De Gids. Jaargang 1
(1837)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 154]
| |
Reisontmoetingen der PickwickistenGa naar voetnoot(*).
| |
I.
| |
[pagina 155]
| |
Snodgrass, Esq. en Nathaniel Winkle, Esq. allen M.P.C. bij deze tot Leden derzelve worden benoemd. VI. Dat bovengenoemden Leden verzocht wordt, van tijd tot tijd waarheidlievende verslagen van hunne uitspanningen en wederwaardigheden in te zenden, en de opmerkingen over zeden en gewoonten, waartoe hunne reizen hun aanleiding zullen geven, den overigen Leden van de Pickwick-Club niet te onthouden. VII. Dat de Vergadering het beginsel huldigt, dat elk der Leden dezer Maatschappij verpligt zal wezen zijne eigene reiskosten te betalen, en dat zij het beleefd aanbod van den ontwerper derzelve, om alle stukken gefrankeerd in te zenden, dankbaar aanneemt. | |
II.
| |
[pagina 156]
| |
‘Naar het Gouden Kruis!’ beval deze, en zij reden af. ‘Hoe oud is dat paard, mijn Vriend?’ vraagde Mr. Pickwick, zijn' neus wrijvende met den shilling, dien hij tot fooitje bestemd had. ‘Twee en veertig,’ hernam de voerman, hem zijdelings aanglurende. ‘Hoe!’ borst Mr. Pickwick uit, zijne hand op het aanteekeningboekje leggende. De koetsier herhaalde zijne opgave. Mr. Pickwick zag hem scherp in het gezigt; de man blikte noch bloosde, en dus teekende hij deze bijzonderheid op. ‘En hoe lang laat gij hem loopen, wanneer hij eens van stal is?’ zette Mr. Pickwick zijn weetgierig onderzoek voort. ‘Twee of drie weken,’ hervatte de voerman. ‘Weken!’ riep Mr. Pickwick verbaasd uit, en tastte weder naar zijn aanteekeningboekje. ‘Hij hoort te Pentonwill te huis,’ merkte de voerman koel aan; ‘maar wij brengen hem zelden naar de weide, omdat hij zoo zwak is.’ ‘Omdat hij zoo zwak is?’ herhaalde Mr. Pickwick ten hoogste verwonderd. ‘Hij valt neêr als een steen, wanneer hij uit de chais is,’ vervolgde de koetsier; ‘maar wanneer hij er vóór wordt gespannen, trekken wij de riemen zóó sterk aan, dat hij niet wel kan neêrvallen. Wij hebben buitendien een paar heerlijke groote wielen er onder; indien hij zich dus maar beweegt, loopen zij hem na, en hij moet voort - of hij wil of niet.’ Mr. Pickwick teekende alles woord voor woord op, om dat zeldzame voorbeeld der hardnekkigheid van het levensbeginsel in paarden, zelfs onder zware beproevingen, zijner Club mede te deelen. Hij had het naauwelijks gedaan, toen zij het Gouden Kruis bereikten. De koetsier sprong op den grond, Mr. Pickwick volgde hem langzaam. De overgevoelige Mr. Tupman, de dichterlijke Mr. Snodgrass en de jagtlievende Mr. Winkle, die de aankomst van hunnen doorluchtigen aanvoerder angstig hadden verbeid, heetten hem hartelijk welkom. ‘Hier is uwe fooi,’ zeide Mr. Pickwick, zijnen voerman den shilling in de hand duwende. Hoe groot was de verbazing van den even goedhartigen als geleerden man, toen dat onbegrijpelijk wezen van een' koetsier het geld op straat wierp, en door zijne gebaren duidelijk verzocht, het genoegen te mogen hebben er met Mr. Pickwick om te vechten. ‘Gij zijt dol,’ zeide Mr. Snodgrass. ‘Of dronken,’ zeide Mr. Winkle. ‘Of beide,’ zeide Mr. Tupman. ‘Komt alle vier uit, zoo gij moed hebt!’ riep de koetsier. ‘Bravo! bravo!’ schreeuwden een half dozijn voerlieden. ‘Geeft hem een' duw, Sam!’ en zij verzamelden zich met luide vreugdekreten rondom de twistenden. | |
