| |
Francesca da Rimini.
Uit Dante's Hel.
Zoodra mijn leidsman bij 't geslacht van vroeger dagen,
De namen had genoemd dier Eedlen en dier Vrouwen,
Greep deernis me in 't gemoed en was ik als verslagen.
En 'k zeide: ‘Gaarne zou 'k, o Dichter! 't paar aanschouwen,
De beide spreken, die te zaam daar ginder waren
En vlug zijn als de wind, wiens aâm zij zich vertrouwen.’
‘Gij zult hen zien, en moogt uw wenschen hun verklaren,’
Dus was zijn wederwoord, ‘wanneer zij langs ons zweven;
Vraag 't in den naam der min, wier jamm'ren zij ervaren.’
En naauwlijks had de wind hen naar ons heen gedreven,
'k Verhief mijn stem: ‘O gij, die bitterlijk moet klagen,
Komt tot ons, zoo die beê geen wet u doet weêrstreven.’
Gelijk twee duiven, met de wieken uitgeslagen,
Zich spoên naar 't zachte nest, heur pluimloos jong beschoren,
Zich reppen door de lucht, slechts door haar' wil gedragen;
Dus vloog uit Dido's drom, als zij tot wee geboren,
Het paar ons te gemoet door die verpeste luchten;
Zóó luid deed in mijn' kreet mijn hartsgevoel zich hooren!
‘Welwillend sterv'ling! wien ons droevig lot doet zuchten,
Die deernis met ons hebt in 's afgronds duistre hoeken,
Wier bloed gestroomd heeft voor de vlugtige genuchten;
Wanneer nog ten gebed ons hart zich dorst verkloeken,
Hoe zouden wij den Heer niet bidden voor uw' vrede,
Die schuldigen beklaagt, in steê van hen te vloeken!
Maar luistren is uw wensch en spreken is uw bede;
Hoor ons dan aan en vraag naar 't uw gemoed zal lusten,
Zoo lang de wind 't vergunt: reeds legt hij zich alreede.
Ik werd geboren op de bloemenrijke kusten,
Die 't zilvren nat der Po met dubble snelheid kliefde,
Opdat het te eerder in den schoot der zee mogt rusten.
De Min, [het edelst hart is 't vroegst de slaaf der liefde,]
Wist voor dien schoonen man me in laakbre drift te ontsteken,
Vertrouwling van ons huis, ach! dat mij dit niet griefde.
De Min, die niet vergunt door koelheid 't regt te wreken,
Maar 't hart tot weêrmin dwingt, had 't mijn' dus ingenomen,
Dat hij, gelijk ge ziet, mij nóg niet is ontweken;
| |
| |
De Min deed beider bloed in d'eigen stonde stroomen,
Wij stierven Caïns dood, die Caïns kwaad bedreven!’
Die woorden hoorde ik van haar lippen tot mij komen.
Als had mijn kracht mij bij die sombre klagt begeven,
Zonk 't hoofd mij op de borst en eerst bij 's Dichters vragen:
‘Wat denkt gij?’ heb ik 't uit mijn mijm'ring opgeheven.
En 'k zeide: ‘Ik smaak het zoet des jammers, dien zij dragen,
Wat teedre wensch, wat heir van streelende gedachten
Voert soms hun geest terug naar droefverleden dagen?’
En 'k wendde mij tot hen, die zwegen en die wachtten:
‘Francesca! wie zou niet om uwe ellende zuchten?
Ik ben tot schreijens toe getroffen door uw klagten!
Maar schets mij d'aanvang dier verlangens en genuchten,
Uwe onschuld, die in 't eerst de magt der liefde tartte,
Zijn beeld verdrijven wou en 't toch niet kon doen vlugten.’
‘Helaas!’ dus zeide zij, ‘er is geen bittrer smarte,
Dan dagen des geluks in 't onheil te gedenken, -
Vraag 't hem, die Dido zong, vraag 't aan uw eigen harte!
Maar daar uw teêr gemoed zijn deernis ons wil schenken,
En weten, hoe de min in onze borst ontwaakte,
Verhaal 'k als zij verhaalt, wie ontrouw wreed dorst krenken.
Eens lazen wij in 't boek, dat hem en mij vermaakte,
Hoe 't hart van Lancelot door liefde werd bewogen:
Wij waren gansch alleen, geene onrust, die ons blaakte.
Een lange, lange poos verwijlden eerst onze oogen
Op 't half gelezen blad, en wij verbleekten beide.
Helaas! een enkel woord had dat geducht vermogen.
Wij lazen, welk een heil de liefde hem bereidde,
“De wellust van een' kus der koralijnen tippen.” -
En hij, dien nimmermeer de Hemel van mij scheide,
Al bevend drukte hij een' kus op mijne lippen! -
't Was Galeötto's boek, een werk als hij bedorven -
Niet verder lazen wij - ik liet de blaadren glippen!’
Terwijl 'k van d'eenen geest dit narigt had verworven,
Smolt de andre in tranen weg, en 'k voelde een medelijden,
Dat mijn bewustzijn week als waar' 'k dat uur gestorven,
| |
[pagina t.o. 124]
[p. t.o. 124] | |
Francesca de Rimini
|
-
voetnoot(*)
- ‘Traduttore traditore’ zeggen de Italianen, en ik zal het geen' mijner lezers die Italiaansch verstaan, euvel nemen, indien zij ook op mij die woorden toepassen.
Voor wie het mij vergeven zullen, dat ik dit stuk om hunnentwil vertaalde, volge hier in weinige woorden een verslag van het feit.
Francesca, de dochter van Guido van Polenta, heere van Ravenna, werd door haren vader aan Lanciotto, den zoon van Malatesta, heere van Rimini, uitgehuwelijkt. Hij was een dapper, maar wanstaltig man; - zijn broeder Paolo huwde grooten moed aan treffende schoonheid. - Lanciotto verdacht zijne gemalin van liefde voor haren zwager, - werd, in hoe verre is niet duidelijk, van hare schuld overtuigd, - en maakte, door zijnen dolk, een einde aan beider leven!
Op zijnen togt door de hel (Inferno. c. 5.) ziet Dante, van Virgilius vergezeld, de geesten der minnenden; en levert ons het verhaal, dat ik gepoogd heb na te volgen.
De Inzender.
|