De Gids. Jaargang 1
(1837)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijI.Het was een tooneel, het penseel van een' Schotel waardig, die onmetelijke zee slechts aan de eene zijde in het verre verschiet door de Afrikaansche kust begrensd, op welke twee schepen sinds een paar uren een schouwspel aanboden, naar een' strijd van de wilde monarchen der woestijnen van dat werelddeel zweemende. Het koninklijke van den leeuw viel in het eene vaartuig niet te miskennen, de aard van den tijger kwam in elke beweging van het andere uit. Terwijl de houding van het scheepsvolk op het dek van het eerste een vurig verlangen naar den strijd verried, en de bevelen van deszelfs Kapitein bewezen, hoe zeer hij wenschte den wijkende in te halen, scheen het tweede de vervolging te willen ontsluipen, maar trachtte inderdaad slechts het voordeel van den wind te hebben, om te zekerder te overwinnen. Alle aarzeling, aan boord van welk der beide schepen wij ons zullen begeven, houdt op, nu wij bij het middagzonnelicht van dien hemel, dat bijna loodregt op de blinkende golven en het even blinkend zand der Guineesche kust nederdaalt, op het eerste de Prinsenvlag aanschouwen. Ongeveer veertig jaren vóór het door ons geschetste oogenblik had de Vader des Vaderlands haar, door zijnen ridderlijken broeder, bij Heiligerlee, voor het eerst doen ontrollen. - Ongeveer veertig da- | |
[pagina 61]
| |
gen vóór hetzelve, had Jacob van Heemskerk haar voor het eerst op den erfvijand van den Staat, op zee, doen zegepralen. Laat ons de groep op den achtersteven van dat schip gadeslaan. De hoed met de pluim - de bonte sjerp - het groote zwaard doen ons in een' man van middelbaren leeftijd den bevelhebber vermoeden; - Van Meteren noemt hem Harbart Martssen, Capiteyn van de Barc, een schip tot die der Admiraliteyt van de Maze behoorende. Die jongeling in den bloei zijner dagen is de Luitenant Heinsz, - gindsche éénoogige grijskop zijn stuurman; - dat knaapje, hetwelk zich vermetel op dien uithoek geplaatst heeft, is de zoon des bevelhebbers. ‘Ik kan waarachtig niet zien, dat de roover nadert,’ sprak de vóórlaatste tot den Kapitein, den blik op het schip gevestigd houdende, hetwelk alleen het ééntoonig gezigt, dat lucht en golven aanboden, afbrak. ‘Wat, rouwe Gijsbert!’ antwoordde deze, den pekbroek met eene dier vertrouwelijke benamingen aansprekende, in die dagen niet ongewoon, en van welke de deftige Geschiedenis moijen Boer, lange Hendrik en mooi Lambert bewaarde; - ‘kunt ge niet zien, dat hij, nu de wind in zijn voordeel is, alle zeilen bijzet, om ons op zijde te komen? - Knaap! reik mij den kijker!’ ‘Hm! Hm!’ mompelde de stuurman, aan de haren van zijnen graauwen baard trekkende, ‘toen ik bij den Admiraal van Veere scheep kwam, wist men niets van die verspieders; maar Jacob Simonz zeî honderdmaal, dat het ééne oog van rouwe Gijsbert scherper zag dan een valk.’ ‘Hij komt! hij komt!’ riep het jongsken, terwijl zijn vader door den voortreffelijken kijker tuurde, welken deze van Jacob Metius te Alkmaar gekocht had; ‘zie, Meester Gijsbert! eerst was hij onder dát wolkje - nu is het achter hem!’ ‘De droes! zouden de jaren het doen?’ mompelde de oude. ‘Dat Pieter Claes Rochussen bij ons ware!’ zeide de Luitenant, ‘de Luipart is naauwelijks tegen hem opgewassen, en onze Barc -’ ‘Hij schijnt lust te hebben te onderzoeken, of wij al ons kruid bij Gibraltar verschoten,’ viel Harbart in, en gaf de vereischte bevelen, ten einde den vreemdeling, zoo als hij het verdiende, te ontvangen. Intusschen naderde het schip inderdaad, en toen deszelfs witte en bruine zeilen meer en meer zigtbaar werden, geleek het in zijne vlugge vaart een' roofvogel, die gereed is op zijne prooi neder te schieten. Een bijgelooviger volk dan de Hollanders van dien tijd zoude het voor een betooverd vaartuig hebben aangezien - er vertoonde zich geen menschelijk wezen op het dek, en echter getuigde elke wending van eene meesterlijke hand, die deszelfs rig- | |