[pagina t.o. 156]
| |
[pagina t.o. 157]
| |
[pagina 157]
| |
‘Wat is er gebeurd, Sam?’ vraagde een Heer, met zwarte katoenen hemdsmouwen. ‘Gebeurd!’ hervatte de koetsier. ‘Waarom moest hij mijn nommer weten?’ ‘Ik wil niets van uw nommer weten,’ zeide de verbaasde Mr. Pickwick. ‘Waarom schreeft gij het dan op?’ vraagde de koetsier. ‘Ik schreef het niet op,’ zeide Mr. Pickwick verontwaardigd. ‘Wie zou het gelooven?’ vervolgde Sam, zich tot de menigte wendende, ‘wie zou het gelooven, dat een verklikker in eene chais durft gaan zitten, niet slechts om haar nommer op te schrijven, maar om elk woord, dat men spreekt, er bij aan te teekenen?’ - het was een lichtstraal voor Mr. Pickwick - het gold zijn aanteekeningboekje. ‘Deed hij het inderdaad? vraagde een andere koetsier. ‘Ja, hij deed het,’ herhaalde Sam, ‘en nu hij mij door zijn sarren de vuisten doet jeuken, roept hij hier drie getuigen, om te bewijzen, dat ik hem sloeg. - Maar ik zal hem raken, al krijg ik er de zes maanden voor. Kom uit!’ en Sam smeet zijnen hoed op den grond, zonder eenigen eerbied voor zijn' bijzonderen eigendom, en deed Mr. Pickwicks bril op straat vliegen en zette het gevecht voort door een' stoot op Mr. Pickwicks neus en een' stoot op Mr. Pickwicks buik en een' derden in Mr. Snodgrass oogen en een' vierden, om der verscheidenheid wil, op Mr. Tupmans broek, en danste van het trottoir op den rijweg en van den rijweg op het trottoir, en stiet eindelijk allen adem uit Mr. Winkle's ligchaam, en deed dit in minder dan zeven seconden. ‘Is hier nergens een beambte der policie?’ kreet Mr. Snodgrass. ‘Spoelt hen onder de pomp af,’ ried een man, die heete pasteitjes te koop veilde. ‘Gij zult er voor bloeden!’ waarschuwde Mr. Pickwick. ‘Verklikkers!’ schreeuwde de volkshoop. ‘Kom uit!’ riep de koetsier, al slaande en stootende. De menigte had tot nog toe het schouwspel lijdelijk aangezien; maar toen zij hoorde, dat de Pickwickisten verklikkers waren, was zij gereed partij te kiezen, en onze helden waren er misschien om koud geweest, indien zij niet wonderbaarlijk waren gered door de tusschenkomst van een lang, mager jong mensch, in een' groenen rok. Van de binnenplaats van het Posthuis, waar de Pickwickisten elkander bescheiden hadden, sprong hij ijlings te voorschijn, en vroeg: ‘Wat beduidt deze grap?’ ‘Het zijn verklikkers!’ schreeuwde de menigte op nieuw. ‘Wij zijn het niet,’ brulde Mr. Pickwick op eenen toon, die elken onbevooroordeelden hoorder overtuigen moest. | |
[pagina 158]
| |
‘Zijt gij het niet - hoe hangt dit zamen?’ zeide de jonge man, zich tot Mr. Pickwick wendende, terwijl hij met zijne ellebogen de aangezigten der overige toeschouwers wijken deed. In weinige woorden verklaarde onze geleerde hunnen toestand. ‘Kom dan mede,’ zeide de man met den groenen rok, Mr. Pickwick op sleeptouw nemende, en onder het voortstooten onophoudelijk sprekende. ‘Hier, No. 924!’ de aanspraak gold den koetsier, ‘pak uw fooitje op, en pak u weg - een fatsoenlijk man - mijne oude kennis - stil met uwe praatjes! - dezen weg, Mijnheer! - waar zijn uwe vrienden? - het is niets dan eene vergissing, zie ik - stoor er u niet aan, Mijnheer! - zulke voorvallen zijn niet de éénige - in de ordelijkste huisgezinnen gebeurt soms meer - is dat uw bril, Mijnheer? wijt het aan een ongelukkig toeval - vervloekte lomperds! -’ en onder dergelijke afgebroken uitspraken wees de vreemdeling den weg naar de herbergkamer, voor de reizigers bestemd, op den voet gevolgd door Mr. Pickwick en zijne leerlingen. ‘Hier, Oppasser!’ riep hij toen zij dezelve waren binnengetreden, nadat hij met vreesselijk geweld aan de schel had getrokken, ‘drie, vier, vijf glazen brandewijn en water, heet en sterk en zoet en volop, - hebt gij uw oog gestooten, Mijnheer? - Oppasser! breng raauw beef-steak voor het oog van Mijnheer - er is niets zoo goed voor eene kneuzing als raauw beefsteak.....’ Deze zamenhangende redenering werd afgebroken door het binnenkomen van den Rochester postiljon; - hij kondigde hun aan, dat de Commodore oogenblikkelijk zoude afrijden. ‘De Commodore!’ riep de vreemdeling opspringende, ‘mijne diligence - ingeschreven voor eene plaats - buiten op - ik laat het aan u over dien brandewijn en water te betalen;’ en hij ledigde nog even het derde glas van het wasemend vocht. ‘Ook wij reizen Rochester,’ zeide Mr. Pickwick, de beurs trekkende. | |
III.
| |
[pagina 159]
| |
verborg, dat een' opmerkzamen beschouwer weinig twijfel nopens den inhoud overliet, één hemd, en één zakdoek. ‘Hoofden, hoofden, hoofden omlaag!’ schreeuwde de praatzieke vreemdeling, toen zij de lage poort zouden uitrijden. ‘Leelijke hoek - drommels gevaarlijk - drie dagen geleden - vijf kinderen en de moeder - eene lange vrouw, - eet peperkoek - denkt niet om de poort - krak! - nog eens krak! - de kinderen zien om - moeder zonder hoofd - den peperkoek in hare hand, maar geen mond er voor, - het hoofd van een huisgezin weg - akelig - akelig! - Gij ziet naar Whitehall, Mijnheer! een fraai gebouw - klein venster - daar werd iemands hoofd afgeslagen, hé, Mijnheer? - ook hij keek niet verder dan zijn neus, hé, Mijnheer!’ ‘Ik overpeinsde,’ zeide Mr. Pickwick, ‘de zonderlinge wisselvalligheid van menschelijke zaken.’ ‘Ha! begrepen, - den eenen dag door de deur van het paleis binnen gegaan, den volgenden door het venster er uit gevlogen. Zijt gij een Wijsgeer, Mijnheer?’ ‘Een beschouwer der menschelijke natuur,’ antwoordde Mr. Pickwick. ‘Dat ben ik ook. Bijna alle lieden zijn het, die niets te doen en nog minder te wachten hebhen. Zijt gij een dichter, Mijnheer? ‘Mijn vriend Mr. Snodgrass heeft veel dichterlijken aanleg,’ antwoordde Mr. Pickwick. ‘Dien heb ik ook,’ zeide de vreemdeling. - ‘Een heldendicht - tien duizend verzen - de Julij-omwenteling - op de plek geschreven - Mars over dag - 's nachts Apollo - loste het veldstuk en snaarde de lier.’ ‘Gij waart getuige van dat roemruchtig tooneel?’ vroeg Mr. Snodgrass. ‘Getuige, speler, zeg, - vuurde mijn geweer af, - werd aangevuurd door eene gedachte - vloog in de kroeg - schreef haar op - keerde terug - pof, paf! - eene andere gedachte - weêr in de kroeg - pen en inkt - weêr terug - schot en val - heerlijke tijd! Mijnheer! - Zijt gij een jager, Mijnheer?’ en eensklaps wendde de vreemdeling zich tot Mr. Winkle. ‘Een weinig, Mijnheer!’ was het antwoord. ‘Een edel spel - een edel spel, - Honden, hé?’ ‘Thans niet,’ zeide Mr. Winkle. ‘Ha! gij moest honden houden - fraaije dieren - vernuftige beesten - een van de mijne - een speurhond - verbazend instinkt - ging meê op de jagt - kom in eene heining - gefloten - de hond bleef achter - weêr gefloten - geen hond - staat me daar als een paal - geroepen - Ponto! Ponto! - wou niet komen - scheen versteend - staarde op een bord - zag naar boven - las de waarschuwing: - “De boschwachter heeft bevel alle honden binnen deze heining dood te schieten” - wilde | |
[pagina 160]
| |
de heining niet over - wonderbaarlijke hond, - onschatbare hond, waarachtig!’ ‘Een zonderlinge trek,’ zeide Mr. Pickwick. ‘Vergunt ge mij dien aan te teekenen?’ ‘Voorzeker, Mijnheer! voorzeker - nog honderd andere - van hetzelfde dier. - Een mooi meisje, Mijnheer!’ ging hij voort tot Mr. Tracy Tupman, die verscheidene anti-Pickwickistische blikken had geslagen op een jong meisje, dat langs den weg wandelde. ‘Inderdaad!’ zeide Mr. Tupman. ‘De Engelsche meisjes zijn niet zoo mooi als de Spaansche, - heerlijke schepselen - hair als git - zwarte oogen - weelderige gestalten.’ ‘Gij zijt in Spanje geweest, Mijnheer?’ vraagde Mr. Tracy Tupman. ‘Ik leefde er eeuwen.’ ‘En gij maaktet er vele veroveringen, Mijnheer!’ vraagde Mr. Tupman. ‘Veroveringen? duizende. Don Bolaro Fizzgig, Grandezza - éénige dochter - Donna Christina - voortreffelijk wezen - was op mij verzot - de vader jaloersch - dochter hooghartig - knappe Engelschman; - Donna Christina wanhopig - Pruissisch blaauw - maagpomp in mijn valies - de operatie slaagde; - oude Bolaro in verrukking - toestemming tot onzen echt - handdrukken en tranenvloed - eene romantische geschiedenis, zeer romantisch.’ ‘Is Mevrouw thans in Engeland?’ vraagde Mr. Tupman, half in liefde ontvlamd. ‘Zij is dood, Mijnheer! dood!’ zeide de vreemdeling, het droevig overschot van een' ouden batisten zakdoek aan zijne oogen brengende. - ‘De operatie met de maagpomp - duur te staan gekomen - het gestel ondermijnd - werd het slagtoffer.’ ‘En haar vader?’ vraagde de dichterlijke Mr. Snodgrass. ‘Wroeging en ellende,’ hernam de vreemdeling. ‘Plotseling verdwenen - het praatje door de stad - overal gezocht - zonder vrucht - de fontein der markt niet willen springen - weken aan weken - altoos verstopt: - werklieden aangesteld - het water afgeleid - Schoonpapa in de groote pijp - met het hoofd naar beneden - zijne bekentenis zat in zijn' regterschoen - men nam hem er uit - de fontein sprong weêr zoo hoog als te voren.’ ‘Wilt gij mij vergunnen dien kleinen Roman op te schrijven?’ zeide Mr. Snodgrass, diep getroffen. ‘Voorzeker, Mijnheer! voorzeker, vijftig zulke, zoo gij die verlangt; - mijn leven was een zonderling leven, - niets buitengewoons, maar veel vreemds - hé; hé!’ Eer zij den halven weg naar Rochester hadden afgelegd, was hij zeker hun gast te zullen worden: - hij bedroog zich in die verwachting niet.
Wordt vervolgd. |
|