| |
| |
| |
De schaakspelers van Moritz Retzsch.
Er was iets vleijends voor onzen volkstrots, in de bewondering, welke, op de jongste Dusseldorfer tentoonstellingen, de meesterstukken van onzen Koekkoek, Schotel en andere schilders ten deel viel; er zoude iets zeer bekrompens in zijn, indien wij, op onze beurt, geene hulde toebragten aan hetgeen de tegenwoordige Duitsche Kunstschool voortreffelijks oplevert. Vrees echter niet, waarde Lezer! dat wij u ditmaal naar München zullen voeren. Voor eene andere gelegenheid blijve het bewaard, onzen Pieneman met den Duitschen Cornelius te vergelijken, en u van Veith, Overbeck en Schnorr te spreken, - zoo de reiziger, welke der Vaderlandsche Letteroefeningen, in het verleden jaar, een der geestigste bijdragen leverde, welke wij ooit in dat Tijdschrift lazen, ons niet voorkomt. Waarom laat hij ons tot heden in het Logement de Zwarte Ooijevaar zitten?
Wij willen ons thans tot eenen man bepalen, die, naar ons inzien, de Duitsche School het waardigst vertegenwoordigt, - die aan zijne omtrekken zijnen grooten roem verschuldigd is, en in deze, natuurlijk, niet door de gewone feilen zijner Landgenooten, gebrekkige verdeeling van licht en bruin, en overdrevene hardheid van koloriet zondigt. Wij willen alleen van die omtrekken spreken, omdat wij het nuttiger houden, onze schilders opmerkzaam te maken, hoe zeer onze kunst in zuiverheid van lijnen, diepte van gevoel en grootheid van karakter achterlijk is bij die onzer naburen, dan hen te bewierooken, omdat zij zich, in kleuren en tinten, waardige opvolgers toonen van Rembrandt en Rubbens: die Koningen der Koninklijke kunst!
‘Doch het is den doove gepredikt,’ voert ge mij misschien toe; ‘onze schilders hebben gezworen, slechts de alledaagsche Natuur af te malen,’ en indien gij de portretten van onzen beroemden Amsterdammer en de stukken onzer meesters in het historiëele vak uitzondert, ben ik bijna geneigd, het u toe te stemmen. Laat mij dan liever met u voortkouten, Lezers! die tot het groote publiek behoort; - want den verzamelaar en den liefhebbers moet Moritz Retzsch overbekend zijn.
Wilt gij een genoegelijk uur doorbrengen, en Shakespeare's Hamlet, of Goethe's Faust, het Lied van de Klok, of de Kamp met den Draak, die bekende dichtstukken van Schiller, beter verstaan, dieper gevoelen, levendiger bewonderen, dan gij het ooit bij de lezing deedt, laat
| |
| |
u, door uwen boekverkooper, de omtrekken van Retzsch ter bezigtiging zenden; ik ben zeker, dat gij u over mijnen raad niet zult beklagen. Het zijn meesterstukken, die de schepping des zangers aanschouwelijk maken: gelukkig de dichter, die zulk eenen vertolker vindt!
Maar wanneer gij dan de zeldzame gave, aldus in den geest van anderen te dringen, prijst en huldigt, waan niet, dat zulk een genie slechts zoude kunnen navolgen; sla een' blik op nevensstaande schaakspelers, en zeg mij, of een smaakvol vreemdeling te veel zeide, toen hij Moritz Retzsch éénig in Europa noemde, in oorspronkelijkheid van uitvinding en dichterlijkheid van gedachte.
Het is de duivel, die met den mensch om zijne ziel speelt! - Het tooneel, waarop de handeling voorvalt, heeft al het verschrikkelijke, dat het denkbeeld vereischt. Het gebouw past volkomen bij het wezen, tot welks gebied alles wat afgrijzen, schrik en huivering inboezemt, behoort. Het is een boog, wiens welving door twee hagedisachtige monsters gevormd wordt. Hunne koppen, een zonderling mengsel van een' vogel en een' sprinkhaan, zijn aan twee zuilen vast gehecht, waarvan hunne afschuwelijke klaauwen het voetstuk uitmaken, en van welke zij schijnen te willen afkruipen. Waar geene bevallige bouworde kon worden toegelaten, moest ook iets akeligs tot schaakbord dienen, en de kunstenaar koos het deksel eener Sarkophaag voor hetzelve.
