| |
| |
| |
| |
I.
Ruth.
1.
De lieve Ruth, de lieve Ruth!
De dochter Moabs, de getrouwe!
Die, zelve een droeve weduwvrouwe,
Een' weduw was tot steun en stut.
Gezegend zy de stroom van smarte,
Dien toen haar minlijk oog vergoot,
Toen, uit Naömi's brekend harte,
De zegen op haar nedervloot:
‘Gods liefde zy als de uwe groot!’
2.
Zy hief haar stemme op en zy schreide,
En Orpa schreide en snikte als zy;
‘Nu, dochterkens! verlaat my beide,
Des Heeren hand is tegen my!’
Als Orpa nu haar moeder kuste,
Zoo kleefde Ruth de moedlooze aan:
‘Hoe, zoude ik van u henengaan?
Voor Ruth is zonder u geen ruste!
Uw droefheid deelt zy en uw lot;
Zy zal u sterken met haar krachten;
Waar gy vernacht zal zy vernachten;
Uw volk is 't hare, uw God haar God!
Zoo iets, dan slechts de dood, ons scheide,
Zoo straffe my uw God en Heer!
Waar gy sterft legg' men my ter neêr!’
Dus sprak de lieve Ruth en schreide.
3.
In Bethlems akkers kwam zij aan:
Zij sprokkelde de korenairen,
Die aan de hand ontvallen waren
Des maaiers met haar vlijt begaan.
Dáár vond ze in Boaz oog genade,
Als ze aan zijn voeten rust genoot;
Dáár vond ze een' losser en een' gade;
Dáár opende haar moederschoot: -
Des Heeren liefde en zorg zijn groot!
4.
De naam der bitterheid van smarte
Moest smelten in den zoeten klank
Der vreugde, bij Naömi's, dank,
Toen zy een' kleinzoon drukte aan 't harte;
En 't huis van Ruth, tot heil der aard',
Moest Isbel's hope zijn na dezen,
| |
| |
En als van Perez vruchtbaar wezen,
Die Thamar Juda had gebaard.
Een Vorstenteelt sproot uit dien bloede,
Tot dat - van schijnbren glans beroofd -
Die stam in 't eind den Silo voedde,
Dien God den Vaadren had beloofd: -
Geloofd, verheerlijkt zy de Algoede!
| |
II.
Hanna.
1.
Breng voor Hanna's aangezicht
Keurigheid van wijn noch spijzen!
Want gy zult die af zien wijzen,
Droefheid sluit haar lippen dicht.
Die men in haar wee durft tergen,
Ach! waar zult gy 't hoofd verbergen,
Neêrgebukt van spijt en rouw?
2.
Schoon de Heer uw' schoot niet opent,
Altijd liefde op liefde hoopend,
Neemt Hy deel in uw verdriet.
Waarom dan die tranenvloed? -
Meerder dan een tiental zonen,
Wil Hy u zijn liefde toonen,
3.
Bitter weenend gaat zy uit
Tot des Heeren tabernakel,
Biddende, dat een mirakel
Haar' onvruchtbren schoot ontsluit'!
‘God der Vaadren! zie op my!
Wie kan zonder zegen leven?
Zoo uw gunst me een' zoon wil geven,
4.
Dus heeft Hanna hare ziel
En Hy heeft haar niet verstooten
Wie het leed zóó bitter viel.
En de klachte harer rouwe,
Die den schoot der dorre vrouwe
Van den Ziener heeft bevrucht!
| |
| |
| |
III.
Rispa.
1.
O, hadt gy tranen voor uw leed,
Toen de oogstzon op den akker brandde,
En gy uw droevig weduwkleed,
Op Gilea, ten tente spande?
Voorwaar, voorwaar! uw lot was wreed!
2.
Want, dochter Ajaas! zoo uw schoot
Aan Gods Gezalfde zonen baarde,
Het was niet tot een' zulken dood!
