De Gids. Jaargang 1
(1837)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijDe aardmannetjes en de koster.
| |
[pagina 112]
| |
gelach en het vrolijk gejoel van hen, die er rondom stonden en stoeiden. Hij merkte bovendien de vele toebereidselen, welke men voor de goede sier van den volgenden dag maakte, op, en rook de talrijke, heerlijke geuren daaraan verknocht, waar zij in wolken rooks uit de keukenvensters naar buiten drongen. Dit alles was gal en alsem voor het hart van Gabriël Grub; en toen een hoop dartele kinderen uit deze en gene woning naar buiten stormden, dwars over straat huppelden, en, eer zij aan de overzijde konden aankloppen, door een half dozijn schelmsche kroeskoppen van denzelfden leeftijd werden ontmoet, - eene juichende bende, die den Kersavond met allerlei spelen dacht door te brengen, - toen grijnsde Gabriël afschuwelijk, en zette zijne scherpe nagels dieper in het handvatsel zijner spade, terwijl hij aan mazelen, roodvonk, kliergezwellen, kinkhoest en een' overvloed van dergelijke troostbronnen dacht. In die zalige stemming stapte Gabriël voort, met een grommend geluid den vriendelijken groet zijner buren beantwoordende, totdat hij het donkere steegje insloeg, dat naar het kerkhof geleidde. De man had er naar verlangd zich in dat steegje te bevinden, omdat het een akelig, somber hol geleek, dat door al de stedelingen, tenzij op vollen middag en wanneer de zon scheen, liefst vermeden werd. Verbeeld u dus hoe verontwaardigd hij was, in ditzelfde heiligdom, dat, zoo lang de abdij gestaan had, ja zelfs in de dagen toen de monniken met geschoren kruin haar begonnen te bouwen, de Doodkistensteeg had geheeten, een' kleinen deugniet een vrolijk deuntje te hooren zingen, dat van eenen blijden Kersavond sprak. ‘Zeker een kabouter, die zich naar de bende van zoo even spoedt,’ dacht Gabriël, toen de jongen zijne longen zoo veel mogelijk uitzette, ‘hij zal er voor boeten.’ Daar kwam hij, en Grub greep hem, duwde hem in een' hoek en slingerde vijf of zes malen de lantaarn langs zijne ooren, - hij deed het alleen om zijne stem den regten toon te doen vatten. En toen de knaap eindelijk, uit een geheel ander kruis zingende, met de handen aan zijn hoofd geslagen, wegvlood, schaterde Gabriël Grub van lach, trad het kerkhof binnen en sloot het poortje achter zich digt. Hij trok zijn buis uit, zette zijne lantaarn neder, en in het onvoltooide graf gestapt, werkte hij er, ongeveer een uur lang, met ernst en lust aan. Maar de aarde was door de vorst hard geworden, en het was niet gemakkelijk haar los te breken en uit te delven, en ofschoon de maan scheen, het was slechts eerste kwartier, en zij spreidde weinig licht over het graf, daar het in de schaduw der kerk was gelegen. Op een' anderen tijd zouden al die wederwaardigheden Gabriël Grub zeer mismoedig heb- | |
[pagina 113]
| |
ben gemaakt; maar hij dacht aan den jongen, geloofde voor dien avond genoeg te hebben gewerkt en zong, terwijl hij zijne werktuigen bijeen verzamelde: Een heerlijk verblijf, een heerlijk verblijf,
Vijf voeten koude aarde na 't laatste bedrijf!
Een steen aan het hoofd en een steen aan de voeten; -
Een maaltijd, waar wormen hunn' vraatlust aan boeten:
Van boven groen gras, en van onder nat zand,
Een christelijk graf in een christelijk land!