En nu de personen! De mensch, een schoon jongeling, zit aan de regterzijde des aanschouwers; het jeugdige, gelokte hoofd rust in zijne hand. Tegenover hem zit Satan, de Vorst der Helle, in eenen stoel, welks rug door een' leeuw, met opgespalkten muil, gevormd wordt: ‘hij gaet om als een brieschende leeuw, soeckende wien hij soude mogen verslinden.’ Alsof er nog iets aan dat beeld ontbrak, omklemmen de klaauwen van dien leeuw een doodshoofd; herinnert gij u de woorden niet: ‘de sonde voleyndigt zijnde, baert den doodt?’ De Koning der Duisternis is in een' ruimen mantel gewikkeld, uit welken slechts zijne knokige, klaauwachtige handen te voorschijn komen. Beide hoofdhair en knevelbaard van dat vreesselijk wezen zijn wild, opstaande en borstelig. Zijne muts prijkt met eene lange, kromgebogene hanenveder, een sinds onheugelijke dagen verdacht sieraad. De trekken van zijn gelaat zijn edel, want hij is een gevallen engel; maar de uitdrukking van dien afval is duivelsch en hatelijk. ‘De menschenmoorder van den beginne,’ ‘de vader der leugen,’ de valsche speler, de trouwelooze bondgenoot, zijn in dezelve niet te miskennen; de wilde gruwzaamheid der hyena smelt met de koele bloeddorstigheid des tijgers zamen. Smaad, verachting, haat en lust in het kwade spreken uit zijne trekken, en de hand, welke hij om de kin houdt, laat ons in twijfel, of hij dezelve dáár bragt, om zijne helsche vreugde over
| |
[pagina t.o. 54]
[p. t.o. 54] | |
| |
| |
het gelukken van zijnen laatsten zet te verbergen, of eene afgrijsselijke vervloeking - omdat het nog niet onmogelijk is, dat zijn tegenstander gered worde, die de poorten der helle zoude doen daveren, - op de lippen terug te houden. Tusschen de beide spelers, - een weinig van verre, - zien wij eene vriendelijke, beminnelijke engelengestalte, met witte vleugelen, eene dochter des lichts, de schutsgeest van den mensch, die door dezen niet gezien wordt. Hem te verdrijven staat niet in de magt des duivels; de mensch alleen kan hem verlaten, of van zich verbannen. Daarentegen mag de Genius slechts zacht waarschuwen, maar niet raden of beslissen. Bedroefd slaat hij den gevaarlijken stand van het spel gade, en heeft zich eenigzins van den zijner hoede aanbevolenen sterveling afgewend.
Laat ons thans het spel beschouwen. Aan de zijde des Satans wordt de Koning door hem zelven voorgesteld, diep in zijnen mantel gewikkeld, en echter bij den eersten oogopslag ligt te herkennen. Zijne benden rukken stout en snel voorwaarts. Zijne Koningin is - de Wellust; eene weelderige vrouwengestalte, met ontblooten boezem; hare regterhand doet de bevallige leden scherp uitkomen, door het wegtrekken van haar gewaad; hare linker biedt de bedwelmende drinkschaal aan. De zes groote stukken zijn zes Ondeugden, en wel 1e de Luiheid, eene lompe, vetgemeste gestalte, met een zwijnshoofd, neêrhangende armen, en logge beenen, op een blok hout zittende; 2e de Gramschap, een vermetel, voortsnellend gedrogt, met den kop eens kalkoenschen haans; borst en rug van hetzelve zijn met stoppels bedekt, terwijl het gereed schijnt de wieken uit te slaan; 3e de Hoogmoed, statelijk met uitgerekte beenen voortschrijdende, het opgestoken hoofd met een' vederbos versierd; den eenen arm bevelend uitgestrekt, en door zijnen trots op den wapperenden paauwenstaart, vergetende, dat hij ons zijn naakt achterste laat zien. Hij draagt sporen aan zijne voeten, een ordeteeken op de borst, een' geldzak in de hand. 4e De Valschheid; hare huid is als die des tijgers gevlekt, de kop eener kat bekleedt de plaats van een menschelijk hoofd, de ooren zijn huichelachtig glad gestreken. Zij legt de eene hand ter bekrachtiging eener betuiging op de borst, terwijl de andere eenen dolk achter haren rug verbergt. 5e Gierigheid en Nijd worden in éénen persoon voorgesteld, door eene gekromde, magere gestalte, welke op hare eigene vuist bijt, en onder den arm een kistje aan hare borst vast drukt. 6e Het Ongeloof, een onbeschaamd, gehoornd wezen, dat de vuisten in de zijden zet, en met den voet een kruis omstoot. De acht pionnen zijn de Twijfelingen, kleine, harpijachtige gedrogten, met vledermuisvlerken en scherp gebit.
