. Lid der Stenden te zijn en dag aan dag met wrijvingen en aanhitsingen door te brengen, past niet voor het teedere gemoed eens dichters. Hij zal ophouden te zingen, en dat is in zekeren zin betreurenswaardig. Zwaben bezit een aantal mannen, die genoegzaam onderwezen, welgezind, welsprekend en kloek en vroed zijn om Leden der Stenden te wezen en het volk te vertegenwoordigen; maar het bezit slechts één' Dichter van die soort als Uhland.’ Het vereischt geen betoog, dat hem de staatkundige strekking van dien Zanger mishagen moest. ‘Zoodra een Dichter een' politieken invloed wil uitoefenen,’ waren zijne woorden, ‘moet hij zich eener partij aansluiten en toewijden; - zoodra hij dit doet is hij als poëet verloren. Hij ziet zich genoodzaakt zijnen vrijen geest, zijne onbeschroomde wijze alles te overzien, vaarwel te zeggen, en moet daarentegen het kalotje der bekrompenheid en des blinden haats over de ooren trekken. Elk waarachtig dichter heeft als mensch en burger zijn Vaderland lief; maar het Vaderland van zijne poëtische vermogens en van zijne dichterlijke werken is het goede, edele en schoone, hetwelk aan geen afzonderlijk gewest, aan geen afzonderlijk land verknocht is, en dat hij aangrijpt en formeert, waar hij het ook vindt. Hij gelijkt in dit opzigt den adelaar, die over alle rijken met denzelfden vrijen blik heenzweeft, en wien het onverschillig is, of de haas, op welken hij nederschiet, in Pruissen of in Saksen loopt. En wat beduidt het dan: zijn Vaderland lief te hebben? en wat beduidt het dan: patriottisch te werken? Wanneer een dichter zich gedurende zijn gansche leven beijverde, om schadelijke vooroordeelen te bestrijden, bekrompen beschouwingen te wederleggen, den geest zijns volks te verlichten, deszelfs smaak te zuiveren, deszelfs zin, gevoel en gedachten te veredelen, konde hij iets beters hebben gedaan, hoe konde hij patriottischer werken?’ | |
[pagina 131]
| |
Eens liet hij mij in den Album der Vrouwe Von Spiegel een gedicht van Tiedge zien, geheel in den zin en den toon zijner Urania geschreven: ‘In eene vermetele vlaag,’ verhaalde mij Göthe, ‘kwam het bij mij op, er eenige verzen onder te schrijven; het verheugt mij echter, dat ik het naliet, want het zoude niet de eerste keer geweest zijn, dat ik door onbedachte uitvallen goede menschen van mij heb teruggestooten en den invloed van mijn beste werk bedorven. ‘Intusschen heb ik van Tiedges Urania veel moeten uitstaan; want er was een tijd, waarin men niets zong en niets declameerde, dan diezelfde Urania. Waar men ook binnentrad, men vond de Urania op alle tafels; de Urania en de Onsterfelijkheid waren de onderwerpen van elk gesprek. Ik zoude tot geenen prijs het geluk willen ontberen, aan onze toekomstige voortduring te gelooven, ja, ik ben geneigd met Lorenzo di Medici te zeggen, dat al degenen, die op geen ander leven hopen, ook voor dit leven dood zijn; maar zulke onbegrijpelijke zaken liggen te verre van ons, om een voorwerp van dagelijksche beschouwing en duizeligmankende overweging te zijn. Buitendien: wie aan zulk een voortduren gelooft, geniete dat geluk in stilte; hij heeft geen regt zich uit dien hoofde iets in te beelden of aan te matigen. Tiedges Urania verschafte mij gelegenheid op te merken, dat de vromen, zoo goed als de adel, eene zekere aristocratie uitmaken. Ik heb domme vrouwen ontmoet, die trotsch waren omdat zij met Tiedge aan de onsterfelijkheid geloofden, en ik moest het mij getroosten, dat menige dier professorinnen mij op zeer verwaande wijze op dat punt examineerden. Ik werd boos en ergerde haar door te schertsen: dat het mij zeer aangenaam zoude zijn, wanneer ons, na den afloop dezes levens, de zaligheid van een volgend ten deel viel; maar dat ik er slechts het verzoek bij zoude voegen, dat ik in die wereld niemand van hen zoude ontmoeten, die hier aan dezelve hadden geloofd. Want anders zouden mijne kwellingen dáár eerst regt beginnen! De vromen zouden om mij heen komen staan en zeggen: ‘hadden wij geen gelijk? hebben wij het niet voorspeld? is het niet uitgekomen?’ En daardoor zoude ook dáár geen einde aan de verveling zijn. ‘Zich met allerlei ideeën over de onsterfelijkheid bezig te houden, is een werk voor de hoogere standen, en vooral voor vrouwen, die niets te doen hebben. Een degelijk mensch echter, die hier reeds iets goeds hoopt te zijn, en die daarom dagelijks streven, kampen en arbeiden moet, laat de toekomstige wereld rusten, en is werkzaam en nuttig in deze. Verder zijn de gedachten over de onsterfelijkheid voor dezulken, die over hunne lotsbedeeling | |
[pagina 132]
| |
hier niet hebben te roemen, en ik zoude wel willen wedden, dat wanneer de goede Tiedge in betere omstandigheden had verkeerd, hij ook betere gedachten zoude hebben gehad.’ - De keuze der drie Dichters, over welke wij u zijn oordeel mededeelden, doet u vermoeden, dat wij ons liefst tot de latere tijdgenooten van Göthe bepalen. Over de vroegere te spreken laat onze bepaalde ruimte heden niet toe; zijn oordeel over Klopstock, Herder, Wieland, Jacobi en Jean Paul hangt te veel met zijne kritische ideeën over het schoonste tijdperk der Duitsche Letterkunde zamen; zijne wenken over Kotzebue, Iffland, Schiller, Lessing en Platen zijn te belangrijk voor, te zeer verknocht met den toestand van het Duitsch tooneel, in de dagen toen zij bloeiden, dan dat wij van dat alles in onze vlugtige inleiding kunnen gewagen. Göthe is te veelzijdig, om hem niet gaarne dikwijls te beschouwen; de leer der kleuren en de beeldende kunsten boezemden hem beurtelings belang in; van zulk een' man kan niemand na een enkel bezoek zeggen, dat hij hem kent. Getroost u dus hem heden slechts nog over eenige groote buitenlandsche geniën te hooren spreken; het Germanië onzer dagen heeft geene namen, die bij de hunne in wereldvermaardheid halen. - ‘Ik bragt Göthe,’ verhaalt Eckermann, ‘eene nieuwe uitgave der Chansons van Beranger, hij wenschte deze liedjes op nieuw te lezen.’ ‘Men mag ze,’ was zijn oordeel, ‘de beste in hunne soort noemen, vooral wanneer men er zich het gejoedel des refreins bij denkt; want anders zijn zij voor liedjes bijna te ernstig, en te geestig, en hebben te veel van epigrammes. Beranger herinnert mij altijd Horatius en Hafez, die beide ook hooger stonden dan hun tijd, en spottende en spelende van het zedenbederf gewaagden. Beranger bevindt zich in denzelfden toestand, als zij, jegens de schare, die hem omringt. Daar hij zich echter uit geringen stand verhief, boezemt hem het liederlijke en gemeene geen' volslagen' haat in, en behandelt hij die onderwerpen nog met eene zekere neiging.’ ‘Eene heerlijke tegenstelling dezer liedjes,’ hervatte Göthe, ‘zal mij een Chineesche Roman opleveren, dien ik voor eenige dagen begonnen heb te lezen.’ ‘Chineesche Roman?’ zeide ik, ‘die moet er wel vreemdsoortig uit zien.’ ‘Niet zoo erg als men zich verbeeldt,’ hernam Göthe. ‘De menschen denken, handelen en gevoelen bijna even als wij, en men gevoelt zeer spoedig, dat men huns gelijke is; slechts gaat alles bij hen klaarder, reiner en zedelijker toe. Alles is bij hen verstandig, burgerlijk, zonder grooten hartstogt en dichterlijke vlugt, en heeft daardoor eene treffende gelijkenis met mijne Herman en Dorothea, en de Engelsche Romans van Richardson. Hunne wereld onder- | |
[pagina 133]
| |
