| |
| |
| |
Mengelingen.
Ochtend-droomen der wijsbegeerte.
(Naar het Engelsch.)
De Proefondervindelijke Wijsbegeerte is in den tegenwoordigen tijd slechts zóó lang regt vermakelijk, als de ontdekking nog hangende of naderende is: de belangstelling houdt op, wanneer ten gevolge van het onderzoek de uitkomst verkregen werd. Het gaat met haar als met romans, wier ontknooping op eene geheimzinnige gebeurtenis rusten moet: is deze eenmaal ontvouwd, dan hebben de aandoeningen en de lust om verder te lezen hunne kracht verloren. Intusschen waren, in de eigenlijke kindschheid der wetenschappen, de wijsgeeren niet minder dan de dichters vol van inbeeldingen en fantasiën: wonderen en teekenen - onbewijsbaar evenzeer als onbeschrijfbaar - vol van geheime tooverij - zonder begin en zonder einde - ziedaar, wat in die dagen een bekoorlijk spel leverde, niet ongelijk aan de zangen van Ariosto. Het oog was door de wetenschap begoocheld, en als de Magisters door een' verrekijker zagen, beeldden zij zich in, dat zij in de toekomst lazen; staarden zij op eene donkere schaduw van hunnen glazen bol, dan meenden zij eenen afwezigen persoon te aanschouwen. Hunne mechanische uitvindingen bestonden uit goochelstukken en bedriegertjes: tusschen beide uit een automaat, waarvan zij zelve als van een levend wezen schrikten.
‘Ongehoorde zeldzaamheden!’ zóó noemden de eerste Priesters der Wijsbegeerte hetgeen zij hoorden en zagen, en zóó betitelde Gaffarel teregt zijne verzameling. - In de wijsbegeerte hing in die dagen alles van gezag af; doch slechts het gezag van een' enkelen man was er noodig, en vijftig anderen vertelden het voort en vervijftigden, om zoo te spreken, het gezag van dien éénen: zij waren kinderen ronddolende in eene gouden eeuw van onschuld en onwetendheid; bij iederen stap fluisterde een vernuftige ontdekker zijnen weinigen makkers een half verholen geheim der Natuur in, of liet hun en kunstig speelgoed kijken, waarmede hij met groote moeite uitvoerde, hetgeen buitendien gemakkelijk te doen was. De studeer- | |
| |
vertrekken der werktuigkundigen waren betooverde zalen, en de aanschouwer, die dezelve betrad, was zóó van bewondering verplet, dat hij naauwelijks durfde zien, veelmin iets durfde aanraken; de wijsgeeren zelve waren half in de verbeelding, dat zij de eigenlijke thaumaturgen waren: die arme wijsgeeren! De wereld geloofde hen op hun woord en plaagde en vervolgde er hen om. En willen wij hun op hunne jagt naar schaduwen volgen, dan moeten wij in hunne kinderlijk droomende stemming deelen en ons alles laten beduiden, wat zij ons vertrouwen. Een lezer, die hier zijne Mathesis en Logica te hulp roept, zou eene groote fakkel tegen het neteldoeksch gordijn houden, waarop zich de schaduwbeelden vertoonen, en door dit licht de schimmen verjagen. Maar om er iets aan te hebben, moet men zich zelven zorgvuldig in het duister houden.
