De Gids. Jaargang 1
(1837)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 106]
| |
IV.‘Ga ter zee varen, indien gij wilt leeren bidden,’ zegt het Fransche spreekwoord; er ligt eene droevige waarheid in dat gezegde: de mensch moet gedurig herinnerd worden aan zijne afhankelijkheid van God! En toch, het scheepsvolk der Fairest bad niet, schoon wind en zee de broze kiel sedert drie uren zweepten en schokten, schoon de bevelhebber zelf vreesde schipbreuk te zullen lijden op de zuidelijkste dier kusten, welker uithoeken de Ouden, in hunne dichterlijke taal, de zuilen van Hercules noemden. Vreezen is misschien te sterk een woord voor Verney; zijn hoogste lust bestond in het trotseeren van gevaren, en deze strijd, om het behoud van alles wat hij bezat, was kittelender voor zijne eerzucht, dan ooit de uitspraak der dobbelsteenen, dan zelfs het beklimmen van den bemosten toren der abdij, waaruit hij zijne schoone schaakte, voor hem geweest was. Maar zijne werktuigen? Het had een schoon schouwspel mogen heeten, die uitgeputte matrozen, worstelende met de woede der hoofdstoffen, indien het maanlicht, dat bij vlagen van achter de wolken te voorschijn trad, op het gelaat van hen, die aamechtig op het dek waren nedergezegen, de kalme berusting des geloofs had aanschouwd. De bleeke nachtvorstin vond er die niet, - bij wijlen deed zich akeliger geluid hooren, dan het geknars der zeilen en het gekraak der masten; - het was de korte, maar scherpe gil der wanhoop van hen, die in zee stortten. - Het geratel des donders mogt in vergelijking welluidend genoemd worden. Wendt met mij den blik van dat afgrijsselijk dek af, en volgt mij, indien gij moed hebt, naar het gevangenhok, dat de priester voor eenige weken, op bevel van Isabeau, luttel oogenblikken verliet. De gang is donker - gevangenissen op zee hebben dit met gevangenissen op het land gemeen - de hokken zijn klein, maar de wanden dik genoeg, om geen gesprek met de bewoners der naburen te vergunnen, - Verney weet, dat het ongeluk verbroedert! - Geene klagten dringen ons uit die, waarin onze landgenooten verzuchten, in het oor, - waarschijnlijk viel den geestelijke het minst hecht geslotene ten deel, immers wij hooren zijne stem: ‘Marten! - Marten!’ | |
[pagina 107]
| |
De knaap, die voor zijne deur geknield ligt, beweegt zich, noch antwoordt. ‘Marten! - Marten!’ Een diepe zucht van den wachter volgt op de herhaalde bede. ‘Marten! ik zal niet weder beproeven u te bekeeren; maar ge zult den hemel verdienen zoo ge mij de deur opent: hare ziel moet gered worden!’ Moedeloos werpt de knaap zich op den grond neder, eenige oogenblikken stilte volgen, indien er stilte is in zulk eenen storm. ‘Ganymedes, verloste uit den stamme Cham's!’ klinkt het uit de gevangenis, in de negertaal dier dagen, en de knaap, die vóór dezelve ligt; springt met eenen luiden vreugdekreet op, - de sleutel is in zijne handen, de deur geopend, - in vervoering kust hij den zoom der monnikspij. ‘Gij hebt eindelijk weder aan mij gedacht, Meester! - ik vreesde, dat ge mij om den blanke vergeten hadt.’ ‘God is goedertieren!’ borst de priester uit, ‘er groeijen leliën onder de doornen, en niet alle zaad valt op eenen steenachtigen akker!’ ‘Ge vergat mij dan niet?’ herhaalde Ganymedes, terwijl de gevangene zich door den gang spoedde. ‘Al vergat ik u, God zoude u niet vergeten, zoo gij Zijner gedenkt!’ was het antwoord. ‘Toen het onweêr opstak wierp Marten mij den sleutel toe, hij wilde niet beneden blijven. Als het schip zinkt, dacht ik, zal Ganymedes met den bode van vrede en liefde naar den grooten Geest gaan, - ik wachtte totdat gij mij riept, - de overige sleutels heeft Sir Frances zelf!’ ‘Ik heb dierbaarder ziele te redden dan die der ketters,’ hervatte de priester, en opende de deur van het vertrek van Isabeau. Daar lag zij, de schoone boetelinge, nog niet ontkleed - want vóór het invallen van den nacht had de hevigheid des winds haar den verschrikkelijken toestand doen vermoeden, dien Verney gedurende den avond haar ontveinsd had - half achterover geleund op het u beschreven leger, door den tooverglans der albasten lamp bestraald. Zij geleek eene Magdalena, zoo als Van Dyck er later schilderde, tenger, - zwaarmoedig, - schoon, - duizendwerf beminnelijker dan hare door Rubbens vereeuwigde landgenooten, wier volle boezem, weelderige leden en onbeschaamde dartelheid mij haar Bacchanten zouden doen noemen, indien de God des wijns ooit eene bierton tot zijnen zetel had gekozen. Driftig wendde zij bij het gedruisch van den binnentredende het hoofd om; - de sluijer, waarmede zij in het klooster der heilige Ursula te B. tot nonne gewijd werd, ontglipte harer han- | |
[pagina 108]
| |
den. Zij had dien zoo even met hare tranen bevochtigd. Ge vermoedt, welk een' indruk de storm op haar gemaakt had; sedert hare vlugt met Verney, had zij geen' moed gevoeld het verzoeningsteeken, in dat zinnebeeld harer gelofte verborgen, aan te raken. ‘Bid voor mij, mijn Vader!’ riep zij, zich aan de voeten van den geestelijke nederwerpende, terwijl zij hare oogen niet tot hem durfde opslaan. ‘Er was een tijd, waarin ik met u en voor u bad, - een tijd, waarin dezelfde vrouw het ons leerde’ - ‘Heilige Moedermaagd!’ gilde Isabeau, ‘mijn vermoeden was dus waarheid!’ ‘Mijne - wat zal ik u noemen, schande van ons huis!’ - ‘Vloek mij niet, Joannes!’ borst de jonkvrouw uit, zijne knieën omvattende, ‘ik heb vader noch moeder meer!’ ‘Ik kwam om u te redden, Isabeau! - de Heer vergeve Zijnen knecht die overijling; - het staat nog aan u, mij voor te gaan in het Koningrijk Gods; de Schrift zegt....’ ‘Wee mij, wee mij!’ kermde de rampzalige. ‘Zie, Isabeau!’ hervatte Joannes, ‘het was hard, na volbragte zending in Nieuw-Spanje, de gevangene eens roovers te worden; het was hard, boeijen te dragen en het daglicht te missen, nadat ik verlossing van de zonden verkondigd en het paradijs van het Westen aanschouwd had; maar dit alles mogt ligt heeten bij de ure, waarin ik u aan boord van dit schip de boelinne eens ketters vond! Wanneer onze moeder opzag, - wat spreek ik van aardsche banden? ge waart de bruid des hemels! - Gij siddert, Isabeau! - voorzeker, die vurige bliksemstraal, die donderende stormwind, zouden den moedigsten man schrik aanjagen; maar ik sidderde tot in het merg van mijn gebeente, toen ik er niet langer aan twijfelen mogt, dat de lust mijner oogen, de lievelinge van mijn hart gevallen was van den troon der heerlijkheid, waarop ik haar geplaatst waande.’ Isabeau viel hem niet in de rede, maar schreide bitterlijk. ‘Ween, mijn Kind! ween, de vrucht des berouws wordt door tranen gerijpt, de Heer is barmhartig! Hij was het, die mij bewaarde u gelijk te worden; misschien is uwe zonde mijne straf; veelligt heb ik mij te veel op mijne deugd verhoovaardigd. Want ook mij spreidde de Verleider zijne strikken, sedert ik met u aan het doodsbed onzer moeder stond, toen ik die nieuwe wereld betrad, waarin ik Christus moest verkondigen. Gij kent haar niet die streken, waarover de Natuur met kwistige hand al hare gaven heeft uitgestort; waar één zelfde landschap op het eigen oogenblik de schoonheden van vier jaargetijden aanbiedt; waar | |
[pagina 109]
| |
de mensch, in zijne onwetendheid, onschuldig schijnt als de aarts-ouders vóór den val.’ ‘Dat ik met u derwaarts getogen ware!’ ‘Ge zoudt er gevallen zijn als hier; want de slang kronkelt zich ook dáár om het geboomte, want de vrouw luistert ook dáár naar de slang. Nóg zie ik haar vóór mij die dochter uit het rijk der Montezuma's, die ik voor louter onschuld hield, die ik Christus predikte en die slechts mij lief had. Dáárom strooide zij elken avond versche bloemen en bladen op mijne legerstede; dáárom luisterde zij zoo aandachtig naar het lied, dat ik haar leerde; dáárom kende zij het zoo spoedig. “Waarom zoudt gij dit oord verlaten?” sprak zij, toen ik haar uitnoodigde mij naar de Oudsten der zending te volgen, om haar in hunne tegenwoordigheid te doopen: “waarom zoudt gij dit oord verlaten? is de lommer van den bananenboom niet liefelijk, en de vrucht van dien jatropha niet