[pagina 62]
| |
ting bestuurde. Het was bijna, of die beide eenzame zwervers op de glinsterende oppervlakte van rol hadden gewisseld. De vervolgde scheen de aanvaller te zullen worden; doch Harbarts hand gaf het teeken, en het seinschot viel van het Hollandsche boord. De vreemdeling beantwoordde hetzelve door het plotseling ophijschen eener bloedroode vlag, in welke een gouden dolk boven een' omgekeerden beker en een gebroken verkeerbord geplaatst was. ‘Houdt u goed, jongens! Voor de Staten en Prince Mouringh!’ riep Harbart tot zijn scheepsvolk; en de luide toejuiching, welke die weinige woorden vergezelde, werd eensklaps door eene doodsche stilte gevolgd. Doch het was niet de stilte der verslagenheid, - de naam des Allerhoogsten werd in den gebede aangeroepen. ‘Amen!’ klonk het, en om de uitdrukking van een' onzer Historieschrijvers te bezigen, daarna dronck het schipsvolck malcanderen den dronck der ghetrouwigheyt toe, en seylde lustich naer zynen vyandt. ‘Sa, Trompetter!’ beval Harbart, ‘blaas luide ons Wilhelmus; hij wete, met wien hij te doen heeft.’ Onwillekeurig paarden zich de stemmen der bootsgezellen aan de schetterende toonen van het speeltuig, en het Vaderlandsch gezang weêrklonk over de golven der Ethiopische zee. Het roofschip was nog altijd op genoegzamen afstand, om elke losbranding des geschuts vruchteloos te doen wezen; maar de blikken der matrozen teekenden hun ongeduld de ontstoken lont nog niet te mogen bezigen. ‘Heinsz!’ riep de bevelhebber den luitenant toe; - de jongeling voegde zich bij hem. ‘Indien ik sneuvelen mogt, Jongman! gij kent uwen pligt en weet waar mijne orderbrieven liggen; maar ik heb eene bede als vriend, mijn jongsken!’ - ‘Hier is mijne hand, Kapitein! hij zal in mij een' vader vinden; doch die roover is driemaal zoo zwaar gewapend als wij! Het is misschien de Engelsche Duivel Warde, of onze vervloekte Simon de Danser; indien ook ik er niet van -’ ‘Dan zal Marten zich zelven redden,’ sprak de knaap, wiens groote oogen even veel openhartigheid als heldenmoed teekenden; ‘doch de Heer zal mij genadiger wezen, dan u zoo vroeg weg te nemen,’ voegde hij er bij, die geloovig opslaande. ‘Kus mij, Jongen! - Moeder had gelijk, toen zij u te huis wilde houden.’ ‘En was ik u dan tot last, Vader! of vreest ge dat ik bang ben? Neen, liever dan als eene oude bes bij den haard te zitten, zoude ik in den mast van dien roover klimmen, en zijne vlag met mijne tanden neêrhalen!’ | |
[pagina 63]
| |
‘Maar er zijn geen honderd realen van achten bij te verdienen, Marten!’ hernam de vader, grimlagchende om de drift van den jongen, en zinspelende op de belooning aan den trompetter van Kapitein Cleinsorge geschonken, die een dergelijk waagstuk in den slag bij Gibraltar, aan boord van den Spaanschen Admiraal, met gelukkig gevolg ten uitvoer bragt. ‘Er is eere bij te behalen!’ hernam de knaap, ‘en hebt gij mij niet zelf geleerd, dat glorie meer waardig is dan geld?’ ‘Vergeet het nooit, Jongen!’ hervatte Harbart, ‘en God zal met u wezen, ook wanneer ik -’ Het roofschip was onder schot gekomen - de vader ging in den bevelhebber te loor. ‘Vuur!’ klonk het, en eene donkerder wolk, dan aan den azuren hemel ronddreef, omgaf eensklaps de beide zeekasteelen. | |