Albertus Magnus is in zijne ‘Verwonderlijke Geheimenissen’ van oordeel, dat men deze boeken van tooverij zorgvuldig bewaren moet; ‘want,’ voegt hij er profetisch bij, ‘de tijd is nabij, waarin zij verstaan zullen worden!’ Het schijnt derhalve, dat zij in de dertiende eeuw onverstaanbaar waren, en zoo Albertus niet misgerekend heeft, zijn zij welligt heden ten dage begrijpelijk. Misschien ligt nog menig geheim in Magische termen en Talisman-figuren verborgen: even als de Kaleidoscoop vóór twee eeuwen reeds te vinden was in Baptista Porta's Natuurlijke Tooverije. De Abt Trithemius noemde zich in een' vertrouwelijken brief een' Toovenaar: misschien geloofde hij het wel voor het oogenblik, en zond drie of vier bladen, gestoffeerd met de namen van duivels en derzelver bezweringen, aan zijnen vriend. Bij den dood van dezen laatsten vielen de bladen in handen van een' dommen Prior: deze schrikte op het zien van de geslachtlijst der duivelen, bragt het Land tegen den Abt in rep en roer, en het scheelde weinig, of men had den armen Trithemius den hals gebroken. Intusschen hebben die duivelsbezweringen in zijne Steganographia onzen tijd bereikt, en blijkt het, dat zij niet anders da eene der vele proeven zijn van geheim- of cijferschrift: want hij vleide zich zelven, dat hij een middel uitgevonden had, om zijne gedachten voor de wereld te verbergen en aan een' vertrouwden vriend mede te deelen. Roger Baco beloofde den donder en bliksem te kunnen gaande maken, en wolken te verdrijven, door dezelve in regen op te lossen. Het eerste heeft Franklin volbragt: de andere uitvinding, van nog meer belang voor onzen landbouw, ligt welligt verscholen in den eenen of anderen onbemerkten hoek van het Opus majus van den Doctor mirabilis. Vóórdat Cornelius Agrippa zijn boek over de IJdelheid der Kunsten en Wetenschappen schreef, trachtte hij het geheim van het verkeer met geesten en daemonen tot een systeem te brengen. Op het goed gezag van Porphyrius, Jamblichus, Plotinus en Psellus, en des noods op nog beter,
| |
| |
was hij overtuigd, dat de opperste gewesten des luchtruims vervuld waren met hetgeen de Grieken daemonen noemden, even zoo als onze lagere lucht met vogels, onze wateren met visch, onze aarde met insekten vervuld is. Onze geheimzinnige Wijsgeer verstond acht talen, huwde twee vrouwen, en wisselde echter in geene zijne talen een hard woord met haar. Maar in weerwil zijner zachtzinnigheid werd hij door de gansche wereld vermeden: want, zeide men, hij had altoos voor zijn gezelschap een' duivel in eigen' hoogen persoon. Die duivel was een groote zwarte hond, die op zijne kamer onder zijne papieren lag te slapen; wien hij tusschen beide eene plaats in zijn bed inruimde, kusjes of pootjes liet geven, en dien hij uit zijne hand voedde. En om dit alles wilde Paulus Jovius, en vele anderen met hem, Agrippa ten vure gedoemd hebben. Joh. Wier, zijn geleerde leerling, kwam naderhand rondborstig voor de waarheid uit. ‘Ik geloof,’ schreef hij, ‘dat de hond een wezenlijk natuurlijke hond was: het is waar, hij was zwart, maar echter niet onmatig groot; en ik zelf heb hem dikwijls aan een touw gehad, en hem bij zijnen Franschen naam, dien Agrippa hem gegeven had, Monsieur genoemd; en hij had eene teef, die hij Mademoiselle noemde. Het bevreemdt mij, dat geachte Schrijvers zoo vele dwaasheden over dien hond hebben geschreven: als b.v. dat hij bij het sterven mijns meesters op eene bovennatuurlijke wijze verdween.’ Maar Wier had wel wat naauwkeuriger in zijne berigten mogen zijn, indien hij der wereld het vermoeden had willen ontnemen, dat Monsieur en Mademoiselle kleine duiveltjes hadden verwekt.