Aan de zijde van den mensch treedt zijne ziel als Koning op;
| |
| |
hij wikkelt zich angstig en digt in een wit gewaad; zijne schouderen hebben vlindervleugelen. Zijne magtigste beschermster, de Godsdienst, is zijne Koningin; eene hooge majestueuze gestalte, met breede wieken, de eene hand bevelende uitgestrekt, en in de andere het teeken der verzoening dragende. Zijne groote stukken zijn: 1e de Hoop, met het anker; 2e de Waarheid, met eene stralende fakkel en een spiegelend schild; zij staat naast de Hoop, en vervangt een kasteel. 3e De Vrede, met den palmtak. 4e De Ootmoed, spaarzaam gekleed, met nedergebogen hoofd biddende. 5e De Onschuld, een naakt kind, dat elk de armen vertrouwelijk opent. 6e De Liefde, twee elkander omstrengelende kinderen, wang aan wang gedrukt, boven welker hoofden eene star schittert. Bij hem worden de pionnen door gevleugelde, biddende Serafskopjes, welke het Gebed beduiden, voorgesteld; even als in het schaakspel een verloren groot stuk door een' pion kan worden vergoed, is ook het bidden voor den mensch een middel.... - gij vermoedt de toepassing.
Het spel staat slecht voor den mensch. Reeds heeft de vijand, door het wegnemen van verscheidene Serafskopjes, voor hem de kracht des Gebeds verzwakt, en hem Liefde en Onschuld ontroofd; reeds is ook de Ootmoed verloren, en in de klaauwachtige vingeren des duivels ziet gij den zoo even gewonnen Vrede. De Wellust, het Ongeloof en de booze Twijfelingen trekken in woeste drift tegen de Godsdienst op; kalm en verheven beschut deze echter den hevig vervolgden mensch nog; zoo lang hij de Godsdienst niet van zich afstoot, mag hij op redding hopen! De beklagenswaardige heeft nog slechts de Gramschap overwonnen, en over eene enkele Twijfeling gezegevierd.
Er is nóg iets, dat de stemming van den mensch duidelijker verklaart, een greep, den grooten kunstenaar waardig. Trokken de uitwendige sieraden der Sarkophaag uwe opmerkzaamheid niet tot zich, die Psyche, wie het naderen des doods en akelige schrikbeelden eenen vreesselijken angst aanjagen? Twee doodshoofden zetten de ontvleeschte kaken in hare teedere vleugelen. Ontzet verbergt zij haar gelaat in hare handen, terwijl de beide monsters hunne staarten in veelvuldige kronkelingen om haar rank ligchaam wikkelen, en door het beurtelings digthalen en loslaten met hare angsten den spot drijven. Indien het haar mogt gelukken aan de nabijheid dier vervolgers te ontsnappen, al ware het met gebroken wieken, zouden zij haar niet verder kunnen vervolgen, daar zij aan den uithoek der Sarkophaag zijn vastgehecht; ‘al ging ick oock in een dal der schaduwe des doots, ick en soude geen quaet vreesen, want gy zyt met my.’
En nu, Lezer! waan niet, dat wij eener dichterlijke verbeelding bij de verklaring dezer uitmuntende teekening den teugel vierden;
| |
| |
wij volgden slechts de ophelderingen, welke Retzsch eenen vriend gaf, en die deze door den druk gemeen maakte. Na eene lofrede op het werk (waartoe zouden wij dezelve vertalen? de gelukkige kunstenaar spreekt voor allen verstaanbaar) past hij het lot van den mensch meer bijzonder op dát van menigen jongeling en menige maagd toe: waarlijk, wie die toepassing zelf niet maken kan, niet bij de beschouwing maakte, voor hem of haar is de hagchelijkheid des strijds, - de mogelijkheid der zege, - dit leven en het volgende - vergeefs aanschouwelijk gemaakt.
Wij zouden ons zeer in u bedriegen, indien gij, na het beschouwen dezer proeve van zijnen arbeid, niet eenig belang in den kunstenaar steldet, en wijden aan eene korte schets van zijn leven de ons overschietende ruimte toe.