‘Ha! ha!’ lachte Gabriël Grub, terwijl hij zich op eene vlakke grafzerk nederzette, welke zijne geliefkoosde rustplaats was, en haalde zijn matten fleschje te voorschijn. ‘Eene doodkist op Kersdag - een Kersmis-doosje. Ha! ha! ha! ‘Ha! ha! ha!’ herhaalde eene stem digt achter hem. Eenigzins ontrust verwijlde Gabriël de matten flesch aan zijne lippen te brengen, en zag rond. Het was niet stiller en rustiger op den bodem van het oudste graf in den omtrek, dan het kerkhof bij dien bleeken maneschijn. De koude rijm glinsterde op de steenen grafsieraden en vonkelde als een snoer juweelen tusschen het gebeeldhouwde loofwerk van het oude kerkgebouw. De sneeuw lag hard en rul op den grond en spreidde over de talrijke aardhoopen zoo wit en zacht een kleed, dat het scheen alsof er lijken lagen, in witte lakens gewikkeld. Zelfs geen zacht geritsel brak de diepe stilte van het plegtig tooneel af. Het was of alle rumoer en gedruisch ook was bevrozen; alles was koud, roerloos en stil. ‘Het was de echo,’ zeide Gabriël Grub, de flesch weder aan zijne lippen brengende. ‘Het was de echo niet,’ zeide eene diepe stem. Gabriël sprong op en stond aan de plek vastgenageld door verbazing en schrik; want zijne oogen rustten op eene gestalte, welke zijn bloed deed stollen. Digt bij hem, op eenen overeind geplaatsten grafsteen gezeten, werd hij een zonderling, niet aardsch wezen gewaar, dat - Gabriël gevoelde het eensklaps - niet van deze wereld was. Hij stak zijne lange fantastische beenen, met welke hij den grond had kunnen bereiken, en die hij op eene sierlijke, maar grillige wijze kruiselings over elkander had geslagen, vooruit; zijne armen waren naakt, zijne handen rustten op zijne knieën. Zijn kort, dik ligchaam werd door een eng gewaad omsloten, hier en daar spaarzaam opgesierd. Een korte mantel slingerde langs zijnen rug neder, de kraag van dezen was in punten gesneden, welke het aardmannetje tot eenen halsdoek dienden; en zijne schoenen krulden zich van voren om en liepen in eene scherpe punt uit. Op zijn hoofd droeg | |
[pagina 114]
| |
hij een' breed geranden hoed, welks vorm aan een suikerbrood deed denken; hij was met eene enkele veder versierd. De hoed was met rijm bedekt en het aardmannetje zag er uit, alsof hij, in behagelijke rust, twee of drie honderd jaren lang op dienzelfden grafsteen gezeten had. Hij verroerde zich volstrekt niet, maar stak zijne tong uit om Gabriël Grub te bespotten, en grijnsde hem aan, zoo als slechts een aardmannetje grijnzen kan. ‘Het was de echo niet,’ zeide het aardmannetje. Gabriël scheen beroerd, en was niet in staat te antwoorden. ‘Wat voert gij hier op Kersavond uit?’ vraagde het aardmannetje, barsch. ‘Ik kwam een graf graven, Mijnheer!’ stamelde Gabriël. ‘Wat man wandelt tusschen graven en op een kerkhof rond, op een' avond als deze?’ ‘Gabriël Grub! Gabriël Grub! schreeuwde een wild koor van stemmen, die het kerkhof schenen te bevolken, - de koster zag verschrikt rond - er was niets te zien. ‘Wat hebt gij in die flesch?’ vraagde het aardmannetje. ‘Jenever, Mijnheer!’ antwoordde de koster, sidderender dan ooit; want hij had dien van smokkelaars gekocht, en vreesde, dat zijn onwelkome gast misschien een kelderrot uit het rijk der aardmannetjes was. ‘Wie zit alleen jenever te drinken, op een kerkhof, op een' avond als deze?’ ‘Gabriël Grub, Gabriël Grub!’ herhaalden de onzigtbaren. Het aardmannetje staarde den verschrikten koster boosaardig aan, en borst toen met luider stemme uit: ‘En wie valt ons dan als onzen wettigen buit ten deel?’ Op deze vraag antwoordde het onzigtbare koor, met een gezang, als dat der stemmen van vele koorzangers aan het krachtvol geluid van het oude kerkorgel gepaard; maar het referein van hetzelve bestond weder uit de woorden: ‘Gabriël Grub! Gabriël Grub!’ ‘Wel, Gabriël! wat zegt ge er van?’ Met wijd geopenden mond hijgde de koster naar adem. ‘Wel, Gabriël wat zegt gij er van?’ zeide het aardmannetje, eene luchtige beweging met zijne voeten makende en de snavels zijner schoenen met zóó veel welgevallen beschouwende, alsof hij een dandy geweest was, die zich in het fashionablest schoeisel ter wereld verlustigde. ‘Ze zijn zeer net gemaakt, Mijnheer!’ hervatte de koster, half dood van schrik, ‘allerfraaist, allerkeurigst; maar ik geloof, dat ik terug zal keeren, om mijn werk af te doen, Mijnheer!’ ‘Wel,’ zeide het aardmannetje, ‘welk werk?’ ‘Een graf, Mijnheer! een graf delven,’ stamelde de koster. | |
[pagina t.o. 114]
| |
[pagina 115]
| |
‘Wie delft een graf als allen vrolijk zijn - wie vindt er behagen in op zulk een' avond?’ ‘Gabriël Grub! Gabriël Grub!’ ‘Ik vrees, dat mijne vrienden u noodig hebben, Gabriël!’ zeide het aardmannetje, en zijne tong lekte zijne wangbeenderen op eene verwonderlijke wijze. ‘Met uw verlof, Mijnheer! - het is niet wel mogelijk; - zij kennen mij niet, Mijnheer! - ik geloof niet, dat de jonkers mij ooit gezien hebben, Mijnheer!’ ‘Wij kennen u, wij kennen u, zuurmuil en bullebak!’ zeide het aardmannetje met eenen luiden, schellen lach, die door de echoos twintig malen herhaald werd, en zijne beenen in de lucht gooijende, stond hij op den top van den suikerbroodachtigen hoed en tuimelde in éénen sprong aan de voeten des doodgravers neder, in dezelfde houding plaats nemende, welke Turken en Snijders voor de gemakkelijkste van alle honden. ‘Het spijt mij, - maar ik zal u moeten verlaten, Mijnheer!’ zeide de doodgraver, terwijl hij beproefde heen te gaan. ‘Ons verlaten?’ antwoordde het aardmannetje, ‘Gabriël Grub zoude ons willen verlaten? Ha! ha! ha!’ Onder dit lagchen zag de koster, voor eene wijl, een' heerlijken glans van de kerkglazen stralen, alsof het gansche gebouw verlicht was geweest; de luister week en het orgel speelde een vrolijk lied, en talrijke scharen aardmannetjes, het evenbeeld van zijnen gast, stroomden het kerkhof binnen en speelden haasje over op de grafsteenen. Onder de hand tuimelden de grootsten hunner met verwonderlijke behendigheid over het hoofd; maar geen van allen kon in vlugheid halen bij dat aardmannertje, hetwelk hem de eer had aangedaan een gesprek met hem aan te knoopen. Terwijl de anderen zich vergenoegden over de alledaagsche zerken te tuimelen, sprong en tuimelde hij over praalgraven, ijzeren hekken en grafhaalden heen, als waren het de kleine paaltjes geweest, die in de straat langs de huizen staan. Eindelijk ging het holder de bolder; het orgel speelde vlugger en vlugger; de aardmannetjes schenen kolfballen geworden; de koster duizelde er van. Daar begonnen zijne beenen te waggelen; de koning der aardmannetjes greep hem bij den kraag en zonk met hem door den grond. Toen Gabriël Grub weêr adem konde scheppen - de snelheid der afdaling liet het hem waarlijk niet toe, - bevond hij zich in eene onmetelijke grot, en zag zich van alle zijden door scharen aardmannetjes omgeven; op een' verheven' zetel, in het midden der zaal geplaatst, werd hij zijn' vriend van het kerkhof gewaar; Gabriël Grub staarde hem roerloos aan. | |
[pagina 116]
| |