Dertig jaren achtereen had Albertus Magnus aan een' man van metaal gewerkt; bij het zamensmelten zijner materialen had hij den stand der sterren naauwkeurig geraadpleegd: en waarlijk, hij was er zóó zeer in geslaagd, om zijnen metalen man te bezielen, dat men verhaalde, dat deze zigtbaar begon te groeijen. Deszelfs voeten, beenen, dijen, schouders, nek en hoofd begonnen zich uit te breiden, en de goede stad Keulen begon verlegen te worden met een' burger, die voor al de overigen te sterk werd. Toen de metalen man volwassen geworden was, sprak hij zóó onophoudelijk, dat het aan Albertus' meester, den grooten Scholasticus Thomas van Aquino, begon te vervelen; hij verklaarde, dat het, zoo al geen duivel zelf, toch uit den duivel was, en sloeg met zijnen stok den metalen man het hoofd af, met dát gevolg, dat deze, o wonder! even als ieder ander man, die eene dergelijke stilzwijgendheidskuur ondergaat, sinds dien tijd, geen woord meer sprak. Het feit is historisch: en een later geslacht putte zich uit in het diepzinnige onderzoek, of hoofden van metaal spreken en profeteren kunnen? Zonder hun spraakvermogen in het minst te betwijfelen, hield Naudeus zich drok met deze nieuwe soort van wezens bezig, en droeg hoogst oordeelkundig het
| |
| |
vraagstuk dus voor: hebben deze sprekende metalen hoofden het vermogen om te gevoelen en te denken? of was het de werking van den Booze, die in hen sprak? Maar metaal kan zich zelf niet voeden, zoo als de planten doen: en daarom kunnen zij geen gevoel hebben; en wat denken betreft, de metalen hoofden gaven voor, dat zij niets dan het toekomende wisten, zoodat hun geheugen en waarnemings-vermogen zeer beperkt waren en zij van het verledene en tegenwoordige niets wisten; en het toekomende is altoos onzeker - zelfs voor hoofden van metaal! Dezelfde geleerde man gaat dan voort met te betoogen, dat ‘deze metalen hoofden geen denkvermogen hebben, omdat zich in hen geene verandering liet waarnemen. Zij zeiden, wat zij te zeggen hadden, waartegen niemand iets kon inleggen; en als het gezegd was, zou het onmogelijk geweest zijn, om uit hen iets meer te krijgen. Hadden zij leven gehad, zoo zouden zij immers evenzeer zich bewogen, als gesproken hebben. In beweging toch bestaat het leven. Ook hadden zij noch longen, noch milt; en inderdaad, al spraken zij ook, toch hadden zij geene tong. Was het dan een duivel, die hen bezielde? Ik geloof het niet. En toch, waarom zouden de menschen zich vermoeid hebben een' mensch te maken, die eigenlijk geen mensch, maar slechts eene trompet is?’
Een ander tooverkunstenaar leed, zoo als doorgaans de Wijsgeeren, last van de voorbijgangers: hij had zelfs het ongeluk, dat men onder zijn venster de paarden liet drinken. Om zich van dien last te ontslaan, bestudeerde hij de boeken van Hermes en maakte naar derzelver voorschrift een paard van hout. Hiermede verjoeg hij de paarden of liever de staljongens van het ingenomen terrein: want denkelijk bragt het houten beest hun eenen gevoeligen slag toe. En toch is die geschiedenis niet ongeloofelijk. Of zou men niet dergelijke tooverij aan Dr. Franklin hebben kunnen toeschrijven, die, bemerkt hebbende, dat de voorbijgangers in geval van nood zich van eene plaats onder zijn raam zonder omstandigheden bedienden, dezelve met zijn pas ontdekt elektriek vuur laadde? Na eenige merkwaardige tusschenbedrijven, die in een vroeger tijdvak den grooten ontdekker der electriciteit in de kerkers der Inquisitie zouden gebragt hebben, bereikte de latere toovenaar evenzeer zijn doel als de oude, die daarenboven nog de boeken van Hermes zich in het hoofd had geprent.