II.Gij vreesdet in den kruiddamp te zullen stikken, lieve Lezer! - stel u gerust, ik heb u eerst nog een tafereel van geheel anderen aard aan te bieden. Het is de kajuit van het roofschip, twee uren vóór den aanvang van het gevecht. Het was geen bekrompen vertrek, naar pek of teer riekende, geen dier notendoppen tusschen de wolken en de wateren drijvende, welke mij, indien ik gedoemd ware in dezelve te verwijlen, honderd malen op éénen dag zouden doen wenschen vleugelen te hebben als de vogels des hemels, of vinnen als de visschen der zee. Er heerschte waarlijk Oostersche pracht in die door talrijke Venetiaansche spiegels opgeluisterde kamer, in welke de zachtgroene kleur der gordijnen het te sterke zonnelicht in het liefelijkst half duister verkeerde. De verveling - die grootste aller scheepskwalen - scheen nooit de rozen van het vloerkleed derzelve te hebben gekreukeld. Het moest streelend zijn, des nachts op die weelderige kussens rustende, bij het licht der albasten lamp, welke door gouden schakels voor te hevig slingeren werd bewaard, bij wijle te sluimeren, bij wijle te lezen. Eene voor die plaats en dien tijd aanzienlijke boekverzameling, in een' hoek des vertreks gerangschikt, bood overvloedige gelegenheid voor het laatste aan. - Hier scheidde een doorzigtig raam, van dun koperdraad gevlochten, de bewoners dier kamer van een heir kleine vogelen, wier zoet gekweel de eenzaamheid op de baren deed vergeten; - ginder rezen uit een gouden wierookvat de streelendste geuren op, terwijl de grillig uitgedoste negerknaap, aan wien de zorg was opgedragen hetzelve brandend te houden, van tijd tot tijd de sterkte van het reukwerk temperde, door het binnenlaten eener frissche zeekoelte; - elders | |
[pagina 64]
| |
lag een opengeslagen schetsboek, welks bladen door de stoutheid der omtrekken van de hand eens mans getuigden, naast een' half afgevlochten hoed van Italiaansche stroohalmen, een werk, dat de aanwezigheid eener vrouw verried. Waarom het u verheeld? Ik had niet zoo lang van die jeugdige bekoorlijke - den schoonsten roof des roovers - gezwegen, indien ik geloofd had haar naar waarde te kunnen afschetsen. Den peinzenden blik der hemelsblaauwe oogen op de wentelende baren gevestigd, zat zij aan één der kleine Gothische vensters; - een schilder had haren blanken, ronden arm bewonderd, die langs een' der teekenachtigste stoelen van ons voorgeslacht afhing, - een dichter zich in de beschouwing harer lange, kastanjebruine haren vermeid, die zij achteloos liet nedergolven, en welke de helft van haar boeijend gelaat overschaduwden. Het was eene zonderlinge speling der Natuur, die lokken van het Zuiden bij die oogen van het Noorden, eene speling, die onwillekeurig aan hare doorluchtige naamgenoote herinnerde. Zij scheen het peinzend staren en het gezang der vogelen evenzeer moede; zij wenkte den negerknaap, en hij schoof een donkergroen gordijn voor de woning der luidruchtige zangers en bood zijner meesteres hare luit aan. Maar een weinig tokkelens derzelve bragt deze in nog somberder stemming, en het gedruisch der golven mogt eer dan het geluid van het speeltuig het accompagnement heeten van het volgend couplet, dat zij half luide kweelde:
Stabat Mater zong de schaar,
Neêrgeknield voor 't hoog altaar.
Ook de jonge non zong 't mede, -
Waarom toch haar hart niet brak,
Eer zij hem weêr zag en sprak? -
Zij zuchtte diep, en vervolgde: Voor gevallenen geen vrede!
smeekende eindigde zij: Moeder Gods! vergeef het mij!
Ave Maria! Ave Maria!