Een grouwel in het oog der aarde!
Voorwaar, voorwaar! uw rouw was groot!
3.
Daar hong het dierbaar Koningskroost,
Op last eens Konings opgehangen,
Door heeten wind en zon geroost,
Om zelfs geen eerlijk graf te erlangen,
Dáár, Rispa! hong uw roem, uw troost!
4.
Die moedermin hield trouwe wacht,
Die in den dood hun lippen kuste,
Zy liet des daags 't gewiekt geslacht
Der heemlen op hun lijk geen ruste,
En weerde 't roofdier af by nacht.
5.
O wee! hoe brandend was de zon!
Wat sloegt gy vaak vertwijfelde oogen
Waar eens de Heer was doorgetogen,
Of Hy zich hier ontfermen kon!
6.
Zoo zat gy, droeve Weduwvrouw!
Tot dat de koopren hemel weeken,
En de eerste droppel regendaauw
Op hun verhangen hoofd zou leken: -
Voorwaar! de Moederliefde is trouw!
| |
IV.
Vasthi.
1.
Manlijker trots in een vrouwlijke borst,
Is daar in 't Oosten wel nimmer vernomen,
Dan waarmeê Vasthi verweigeren dorst,
Zonder den sluier ter feestzaal te komen, -
Was niet de gastheer haar Heer en haar Vorst?
| |
| |
2.
‘Breng der Vorstinne mijn Vorstlijke last,
Dat zy het hoofd met de wrong moet doen pralen,
Die aan de Gade van Koningen past,
Dat zy u volge in de vorstlijke zalen,
Waar zich ons oog aan haar schoonheid vergast'!’
3.
‘“Breng aan den Koning mijn' vorstlijken groet,
Dat hy mijn aanzicht niet zien zal op heden!
Dat ik mijn' tulband niet trap met den voet,
Niet als een dienstmaagd ter feestzaal zal treden!
Zeg hem, dat hoogmoed voor dwaasheid behoedt.”’
4.
Siddrend bracht Zethar die boodschap den Vorst;
Wreed heeft de Koning die fierheid gewroken;
Maar zeker nooit heeft, in vrouwlijke borst,
Manlijker trots in het Oosten gesproken,
Dan waarmeê Vasthi hem weigeren dorst.
| |
V.
Esther.
1.
Schoone Esther! toen uw blanke hand
Het sluiergaas had weggeslagen,
En u des Konings oogen zagen,
Hoe trilde u hart en ingewand!
Gy zaagt hem, van zijn pracht omtogen,
In heerlijkheid en Vorstentrots,
Met gloed en vlammenschietende oogen,
En blinkende als een Engel Gods.
2.
Daar werd uw hart beroerd van vreeze;
Daar werdt gij, trotsche Koningin!
De minste van heel 't hofgezin,
Eene arme Palestijnsche weeze.
Daar boog uw lieflijk hoofd van schrik;
Daar sloot de vrees uw blinkende oogen;
En blos en blijdschap was vervlogen,
Bestorven voor dien Koningsblik.
3.
Maar toen gy in uw' blanken hals,
Op uw slavinne neêrgebogen,
Gelijk de leliebloem des dals
Bezwaard door droppels uit den hoogen,
Des gulden scepters kouden knop
Gewaar werdt, dien uw Koning voerde,
Wat vreugd die toen uw ziel ontroerde!
Hoe sloegt gy toen uwe oogen op!
| |
| |
4.
‘Wat is u, Esther? spreek! schep moed!
Ik ben uw broeder; gij zult leven.’
‘“Heer! gy zijt wonderlijk en goed...“’
Maar weêr heeft haar de kracht begeven.
Schoone Esther! nogmaals zonkt gy neêr
In d'arm van uwe ontstelde vrouwen!
Schoone Esther had haar volk behou'en,
En Abrams zaad herleefde weêr!
|
|