Het is honderd malen opgemerkt, dat poëzij en schilderkunst zusters zijn; Moritz Retzsch levert er het honderd en éénde bewijs van. Want met dezelfde hand, waarmede hij de teekenstift bestuurt, bespeelt hij de lier op waarlijk onderscheidende wijze; en wat meer zegt, geheel zijn leven was dichterlijk, oorspronkelijk, genialisch. Geen rustig, eentoonig, huisselijk beroep lokte den levendigen knaap, die in 1779 te Dresden geboren werd, bij het naderen der jongelingsjaren, aan. Liefde voor de Natuur - het donkere woud - dat ideaal van eenen Duitscher; zucht hetgeen hij zag na te bootsen - dat in stilte en onbespied te kunnen doen - die kenschetsende trek van een' jeugdigen kunstenaar deden hem boschwachter der koninklijke domeinen worden. Gelukkig voor Zijne Saksische Majesteit was hij niet de éénige; want wie vermoedt niet, dat menig wilddief zijnen blik ontsnapte, menig boschschender zijne jeugd verschalkte, wanneer hij, het ronddolen onder het hooge geboomte moede, zich op den tronk van eenen eik nederzette, en met zijn jagersmes in hout die voorwerpen nasneed, welke zijnen blik hadden geboeid? Het waren de eerstelingen van een talent, dat zich zelf nog niet bewust was van zijne roeping; eerstelingen, welke, gelukkig, verloren zijn gegaan, omdat anders de bespottelijke vooringenomenheid van vrienden en verwanten die zoude hebben bewaard, even als deze het de eerste en slechte verzen eens dichters doen! Toen Retzsch den twintigjarigen leeftijd bereikt had, gevoelde hij, dat hij aanleg had, en werd kunstenaar. Doch de oorlog, die geheel Duitschland had geteisterd, liet ook hem het weinige, hem van zijne ouderen ten deel gevallen, niet behouden, en weldra kon hij Bilderdijk nazeggen:
Voor mij, wiens noeste vlijt mij 't eerlijk brood mogt gaderen,
Ik had, gelijk Virgyl, geen erfgoed van mijn Vaderen,
doch met gelukkiger gevolg, dan deze door zijne schriften, trachtte
| |
| |
hij zich door het maken van portretten, het vervaardigen van omtrekken en het schilderen van landschappen eene eerlijke onafhankelijkheid te verwerven. Benijdenswaardig wie het kan! Hoe volkomen hij slaagde, bewijze u de volgende beschrijving zijner woning, de scherpste tegenstelling eener bedompte studeerkamer, welke zich laat uitdenken:
‘Wij wandelden’ (het zijn de woorden eens smaakvollen Brits) ‘wij wandelden, langs de kronkelende oevers der Elbe, naar zijn landverblijf; een heerlijke weg voerde langs heuvelen met wijngaarden beplant, welke door hunne hellingen het landschap bevallig afwisselden. Het mogt iets zeer zonderlings heeten, die woning van Retzsch, welke te gelijk eene landhoeve, een kasteel, eene villa, een lusthuis en eene vesting was. Al de muren waren met leid- en klimgewassen bekleed, zoodat men achter die digte loovergordijnen het huis naauwelijks kon onderscheiden. Als door eene lijst van gebladerte omsloten, werden wij het hoofd van Moritz Retzsch aan één der vensters gewaar; een breede fiksche kop, met groote blaauwe oogen, wier open blik van vuur scheen te vonkelen, en die zich in de beschouwing der gansche Natuur verlustigde, - een hoofd van zilveren lokken omgeven, met eenigzins naakte slapen, een' welwillenden, hoogst natuurlijken grimlach, vooruitstekende vierkante wenkbraauwen, en hetwelk, volgens de schedelleer van Gall, volkomen den dichter en den kunstenaar teekende.
Ik gevoelde eerbied voor dien man, zoodra ik hem zag. Hij werd ons gewaar, kwam met vluggen schred naar beneden, en ontving ons met bijna kinderlijke hartelijkheid. Hij noodigde ons in zijne woning; het vertrek had al het schilderachtige van een Vlaamsch binnenhuis, maar het was door eene dichterlijker tint gekleurd en vertoonde het landleven van ééne zijner bekoorlijkste zijden. Aan een der boogsgewijze gebouwde vensters, welker glazen door de roodkleurige wijngaardbladeren, die hetzelve omslingerden, veeltoonig gekleurd werden, zat eene jonge schoone vrouw, het modèl van al de vrouwen, die gij op de schetsen van Retzsch aantreft: een vriendelijk lachje speelde om haren kleinen mond; de fraaije, zwarte oogen waren dubbelschoon bij de sneeuwachtige blankheid harer huid; in rijke pracht golfden de kastanje-bruine lokken langs hare elpen schouderen neder. Het was de gade des kunstenaars, - dezulken huwen niet om schatten, ambten of aanzien, dezulken huwen uit liefde. Zij was de dochter van een' wijngaardenier uit de omstreken, die slechts dertien jaren telde, toen Retzsch haar voor het eerst zag en op haar verliefd werd. Hij deed haar opvoeden en nam haar tot echtgenoote; zij was zijn modèl en verwezenlijkte voor hem de idealen van nimfen en najaden, welke zijn scheppend brein te voorschijn riep. Twijfel niet aan het geluk van zulk
| |
| |
eenen echt! Nooit zal de blik vol eerbied en teederheid, welken zij op haren gade sloeg, toen deze mij het album deed zien, dat hij voor haar teekende, aan mijn geheugen ontgaan.