De deur der kajuit ging open; zij brak het gezang - was het hare geschiedenis? - eensklaps af - alle somberheid scheen geweken; hare lippen lachten den binnentredende het welkom toe. ‘Isabeau! my own Isabeau!’ riep deze, sloeg zijnen arm vertrouwelijk om haar midden, en drukte op haren betooverenden mond eenen kus, die al het bestraffende, dat in den toon zijner woorden lag, verzachtte. ‘Waarom zoo droevig?’ vervolgde hij in het Engelsch, de taal, | |
[pagina 65]
| |
welke bij zijne kleeding, die van een' Britsch Edelman dier dagen, paste. ‘Frances!’ antwoordde hem zijne Vlaamsche minnares - want, helaas! zij waren niet gehuwd - ‘Frances!’ antwoordde zij ontwijkende - want hij had een onderwerp aangeroerd, waarover zij liefst zweeg, ‘dat schip in het verschiet, - het vuur, dat uit uwen blik straalt, - de bedaardheid uwer houding in dit oogenblik, alles zegt mij, dat er een strijd op handen is - dat er een gevaar.....’ ‘Gevaar? zegt gij, Isabeau! foei, dat vrome lied heeft u bang gemaakt. Maar sla de oogen niet zoo beschroomd neder, - ik verstond het slechts half, - en ik heb u lief, bloode duif! lief om die blooheid zelve; want ik weet, dat gij u slechts om mijnentwil bekommert. Doch wees gerust; Sir Frances Verney is niet bestemd in een gevecht met een' Hollandschen Mijnheer om te komen - de kogel, die mij treffen zal, moet nog gegoten worden! Mijne Londoner schuldeischers bidden veel te vurig voor mijn leven, - de dag kan aanbreken, waarin ook ik mij bekeer!’ Isabeau, bij het begin dezer rede van haren stoel opgestaan, had haar hoofd aan zijne borst nedergevlijd; en het paar leverde, gedurende eenige oogenblikken, eene fraaije groep op: zij, de teedere schoone, in den eersten bloei des levens; hij, de ruim dertigjarige man, wien zoo min uitspattingen als vermoeienissen dát bevallig uiterlijke hadden doen verliezen, hetwelk hem vroeger aan het Hof der grijze Virgin-Queen onderscheidde. Maar het was een belangrijker schouwspel voor den zielkundige gade te slaan, hoe Isabeau onwillekeurig van Verney terugdeinsde, toen hij in de laatste woorden eener vlaag van ligtzinnigheid zijner spotternij botvierde en er iets duivelsch in zijnen lach was. Het afgrijzen duurde echter slechts een oogenblik; ‘my own Isabeau!’ zeide hij teeder, als vroeg hij haar vergiffenis, dat hij zich in hare tegenwoordigheid had vergeten; en hare noodlottige liefde voor hem zegepraalde nogmaals over de herinneringen harer vroegste jeugd. ‘Frances!’ sprak zij, ‘in het gevecht, moet, wil ik aan uwe zijde staan!’ De ridderlijke roover sloeg een' doordringenden blik op zijne geliefde - indien zijne ervaring van het vrouwelijk hart hem niet bedroog, was dit meer dan eene ijdele gril, - en echter aarzelde hij niet die bede te weigeren. Isabeau liet zich niet overreden. ‘Allerliefste!’ hernam hij op den toon, waarmede hij haar hart gewonnen had, ‘toen ik dezen nacht de starren gade sloeg - een droevig beeld uwer oogen, voorwaar! wat Calderon en Shakspeare zeggen mogen - toen was het niet Mars, die mij bedreig- | |
[pagina 66]
| |
de - toen was het Venus, die mij onheil voorspelde; moet ik gelooven, dat gij het orakel der wigchelarij wilt vervullen?’ ‘Frances! verlangt ge, dat ik sterve?’ ‘Leven van mijn leven!’ antwoordde hij, ‘het is geen tooneel voor een vrouwelijk hart!’ ‘Ik heb meer hart dan gij mij toeschrijft; - zoude ik anders met u -’ en een purperen blos vloog over hare schoone wangen, terwijl zij een' oogenblik ophield. ‘Ik heb hart genoeg aan uwe zijde te staan, en met u te sterven; - maar hier alleen te blijven - o, dat afgrijsselijk alleen! - en bij elk schot te vreezen, dat het u getroffen heeft, en in elken kreet uwen doodskreet te hooren, en te willen, maar niet te durven bidden, Frances! daartoe heb ik geen hart genoeg. U aan deze zijde - de zee aan gene - sta dat Isabeau toe; het is hare eerste - het zal, indien gij haar weigert - hare laatste bede zijn!’ Er was minder drift dan ernst in de wijze, waarop zij die woorden uitsprak; smeekende zag zij hem aan. ‘Isabeau! het geschiede!’ antwoordde de roover, en indien hij nog aan de opregtheid van haar verzoek had getwijfeld, de vreugde, welke bij die vergunning uit hare oogen tintelde, zoude er hem van hebben overtuigd. Verney kuste haar en vertrok. Isabeau greep het zilveren fluitje, dat op de tafel lag; - de negerknaap, die zich bij de komst van zijnen meester bescheidenlijk verwijderd had, verscheen weder. ‘Ganymedes!’ sprak zij - Sir Frances had hem dien naam gegeven - ‘Ganymedes! breng den gevangen' Priester hier!’ Een oogenblik later stond een jong man, het gelaat in eene monnikskap verborgen, met geboeide handen, op den drempel der zijdeur van de kajuit. ‘Uw' zegen, mijn Vader!....’ vroeg de jonkvrouw, ‘de ure des strijds nadert; de uitslag kan noodlottig voor ons zijn.’ ‘De Heilige Kerk heeft geen' zegen voor roof en moord!’ klonk het op doffen toon. ‘Onze vijanden zijn ketters, mijn Vader!’ ‘De Heilige Kerk heeft geen' zegen voor de non, die hare kroon wegwierp!’ Het schoone hoofd van Isabeau zonk op haren boezem neder - zachtkens gaf zij een' wenk aan Ganymedes, en was weder alleen. | |
III.‘Goeden nacht, Luitenant!’ zeide rouwe Gijsbert, de magtelooze hand van Heinsz drukkende, ‘ik zal u dra volgen, Man!’ | |
[pagina 67]
| |
‘Nu kan hij mij in geen' dikken mist meer een uur lang op den top van den mast laten zitten,’ merkte een matroos aan. ‘Grietje Dirksen is toch een mooi meisje,’ zeide een ander, luimig genoeg. ‘Dat gaat u vóór, Jongens!’ ‘De roover betaalt beter dan de Staten, - hij geeft ons de schoten met rente terug.’ En de waarheid der laatste opmerking werd ten koste des sprekers bevestigd; - want in den volgenden oogenblik stortte hij neder en zijne beide buren met hem. Een zucht, een vloek, een ‘God ontferm u!’ was alles wat men hoorde, en drie redelijke wezens waren geweest! Men hoorde het ter naauwernood, want het gebulder van het geschut - het gekraak van masten en zeilen - het gejuich - het geschreeuw werd steeds heviger; - de lafste werd moedig, de bloodste onvervaard, het gevecht had een vierde uurs geduurd. Waartoe zoude ik u al de ijsselijkheden van hetzelve schilderen? Hollanders waren nooit laf op zee! ‘Vader! gij bloedt!’ zeide Marten. ‘Ik voel het niet, Jongen! - Luitenant Heinz!’ ‘Luitenant Heinsz is dood!’ klonk het door wolken rooks. ‘Claes Hendriksz dan?’ En Claes Hendriksz kwam - ontving de bevelen des kapiteins - en spoedde zich naar het andere einde van het schip. ‘Vader! laat mij den wondheeler halen.’ ‘Denk aan u zelven het laatst, zoo gij ooit bevelhebber wordt, Marten! Eene dubbele laag van het vijandelijk vuur deed een akelig gekerm opgaan; maar met meer tegenwoordigheid van geest dan zijne jaren beloofden, strikte Marten, te midden van hetzelve, zijnen halsdoek los en wond dien om het been van zijnen vader; - Harbart was aan de kuit gekwetst. ‘Arie Goossens!’ riep de kapitein, - het duurde eene geruime wijl, eer hij verstaan werd; eindelijk verscheen de geroepene, en Harbart d eelde hem dezelfde orders mede, welke hij een' oogenblik te voren aan Claesz Hendriksz gegeven had; - doch het was te laat - de vijand enterde. Welk een verschil tusschen den bevalligen minnaar, den hoffelijken edelman, dien wij in de kajuit ontmoetten - en den man, die nu aan het hoofd zijner ruwe horden het Hollandsche boord betrad! Het vuur zijner oogen stak akelig af bij de bleekheid van zijn gelaat, - zij hadden gevonkeld, gelijk zij het thans deden, toen het verlies van het laatste overschot van zijn vaderlijk erfgoed aan een' enkelen worp op het verkeerbord afhing. En even wei- | |