De werkzaamheden der oude Alchymisten hebben tallooze ontdekkingen aan de latere Scheikundigen aan de hand gedaan; ja zelfs hun groote werk is niet zoo spoedig opgegeven. Dat zij in lateren tijd zoo weinig bekend zijn, is volgens Ashmole dááraan toe te schrijven, dat men dezen verlichten Wijzen reeds vroeg den raad inprentte, om zich schuil te houden. Wij hebben echte berigten van
| |
| |
sommigen, die, bij dragelijke gezondheid, drie eeuwen achtereen leefden, niet anders bezittende dan eenen smeltkroes en eenen blaasbalg: maar zij moesten zich ook zóó geheim houden, dat, wanneer er dusdanig een persoon ontdekt werd, hij verzekerd kon zijn, van in een' oogenblik te verdwijnen, zonder dat men ooit meer van hem hoorde.
In het Liber Patris Sapientiae wordt deze achterhoudendheid den studerenden bijzonder op het hart gedrukt, ten einde wèl te slagen in het groote geheim. In de verklaring op dit kostbare Werk van den Alchymist Norton, die den raad geeft:
‘Blijf met u zelv' alleen, en sluit uw kamer goed.
Geen stervling hoore of zie hetgeen gij spreekt of doet.
Zelfs niet uw beste vriend verzelle u op uw paden;
Want, dien gij meest vertrouwt, zal u het ligtst verraden.
merkt Ashmole aan: ‘Norton geeft hier eenen uitstekenden raad aan alle beoefenaars van deze wetenschap, door hen te vermanen, om geheim te zijn met hunne studiën en proeven, en niemand er iets van te laten merken, dan zich zelven en zijn' goeden engel: en zulk een gesloten en verborgen gemoed bezat Norton's leermeester, die
Toen over 't rood en wit der rozen werd getwist,
Zijn' mond gesloten hield, ofschoon hij 't beter wist.’
Het is jammer, dat Norton al die kennis voor zich zelven en zijnen goeden engel bewaard heeft: want de laatste is in het bewaren van zijn geheim maar al te getrouw gebleven.
Intusschen, ofschoon zij er niet in slaagden, om lood in goud te veranderen, wischten zij nu en dan door hunne kunst de sproeten uit de aangezigten hunner Schoonen. Bijzonder ongelukkig was echter Sir Kenelm Digby met zijne proeven. Hij was een dier dwazen, die, zoo als Sancho zou zeggen, hun brood nog blanker willen hebben, dan het witste meel, en door zijne schoonheidskuur vergiftigde hij zijne uitstekend schoone beminde. Van Helmont, schoon hij het levensëlixir niet vinden kon, ontdekte echter den geest van hertshoorn, dien hij een' tijd lang voor het wonderbare elixir hield, dat dooden in het leven scheen terug te roepen. En schoon deze vrolijke geestdrijver geen' geest kon opwekken, verbeeldde hij het zich echter; uit mineraalwater ontwikkelde hij eene fijne zelfstandigheid, en dat voor een' geest aanziende, noemde hij het ook zoo: en wij hebben nog dien naam in ons woord gaz behouden. Ongetwijfeld hebben wij vele geheimen verloren door onvoorziene toevallen, juist van dien aard, dat zij door het geheim behoorden voorkomen te zijn. Zoo treft het ons alleronaangenaamst, dat Wijsgeeren verkozen hebben vroeg te sterven, nadat zij de kunst ontdekt hadden van onbepaald lang te leven. Sir Kenelm Digby verhaalt,
| |
| |
dat, toen hij vermomd een bezoek bragt aan Descartes te Egmond, en bij die gelegenheid klaagde, dat de kortheid des levens de Wijsgeeren belette om hunne wetenschappen te voltooijen, de beroemde Wijsgeer hem verzekerde, ‘dat hij lang over die zaak had nagedacht; dat hij niet durfde beloven, om iemand onsterfelijk te maken; maar dat hij durfde aannemen, om den leeftijd der aartsvaders te bereiken.’ En toen eindelijk 's Wijsgeers dood werd aangekondigd, weigerde de Abt Picot, één zijner ijverigste leerlingen, langen tijd halsstarrig de treurige maar te gelooven; eindelijk gaf hij de zaak op, maar hield echter staande, dat, indien het zóó was, de Wijsgeer eene fout moest gemaakt of iets overgeslagen hebben.