Welk eene dichterlijke fantasie ontdekte ik in die eenvoudige omtrekken, welke beurtelings allegoriën en epigrammata mogten heeten, maar allegoriën vol leven en gevoel; epigrammata, welke doen weenen of huiveren. Vele dier schetsen hadden al het pikante eener karikatuur, zonder iets van het bittere te hebben, dat dezelve gewoonlijk eigen is. Wilt gij eenige proeven? Hier zag ik den genius der kunst, aan de trekken van een' jeugdigen Apollo kenbaar, door de onwetendheid, de alledaagschheid en de dwaasheid gedwongen met een draaiorgel te loopen; zijne ledige beurs ligt voor zijne voeten; zijn palet en zijne lier zijn gebroken; zwaarmoedig en verstrooid slaat hij de oogen naar den hemel op. Dáár had Retzsch eenige jonge kinderen geschetst, die, om een' vlinder te vangen, het diertje hunne muts nawierpen; zij tillen dezelve op, terwijl het insekt, aan hunnen strik ontsnapt, boven hun hoofd ronddartelt. Toen Retzsch mij dezelve aanbood, voegde hij er bij: “Teleurgestelde hoop!”’
Wij zouden hier kunnen eindigen, indien wij nog niet van twee omtrekken des kunstenaars wilden gewagen, welke ons om derzelver strekking hoogstmerkwaardig voorkomen.
De eerste (welke nog in de portefeuille van Retzsch rust) is eene geestige satyre op de overdreven navolging van overjaarde meesters, - een gebrek der hedendaagsche Duitsche kunstschool, de middelmatigste oude schilders, zelfs die vóór Albrecht Durer, te bewonderen en na te apen. Het is een arm Duitsch student, met blooten hals, nedergeslagen' kraag en wild-gelokte haren, die op den romp van een' antieken Apollo zit, welke hem tot voetschabel dient. Die torso, het zinnebeeld van ideale bevalligheid en boven-menschelijke schoonheid, is half verborgen onder een' hoop vuilnis en distels, bewijzen der verachting, welke hij voor de antieken koestert. Boven het hoofd van den student ziet men in eene gewelfde Gothische nis eene groote Madonna, in welker gestalte aller evenredigheid geweld wordt aangedaan, met de handen op de heupen vastgelijmd, digt op elkander geplaatste lippen, magere, reusachtig lange beenen, en dat onbevallig geheel in een zoo mogelijk nog onbevalliger geplooid gewaad uitgedost. Arme schilder, die aan de navolging van zulk een ideaal zijn talent verkwist!
De tweede (welke bereids het licht ziet) heet de bestemming des Dichters; in ons aan jonge verzenmakers zoo rijk Land toetse zich elk, die op dien naam aanspraak maakt, aan deze schets, en zegge, indien hij er nimmer de droevige waarheid van ondervond, de lier vaarwel, - de lauwer hangt te hoog voor hem, hij zal
| |
| |
zien, dat hij er zich niet over te beklagen heeft. Een jongeling, in den bloei des levens, op een' vurigen klepper gezeten, maar die tot dát ruwe en sterke ras behoort, hetwelk Rubbens bij voorkeur plagt te schilderen, poogt eene rivier te doorwaden; het is de dichter aan de baren des levens prijs gegeven, de dichter in de magt der Undinen. Uit den schoot der golven rijst eene gansche schaar van vrouwen op; de eene maakt zich meester van de teugels van zijn ros, de andere ligt den ruiter uit den zadel; zij zijn jong, zij zijn schoon, maar ongeduldig, maar wild, maar vurig; zij verbrijzelen de lier des dichters, die, door haar medegesleept, in den stroom zal omkomen. - Hartstogten! wie herkent u niet?
Indien Moritz Retzsch ten onzent eene kunstbeschouwing gaf, zoude hij op uwe tegenwoordigheid mogen rekenen?
|
|