[pagina 68]
| |
nig als hij toen de aandoeningen, welke zijn gemoed verscheurden, op zijn gezigt verried, even min waren angst en vrees voor den uitslag der vroeg gewaagde entering nu in zijne houding te lezen. Met dezelfde koelheid, waarmede hij weleer menig schoon slagtoffer zijner driften had verlaten, was hij zoo even langs de lijken van wie voor hem waren gesneuveld, voortgetreden; en de kromme Turksche sabel, welker gevest hij omklemde, beefde geen' oogenblik in zijne hand. Al zijne bevelen teekenden kalmte, beleid en moed; slechts wanneer hij bij wijle een' jeugdig krijger, die hem onafscheidelijk ter zijde bleef, aanzag, zweefde een zoete grimlach om zijne lippen, - hij geleek den bleeken zonneschijn in een wintersch landschap. ‘Frances!’ begon zijn makker - Verney luisterde er niet naar; hij werd in het verschiet den Hollandschen Kapitein gewaar. Arme Harbart Martssen! hij zag, dat de bevolen wending verzuimd was. ‘Er rest mij niets dan een eerlijke dood!’ dacht hij, - en snelde den roover te gemoet. ‘Marten! groet uwe moeder voor mij!’ Doch eer de aanvoerders elkander ontmoetten, vielen er drie schoten. ‘Vader! Vader!’ kermde eene stem. ‘Vader! Vader!’ helaas! de vader zweeg en bleef zwijgen, - Marten knielde bij zijn lijk. Sir Frances stond op drie schreden afstands het tooneel aan te staren; - de jeugdige krijger aan zijne zijde zuchtte. ‘Zult gij mijns vaders dood niet wreken?’ schreeuwde Marten, zijne tranen afwisschende, het scheepsvolk toe, terwijl hij de vlag der Barc zag neêrhalen, en in dien smaad de bevestiging aanschouwde van het victoriegeroep der roovers. Vergeefsche bede - de dappersten waren gevallen! Eer echter dat zinnebeeld van Hollands onafhankelijkheid door den schendigen voet des vijands konde worden vertrapt, beproefden Arie Goossens, wiens regterhand was afgehouwen, met de wapenen, welke hem overschoten, - zijne linkerhand en zijne tanden - hem dat heilige teeken te ontrukken. Zij worstelden eenige oogenblikken, - de betwiste vlag werd hun lijkkleed, - Goossens sleepte zijnen tegenstander mede in zee. ‘Zult gij mijns vaders dood niet wreken?’ herhaalde Marten. ‘Prince Mouringh had hem lief, maar ik nog meer, Jongen!’ was het antwoord, en Verney zoude den dolk, die als een bliksemstraal voor zijne oogen flikkerde en verdween, niet ontgaan zijn, indien de jeugdige krijger den stoot niet in zijnen arm had opgevangen. ‘Isabeau!’ riep Sir Frances, en de kreet verried de hevigheid zijner aandoening. ‘Ik ben beloond!’ antwoordde de Vlaamsche, ‘laat dien knaap in mijne kajuit brengen, het is de zoon des Kapiteins.’ | |
[pagina 69]
| |
Verney gaf de vereischte bevelen. ‘Dank hebbe uw goede wil, rouwe Gijsbert!’ zuchtte Marten, die, van het lijk zijns vaders afgescheurd, terwijl men hem wegvoerde, den man gewaar werd, die zijne bede had verhoord en er duur voor boette. ‘En God - mijne ziele - Marten! -’ kermde de stervende. Vóór nog de schemering inviel, was de Barc leêggeplunderd; en hadden de roovers het kleine gedeelte harer bemanning, dat niet voor de overmagt was bezweken, in ketenen gesloten en aan hun boord overgebragt. Verney deed oogenblikkelijk de herstelde zeilen der Fairest ophijschen, en zette zijnen togt voort. Vlug als een watervogel, wiens neêrgeslagen wieken slechts de kruinen der golven aanraken, gleed de ranke bodem over den Oceaan, thans door het schitterend gestarnte van dien hemel bestraald. Diep in het Oosten bleef een vurig gevaarte een' geruimen tijd zigtbaar; eindelijk was het, of hetzelve met eenen doffen donderslag in den schoot der wateren wegzonk. ‘Mijn Vader! mijn Vader!’ gilde eene stem op het dek, - het ruwe scheepsvolk had deernis met den schreijenden knaapGa naar voetnoot(1). |
|