scheidt zich echter dáárdoor van de onze, dat bij hen de uitwendige natuur naast de menschelijke gestalten altijd medeleeft. Men hoort de goudvischjes in de vijvers gedurig plassen, de vogels zingen op de twijgen zonder ophouden voort, de dag is altijd helder en zonnig, en de nacht nimmer duister; er wordt veel van de maan gesproken, maar zij verandert het landschap niet, men stelt zich haar schijnsel zoo klaar voor als de dag zelf. De binnenhuizen zijn zoo aardig en sierlijk als de beeldjes, die men er in aanschouwt. B.v. ‘ik hoorde de beminnelijke meisjes lagchen, en toen ik dezelve aanschouwde, zaten zij op fijne rieten stoeltjes.’ Welk eene allerliefste situatie! of kunt gij u, zonder aan de grootste ligtheid en sierlijkheid te denken, stoeltjes van riet voorstellen? En dan dat eindeloos aantal Legenden, die altijd met de vertelling worden zaamgevlochten, en welke zij bijna als spreekwoorden bezigen! B.v. van een meisje, dat zulke fraaije en ligte voetjes had, dat zij op eene bloem konde balanceeren zonder de bloem te knakken; of van een' jongen man, die zich zoo zedig en braaf gedroeg, dat hij in zijn dertigste jaar de eer had met den Keizer te spreken; of eindelijk van een verliefd paar, dat gedurende eene lange verkeering zóó veel ingetogenheid en onthouding aan den dag legde, dat zij, toen zij eens verpligt waren te zamen eenen nacht in eene kamer door te brengen, de uren met gesprekken al wakende kortten zonder elkander aan te raken, en duizende andere Legenden, die alle het zedelijke en welvoegelijke bevorderen. Is het wonder met zulke grondstellingen, dat het Chineesche Rijk eeuwen, tallooze eeuwen lang bestond - welk een verschil bij de tooneelen van Beranger!’ ‘Zijn talent,’ merkte ik aan, ‘zoude met die zedelijke onderwerpen weinig weten uit te voeren.’ ‘Gij hebt gelijk,’ hernam Göthe, ‘de bedorvenheid van zijnen tijd schenkt hem gelegenheid zijne betere natuur te ontwikkelen en te openbaren.’ - Wij behoeven naauwelijks te vreezen, dat verstandelijke bekrompenheid den grooten man om die kritiek zal verketteren; wij achten het beneden hem, plaatsen aan te halen, ten bewijze, hoe zeer hem het onzedelijke en liederlijke der onderwerpen van den eersten der Fransche liedjesdichters hinderde; wij willen hem veeleer over Walter Scott en Manzoni doen hooren. - ‘Niet waar,’ zeide Göthe eens, ‘Walter Scott's Fair Maid of PerthGa naar voetnoot(*) is fraai! - Dat is voltooid; dáárin ziet men de hand des meesters! Hoeveel vastheid van plan teekent het geheel; hij | |
[pagina 134]
| |
heeft geene enkele penseelstreek aan de bijzondere deelen te koste gelegd, die niet tot het doel voert! En hoe uitgewerkt is alles - zoowel in de zamenspraken als in de beschrijvingen, die beide even voortreffelijk zijn! - Zijne tooneelen en situatiën gelijken schilderijen van Teniers: in het geheel der ordonnantie getuigen zij van de hoogte der kunst; de verscheiden beeldjes boeijen door hunne sprekende waarheid, en de uitvoering strekt zich met zoo echte kunstenaarsliefde tot op het geringste uit, dat ons geen plooi of vlokje geschonken wordt.’ ‘Ik moet u verkonden,’ zeide Göthe een andermaal, ‘dat Manzonis roman (I Promessi Sposi)Ga naar voetnoot(1) alles achter zich laat, wat wij van dien aard kennen. Ik behoef u niet meer te zeggen, dan dat al het innerlijke, al wat uit de ziel des Dichters komt, geheel volkomen is, en dat al het uiterlijke, al de schetsen van localiteiten, époque, enz. in voortreffelijkheid geen haar breed onderdoen voor die groote zielshoedanigheden. De indruk, dien de lezing van dit Werk op ons maakt, is van dien aard, dat men zich beurtelings tot bewondering opgewekt of diep getroffen voelt; die stemming en die aandoening wisselen zich telkens af - men gevoelt geene andere; ik geloof niet, dat een schrijver het verder brengen kan.’ Zoodra Göthe het derde Deel der Verloofden las, mengde hij eenig citroensap in den honig; de uitgebreide historiekennis van Manzoni speelt, in hetzelve, den dichter een' boozen trek; heugt het u niet, mijn Lezer! dat gij bij die lange inleiding, die vervelende bescheiden, met Göthe zoudt hebben willen uitroepen: ‘Hoe kan een zoo waarachtig Dichter ook slechts een' oogenblik tegen de Poëzij zondigen?’ De beantwoording zij uw vernuft overgelaten; zoodra wij op Göthes betrekking tot Schiller terug komen, zult gij er zijn gevoelen over hooren. Ik wil u heden ten slotte iets merkwaardigers mededeelen. Het is het oordeel van Göthe over eenen man, dien de eene helft der wereld vergood en de andere helft der wereld verdoemd heeft, zonder dat deze er bevoegd toe was, of gene hem volkomen begreep - het is Göthes oordeel over Byron. ‘Men moet hem beschouwen als Mensch, als Engelschman, en als groot Talent. Zijne goede hoedanigheden vallen hoofdzakelijk den mensch toe te schrijven; zijne booze wijt ik gaarne aan het ongeluk, dat hij een Engelschman en een Pair van Engeland was; sein Talent ist incommensurabel. ‘Allen Engelschen faalt het, als zoodanige, aan lust tot bedaarde beschouwing en overweging; verstrooijing en partijgeest laten hun | |
[pagina 135]
| |
geen' tijd tot klare zelfkennis. Maar ze zijn groot als practische menschen. ‘Daarom kwam Lord Byron nooit tot juiste begrippen over zich zelven; daarom was hij ongelukkig wanneer hij opmerkingen maakte, of bewijst zijn symbolum: ‘veel geld en geene overheid!’ dit niet? Veel geld verlamt reeds van zelf alle overheid. ‘Maar alles, wat hij schrijven wilde, gelukte hem, en men kan waarlijk zeggen, dat bij hem de Inspiratie de plaats der Reflectie bekleedde. Hij had altijd moeten dichten! alles, wat van den mensch, alles vooral, wat van zijn hart uitging, was voortreffelijk. Hoe hij aan zijne fraaiste plaatsen kwam? Als de vrouwen aan mooije kinderen: zij denken er niet aan en weten niet hoe. Hij is een groot talent, een geboren talent, en de eigenlijke dichterlijke kracht is mij bij niemand grooter voorgekomen dan bij hem. In het aangrijpen en opvatten van de uiterlijke, in het helder doorzien van verleden toestanden is hij even groot als Shakspeare. Maar als rein individu heeft Shakspeare het overwigt. Dit voelde Byron zeer goed, en daarom spreekt hij nooit veel van Shakspeare, ofschoon hij vele plaatsen uit hem van buiten kende. Hij had hem gaarne verloochend, want Shakspeares helderheid staat hem in den weg; Pope verloochende hij niet, dewijl hij hem niet had te vreezen. Zijn aanzienlijke stand was hem zeer nadeelig, de buitenwereld belemmert elk talent - de middelstand is voor geniën de dragelijkste: daarom levert deze de grootste kunstenaars op. Byrons neiging tot het grenzelooze zoude hem in dezen niet half zoo gevaarlijk zijn geweest; nu stond het in zijne magt elke dolle streek uit te voeren: wat zoude hem terug houden of eerbied inboezemen, die zelf tot den hoogsten stand behoorde? Met verbazing merkt men op, welk een aanzienlijk deel zijns levens een voornaam en vermogend Engelschman aan schakingen en tweegevechten verkwist. Lord Byron verhaalt zelf, dat zijn vader drie vrouwen verleidde met hem te vlugten; - dan beproeve men een verstandig zoon te zijn! Hij leefde eigenlijk altijd in den natuurstaat; bij zijn karakter moest hem telkens der behoefte noodweer te kunnen bieden, voor den geest zweven. Van dáár zijn eeuwig pistoolschieten; hij moest verwachten telken oogenblik te worden uitgedaagd.’ Göthe scheen onuitputtelijk over hem. ‘Wanneer Byron al wat hij tegen zijn volk op het hart had, alle oppositie, die in zijn gemoed was,’ zeide hij later, ‘door herhaalde scherpe redevoeringen in het Parlement had lucht mogen geven, zijne poëzij zoude er veel bij gewonnen hebben, - een groot gedeelte van zijn negatief streven zoude ik daarom gaarne verkropte parlements-redevoeringen noemen.’ | |
[pagina 136]
| |
Eckerman eindigt zijn verslag van Göthes oordeel over Byron, met te verhalen, dat hij in den lof, hem als talent geschonken, gaarne instemde; maar betwijfelde, of uit zijne schriften, ‘für reine Menschenbildung,’ veel goeds te wachten was. ‘Dat ben ik niet met u eens,’ hernam Göthe. ‘Werkt het stoute, het drieste, het grandioze in Byron, werkt dat alles niet op de ontwikkeling van den geest? - Wij moeten ons wachten, het steeds in het bepaald reine en zedelijke te willen zoeken. Alles Grosze bildet, so bald wir es gewahr werden.’ |
|