Paracelsus heeft ons één der grootste geheimen der Natuur ontdekt. Toen men begon te twisten over het bestaan eens oorspronkelijken menschengeslachts, beloofde hij stout weg een kaboutermannetje te doen geboren worden: en liet het recept der nakomelingschap na. Hij beschrijft de onzuiverheid, die in zulke reinheid herschapen moet worden, de ruwe bestanddeelen van een zoo fijn wezen; men moet dezelve in eene flesch doen; deze plaatsen in rookenden mist, en binnen een' bepaalden tijd zullen zij opgroeijen tot een voldragen kaboutermannetje, dat uit zijne glazen gevangenis zal barsten. Waarlijk, Paracelsus had al de grootheid zijner ziel noodig, om, na het recept van zijn kaboutermannetje geleverd te hebben, niet tot de zamenstelling over te gaan. Ja zelfs Baptista Porta, een der verlichtste wijsgeeren, ontkent de mogelijkheid niet, om door kunst wezens te scheppen: ‘die, volwassen zijnde, niet grooter waren dan muizen.’ ‘Maar,’ zegt hij, ‘men kan ze niet anders gebruiken, dan als jonge hondjes om mede te spelen.’ Waren deze wezens verwant aan de kaboutermannetjes van Paracelsus?
Inderdaad waren de Wijsgeeren innig overtuigd van het bestaan van zóódanige elementaire wezens. Uit hetgeen in de mijnen plaats had, besloten zij tot het bestaan van aardgeesten, die de werklieden, vooral in Duitschland, zóó plaagden met blindheid, duizelingen of plotselinge krankten, dat zij er mijnen om moesten verlaten, waarin zij meenden, dat zilver verborgen lag. Zóódanig een geest trof op éénmaal twaalf mijnwerkers, die allen dood gevonden werden. Het feit was stellig zeker, en de veiligheids-lamp nog niet ontdekt.
Doch geen wijsgeerige droom was schooner, dan die der Palingenesis, of herschepping van dieren en planten. Schott, Kircher, Gaffarel, Borelli en Digby ontdekten in de asch der planten hunne oorspronkelijke vormen, welke zij door kracht van warmte ontwikkelden. Niets, zeiden zij, sterft er in de Natuur; alles is slechts voortzetting of herleving. De kiem der opstanding ligt verborgen in het doode ligchaam: de asch der rozen zal tot rozen herleven,
| |
| |
schoon kleiner en bleeker, dan wanneer zij geplant waren: ijl en zonder geuren zijn het geene rozen zoo als er aan rozenboomen groeijen, maar derzelver fijnere verschijningen; en even als verschijningen zijn zij slechts voor een' oogenblik zigtbaar. De bewerkstelliging der Palingenesis, die schilderij der onsterfelijkheid, wordt dus beschreven. De Wijsgeeren verbrandden de bloem, scheidden door calcinatie de zouten van derzelver asch en borgen dezelve in eene glazen flesch. Na eene scheikundige menging maakten zij dezelve aan het koken, totdat zij eene blaauwe en spookachtige tint verkregen. Deze stof, aldus door de hitte opgewekt, herkreeg hare oorspronkelijke vormen: de deeltjes vereenigen zich, en terwijl ieder derzelve naar zijne bestemde plaats terugkeert, zien wij duidelijk den stengel, de bladen en de bloem ontstaan. De hitte gaat voorbij, het tooverspel verflaauwt, tot al de stof weder nederstort in den chaos op den bodem. Zoo ligt de phoenix van het plantenrijk verborgen in zijne asch, totdat de warmte denzelven doet herleven, om bij deszelfs ophouden tot den dood terug te keeren. Zóó, zeggen zij, is welligt de opstanding der dooden: en zóó kan een lijk, wanneer het niet al te diep begraven ligt, als eene schim herleven. Ligchamen, reeds in hunne graven verrot, zijn opgestaan, vooral die van vermoorde personen: want moordenaars begraven de ligchamen haastig en met weinig zorg. Hunne zouten, door hitte aan het uitdampen gebragt, herstellen zich in hunne vorige vormen boven de oppervlakte der aarde en brengen deze spoken te weeg, die dikwijls des nachts den voorbijganger verschrikt hebben. De plaatsen, waar zich het spook vertoonde, werden onderzocht, en men vond het bloedige lijk eens vermoorden; vooral op slagvelden zag men 's nachts na het gevecht de geesten der gesneuvelden boven hunne lijken staan. Uit denzelfden regel kon men volgens Gaffarel den regen van kikvorschen verklaren: immers zouden het slechts de geesten van kikvorschen geweest zijn. Intusschen gaf hij het slechts voor eene gissing uit, en begon hij zijn vertoog met een zedig misschien.
