De Gids. Jaargang 1
(1837)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij(Uit the Light of the Haram.)Vlugt ter woestijne, vlugt met mij,
Hoe schraal de disch des zwervers zij;
Der liefde valt de keus niet zwaar,
Geen troon alleen - een tent met haar.
De rotsen van mijn Land zijn bar;
Maar dubbel vriendlijk noodt van verr'
Der winden droeve, gele bruid,
De Acacia dáár tot poozen uit.
De vlakten van mijn Land zijn kaal;
Maar liever dan een marmren zaal
Heeft haar, ten dartlen, vrijen loop,
De zilvervoetige Antiloop.
Kom dan - de dochter der woestijn
Zal u de lieve Acacia zijn,
En de Antiloop met vluggen voet,
Wier blijdschap de eenzaamheid vergoedt.
Het licht der min breekt eensklaps aan,
Ons treft een blik - een stem - een traan;
En 't is der ziel als vond ze een' schat,
Vergeefs gezocht op 't duister pad, -
| |
[pagina 79]
| |
Of oog en mond - zoo vaak gedroomd -
De ons voorbestemde ons tegenkoomt,
De zoete klank - het streelend licht -
Wat nooit uit ons geheugen zwicht!
Uw blik was mij die zonnestraal,
Uw stem die tooverzoete taal;
Mij nieuw, als klonk ze uit hooger sfeer,
Mij zoet, als minde ik haar weleer.
Vlugt dan met mij, zoo nooit uw hand
De parel valschlijk wierp in 't zand,
Die, waart gij uwen eed getrouw,
Nog aan uw' boezem rusten zou.
O! kom, indien uw min voor mij
Rein, frisch is, als die ik u wij,
Of als de wel, wen in den grond
De kievit haar voor 't eerste vondGa naar voetnoot(1).
Maar zoo ge een' andre om mij verstoot,
Het beeld, waaraan ge uw hulde boodt,
In woeste drift van 't voetstuk scheurt,
En 't mijn' nu op dien bouwval beurt;
Vaarwel dan; - want ik zou veeleer
Mijn tent slaan op een dooijend meir,
Dan bouwen op een' liefdegloed,
Zoo valsch als dien uw harte voedt.
L. R-.
|
|