voedzaam; of heeft de dochter van het gebergte, die zestien malen deze bloemen zag ontluiken, uwen oogen mishaagd? Laat mij met die blinkende paarlen mijne lokken versieren, uw volk schat ze hoog, gij zult mij weder schoon vinden. Of wilt gij, zoo zal ik dien vredetak in de hand nemen, en den blanken bruidegom tot den Cacique voeren, gij zult hem welkom wezen! Waarom zoude de vogel uit het vreemde Land zijn nest niet bouwen aan den voet onzer bergen? -”’ De priester hield een' oogenblik op en prevelde een gebed; de ure des doods scheen gekomen. ‘De Heere zij geloofd, Hij verlengt den tijd ter bekeering!’ ‘De arme wilde!’ zuchtte Isabeau. ‘“Kom,” sprak zij,’ ging Joannes voort, ‘ik stiet haar van mij; - zij volgde me, ik zeide haar, dat ik van haar gruwde; - “ik wil uwe dienstmaagd wezen,” was haar antwoord; las zij in mijne blikken de deernis, wier stem ik vergeefs trachtte te doen zwijgen? Zeven dagen lang drukte zij mijne voetstappen, mij getrouwer dan mijne schaduw, - den achtsten dag bleef zij achter - ik zag om, ik doopte haar - en heb haar begraven! Heere! verhief ik mij te veel op die zegepraal? Mij behieldt ge - mijne lievelinge viel!’ Isabeau deinsde van hem terug. ‘Hebt gij berouw - haat gij hem?’ vraagde Joannes. ‘Hadt gij ooit lief?’ borst zij uit. ‘En heb ik u mijnen strijd dan verzwegen? en was zij niet de schoonste onder de dochteren van Tlazcallana? en beminde zij mij niet meer dan den Verlosser?’ ‘Ge zijt een man, Joannes! - ge zijt een heilige, ik ben eene zwakke vrouw!’ | |
[pagina 110]
| |
‘Vleijerij en logen op uwe lippen, Isabeau! - zweer mij op dit afbeeldsel van Hem, die ter verzoening onzer misdrijven stierf, dat ge met mij vlugten zult, zoodra God er gelegenheid toe schenkt. - Satan! laat af van wie hem tracht te ontvlieden!’ ‘Hij waagde zijn leven om mijnent wil, - ik heb hem lief, Joannes!’ ‘Schande van ons huis! dat ge gebiecht haddet en ik over uwe eeuwigheid gerust konde zijn....’ En de jonkvrouw, die in het gevecht den dood niet gevreesd had, trilde als een espenblad, niet dewijl het vaartuig, dat hen droeg, in den schoot der golven scheen te zullen verzinken, niet omdat de voorste mast met oorverdoovend geluid op het dek nederstortte, zij beefde voor den blik des priesters, vlammende als dien eens wraakengels! ‘Indien wij vergaan,’ voer hij voort, ‘zult gij in mijne armen, en niet in de zijne, voor den regterstoel Gods verschijnen! - Isabeau! zeg dat gij hem haat, ik smeek, ik smeek het u bij de zaligheid uwer ziel!’ En hij sloeg den mageren arm, waar langs de hairen monnikspij in breede plooijen nederviel, om de tengere leest der bezwijmde schoone, die denzelfden middag, op de bede van Verney, een' krans kunstbloemen door hare lokken had geslingerd, - eene andere Ophelia voor het uur der ellende getooid. De priester drukte het kruisbeeld op hare bestorven lippen, - Ganymedes knielde aan de voeten der jonkvrouw neder. Luttel oogenblikken in zulk een' toestand schijnen jaren te duren; maar Joannes geloofde en zijne hoop wankelde niet! - ‘Een kus, Isabeau! een kus, - wij zijn het gevaar te boven,’ riep Verney, eensklaps de kamer binnenstuivende, door Marten gevolgd; de wanorde hunner kleeding was in sprekende overeenstemming met de vermoeijing op hun gelaat te lezen. ‘Noodlot! treft ge mij dus!’ borst hij uit, het droevig schouwspel gewaar wordende, ‘ik ware liever in den schoot der wateren ter ruste gegaan. Isabeau! my own Isabeau!’ Als door die stem in het leven teruggeroepen, sloeg de jonkvrouw de oogen op; bloosde - sidderde - schreide tevens, en sprak, aan Verney's borst zinkende, met een' vreesachtigen blik op Joannes: ‘Hij is mijn broeder, Frances!’ ‘Zuster! ik verloochen u!’ was het antwoord. ‘Man des roofs en des bloeds! dat God u straffe!’ ‘Twee bekers Malvezij, Ganymedes!’ beval Verney, ‘één' voor | |
[pagina 111]
| |
mij zelven, ik ben huiverig als een jong matroos; één' voor dezen stouten knaap, die waard is eenmaal bevelhebber te worden.’ Eer de negerknaap zijn' last volbragt had, was de priester vertrokken. |
|