De Apotheek dier dagen was naauwer met zedekunde verwant, dan tegenwoordig. Men had ontdekt, dat de agaat iemand welsprekend en zelfs geestig kon maken: een laurierblad, midden op de hersenpan gelegd, versterkte het geheugen; hersenen van snelvliegend gevogelte gaven der verbeelding eene verwonderlijke kracht. Thans zijn al deze specifieke middelen verdwenen, en de kans om hetgeen men nimmer bezat te verkrijgen, is voor de arme lijders des te minder geworden. Linzen en raapzaad waren zekere geneesmiddelen voor de kinderpokken, en wel omdat derzelver korrels zoo op de vlekken dier ziekte geleken. Men had ontdekt, dat zij, die van schoone planten leefden, schoon, en die van vruchtbare zich geneerden, nimmer onvruchtbaar werden: en men hield het oude beginsel vast, dat Hercules
| |
| |
zijne vreesselijke sterkte aan het eten van leeuwenmerg te danken had. Naudeus was de eerste, die de geheime krachten der Talismans in zijne verdediging van Virgilius tegen de beschuldiging van tooverij der bespotting prijs gaf: de dichter zou namelijk een Talisman van een' bloedzuiger, op eene gouden plaat gegraveerd, in een' put geworpen hebben, om het groote aantal van bloedzuigers, welke de stad Napels teisterden, te verjagen. Naudeus ontkent stellig de geheime kracht der Talismans, heet alle verhalen daaromtrent leugens, en bestrijdt dezelve door eene zonderlinge paradox: hij stelt namelijk, dat de zaak niet waar is, omdat de vertelling zoo algemeen is. ‘Omdat,’ zegt hij, ‘die dieren van zoo velerlei plaatsen gezegd worden door Talismans verjaagd te zijn, begint men te vermoeden, of zij wel ooit van eenige plaats verdreven zijn.’ Gaffarel kan naauwelijks zijne verontwaardiging over zulk eene redenering verbergen, en antwoordt: ‘dat men volgens dezelfde redenering zou kunnen bewijzen, dat Hannibal nooit met de Romeinen gevochten had, omdat er een zoo groot getal veldslagen van hem opgesomd worden.’ De lezer bemerkt, dat de zenuw van het betoog geheel aan de zijde van den verdediger der Talismans is. Gaffarel, die zijne dagen sleet in het verzamelen van Curiosités inouïes, is een echt historieschrijver van wonderlijke geschiedenissen, zelfs uit den tijd, waarin hij leefde. Van dien aard is een zware regen in Poitou, waarbij petites bestioles uit de lucht vielen, kleine schepseltjes, die geleken op Bisschoppen met hunne mijters en Monniken met hunne kappen. Naderhand, het is waar, veranderden zij alle in vlinders.