‘Het is koud van nacht,’ zeide de Koning der aardmannetjes, ‘zeer koud. Breng mij een glas warm drinken.’ Op het hooren van dit bevel repten zich een half dozijn dienstvaardige aardmannetjes, op wier gelaat een eeuwigdurende grimlach blonk, en die Gabriël Grub daarom voor hovelingen aanzag, naar het andere einde der hal, en keerden oogenblikkelijk terug met eenen beker vloeibaar vuur, welken zij den koning aanboden. ‘Ha!’ zeide de onderaardsche Monarch, wiens wangen en keel volmaakt doorschijnend waren, toen hij den vlammenden drank inzwolg, ‘dat verwarmt iemand inderdaad, breng een' vollen kroes voor Mr. Grub.’ Vergeefs verzekerde de rampzalige koster, dat hij nooit gewoon was des avonds iets warms te gebruiken; een der aardmannetjes hield zijn hoofd vast, terwijl een ander het vocht in zijne keel goot; hij kuchte, hij scheen te zullen stikken, de gansche vergadering schaterde van lach. ‘En nu,’ zeide de koning, ‘laat den man van jammer en ellende eenige schilderijën uit ons eigen groot kabinet zien.’ Toen het aardmannetje dit zeide, trok eene donkere wolk, die het verschiet der grot verduisterde, langzaam op, en men aanschouwde op grooten afstand, naar het scheen, eene klein en karig gestoffeerde, maar nette en zindelijk bewoonde kamer. Eene groep kleine kinderen waren om een vrolijk knappend vuur vergaderd, en speelden aan den schoot hunner moeder en dartelden om haren stoel. Daar zag men haar opstaan, een der venstergordijnen openschuiven, als wilde zij naar een verwacht voorwerp uitzien; een eenvoudig maal stond op de tafel gereed, en een leuningstoel was in het hoekje van den haard geplaatst. Er werd aan de deur geklopt, de moeder deed open, en de kinderen klapten in de handen van vreugde, toen hun vader binnentrad. Hij was vermoeid en schudde de sneeuw van zijn kleed; de kleinen spoedden zich zijn' mantel, hoed, rotting en handschoenen te bergen, en toen hij zich ter zijde van het vuur aan tafel zette, sprongen zij op zijne knie, plaatste zijne gade zich naast hem, en het geheel leverde een volkomen tafereel op van vreugde en geluk. Maar bijna onbemerkbaar veranderde het verschiet: het tooneel verkeerde in eene kleine slaapkamer, in welke het schoonste en jongste kind lag te sterven; de rozen waren van zijne wangen, de glans was uit zijne oogen geweken, en zelfs de koster beschouwde den knaap met eene belangstelling, welke hij te voren nooit gekend of gevoeld had, - het kind blies den adem uit. Daar grepen de broeders en de zusters zijn mager handje, dat zoo | |
[pagina 117]
| |
koud en zoo zwaar was, maar deinsden bij het aanraken terug en staarden eerbiedig zijn onschuldig gelaat aan; want zij wisten, dat hij een engel was geworden, die uit den hemel op hen nederzag en hen zegende. Weêr zweefde een ligt wolkje langs de schilderij heen, en weêr wisselde zij van onderwerp. Nu waren vader en moeder oud en stram geworden, er was menig stoel in het bekende vertrek ledig; maar berusting en tevredenheid waren welkome gasten geworden, en zoo men minder over het heden schertste, men koutte langer over het verledene. Langzaam en vreedzaam daalde eindelijk de vader ten grave; weldra volgde hem zijne getrouwe deelgenoote in lief en leed. De weinigen, die hen overleefden, knielden bij hun graf, bevochtigden met hunne tranen de groene zoden, stonden toen op en gingen weder huiswaarts, droevig en ernstig, ja, maar niet gillende en wanhopig; want zij hoopten hen weder te zien! En beroepspligt en levenslust riep hen in de wereld terug, en zij volbragten en genoten - de wolk verduisterde de schilderij weder - en onttrok haar aan den blik des kosters. ‘Wat denkt gij van dit gezigt?’ zeide het aardmannetje, zijn breed aangezigt naar Gabriël Grub wendende. De koster zeide, dat hij het zeer fraai vond, en scheen eenigzins beschaamd, toen de Koning den blik zijner vurige oogen op hem vestigde. ‘En toch waart gij een rampzalig mensch!’ zeide het aardmannetje, op den toon der diepste verachting; het was alsof hij er meer bij wilde voegen; maar eensklaps gaf hij zijner verontwaardiging, door middel zijner zeer slappe beenen, lucht; Gabriël Grub ontving een' geduchten schop, en de hovelingen der benedenwereld schenen weinig te verschillen van die, welke wij op aarde aanschouwen: want al de aardmannetjes volgden de oude gewoonte, sedert onheugelijke dagen, in paleizen in zwang, te schoppen, dien de koning geschopt; te kussen, dien de koning gekust heeft. ‘Laat hem nog meer zien,’ zeide de Monarch der aardmannetjes. De wolk verdunde op nieuw, en een heerlijk en prachtig landschap werd allengskens zigtbaar. De zon schitterde aan den azuren hemel, het water vonkelde in den glans harer stralen en de boomen schenen groener, de bloemen kleurrijker, in haar vreugdewekkend licht. De golfjes kabbelden met streelend geluid voort, de koelte deed de twijgen van het geboomte suizen, het gevogelte kweelde in de statige lommer der eiken, en de leeuwrik zong hoog in de lucht den uchtend het welkom toe. Alles was licht en leven, heerlijkheid en pracht - de vlinder, de vlieg, de mier, allen genoten hun kort aanzijn; doch waartoe u verder | |
[pagina 118]
| |
die schilderij beschreven? wandel op een' zomerochtend naar buiten, en gelijk ge in elke hut het tooneel van geluk kunt vinden, dat het eenvoudig huisgezin Gabriël Grub aanbood, levert ieder landschap de wedergade der schoonheden op, die de koster in het tweede gezigt bewonderde. ‘En toch waart gij een rampzalig mensch!’ zeide de Koning der aardmannetjes, op nog verachtelijker toon dan te voren, en op nieuw gevoelden de schouders van den koster, dat, zoo zijne gastheeren vlug wisten te tuimelen, zij niet minder ook hard konden schoppen. Tallooze malen zonk en rees de wolk nog voor de oogen des verstokten zondaars; maar dewijl gij koster noch doodgraver zijt, en ik onder deze vrolijke menschen gekend heb, hoop ik, dat gij zoo vele lessen niet zult behoeven, en wil ik u liever verhalen, hoe het met onzen grimmigen vriend afliep. De morgen was aangebroken, toen Gabriël Grub op het kerkhof ontwaakte; hij lag op de vlakke grafzerk - de ledige flesch naast hem - den wit bevrozen' rok, lantaarn en spade werd hij op drie schreden afstands gewaar. Hij betwijfelde, dat er waarlijk zoo veel met hem gebeurd was; maar de pijn, welke hij in zijne schouders gevoelde, overtuigde hem, dat hij zich voor het minst de schoppen der aardmannetjes niet verbeeld had. Hij wankelde nogmaals in zijn geloof aan de wonderbaarlijke gezigten, dewijl hij nergens de voetstappen der aardmannetjes gewaar werd; maar toen hij het kerkhof verlaten had en de stad weder zoude ingaan, gevoelde hij, dat hij een ander man was geworden; hij schaamde zich - en men zag hem nooit weder. Jaren later ontbrak het in het kleine stadje niet aan geloofwaardige praatvaârs en rammeltuitige besten, die verzekerden, hem, met hunne eigen oogen, door de lucht te hebben zien vliegen, op een kastanjebruin paard gezeten, dat het achterste van een' leeuw en den staart van een' beer had; en de nieuwe koster, die een zorgend vader was voor zijn talrijk kroost, plagt, voor eene kleinigheid, den ouden weerhaan van den kerktoren te laten zien, dien het boven beschreven paard, door een' schop zijner vurige hoeven, naar beneden had doen vallen en welken hij zelf had opgeraapt. |
|