De museums, studeervertrekken en uitvindingen onzer kunstenaars waren de speeldoozen der Wijsgeeren. Hadden Baptista Porta, Bisschop Wilkins en de oude Ashmole in onzen tijd geleefd, zij zouden onder de stille medeleden eener geleerde maatschappij opgeschreven zijn. Maar zeker zou hun leven niet zoo aangenaam geweest zijn, en geene geleerde maatschappij zou hun de genietingen vergoed hebben, welke die ijdele en overtollige uitvindingen, alleen goed voor dwaze hoovaardij en nietig vermaak (zoo als Cornelius Agrippa in eene knorrige luim zijne studiën noemde), hun opleverden. In de geheimenissen van Natuur en Kunst was niemand handiger, dan Baptista Porta. Na de Academie degli Oziosi gesticht te hebben, hield hij nog een geheim genootschap dei Secreti aan zijn huis, waar niemand toegelaten werd, dan weinige uitverkorenen, die een geheim hadden medegedeeld: want in dien ouden tijd werd de geringste nieuwigheid tot een geheim gemaakt, dat voor ongewijden verzwegen moest worden. Het is onbetwistbaar, dat Porta een groot vernuft was; maar het was ongelukkig, dat hij zijne scherpzinnigheid aan zijne bekwaamheid in het waarzeggen toeschreef, en nog ongelukkiger, dat hooge personen hem hierin geloofden. Voorspel- | |
| |
lingen en geheime kunsten zijn onschuldig, zoo lang er niemand aan gelooft; maar het tegendeel had met Porta plaats, en Zijne Heiligheid rekende het zijn' pligt den Wijsgeer te waarschuwen, dat tooverkunst zeer schadelijk was voor de studie van den bijbel, en verbood hem, bij wijze van beleefdheid, voor het vervolg zijn profeteeren. Porta's genie werd dus beperkt tot het terrein zijner Secreti, wier verwondering en schrik hij thans nog alleen kon opwekken. Maar deze waren ook zeker, dat, bij het binnentreden zijner étude, de eene of andere vreemde spookachtige geest over hunne hoofden zweven of hunne gangen voet voor voet volgen zou; dat zij in den eenen of anderen spiegel hun hoofd verleerd zouden zien staan, en zich met hunne handen omtrent deszelfs ware plaatsing zouden moeten vergewissen. Een andermaal gingen zij door eene donkere kamer en kregen eensklaps een tooverlandschap voor oogen, waar zij menschen wandelen, boomen bloeijen en wolken zweven zagen; een andermaal wederom waren het maaltijden, veldslagen of jagtpartijen, die zij aanschouwden. ‘Van al die vertooningen zijn mijne vrienden getuigen geweest,’ roept Porta met veel zelfbehagen uit. Als zijne vrienden met hem uit denzelfden beker dronken, dán, o wonder! dronk Porta wijn, en zij schoon water; op een' zomerdag, dat zij zich over den Sirocco beklaagden, maakte hij in ééns zulk eene koude lucht, dat hunne tanden klapperden; op een' anderen tijd liet hij een' draak vliegen met een' voetzoeker in zijnen staart en eene kat op zijn' rug: en waarlijk, men had in die dagen van verschijningen en zwarte kunst een sterk zenuwgestel noodig, wanneer men dien Wijsgeer een bezoek kwam geven, op een' tijd, dat hij in eene goede luim was. Albertus Magnus onthaalde den Graaf van Holland te Keulen in een' strengen winter op een warm zomertooneel. Men vindt het verhaal bij Trithemius, en deze vertooning, gevoegd bij zijn sprekend metalen hoofd en zijne boeken de Secretis Mulierum en de Mirabilibus, versterkten de beschuldigingen van tooverij, die men tegen Albertus inbragt. Zijn verdediger Theophilus Raynaud weet zich niet te redden, dan door beide gebeurtenissen voor schandelijke leugens te verklaren; maar tegelijk haalt hij een ander wonder aan ten bewijze van de heiligheid van Albertus - na drie eeuwen was namelijk het ligchaam van Albertus den Grooten nog altoos even welriekend!
‘Of deze tooverijen,’ dus luidt het voorzigtig oordeel van Mandeville, die twee honderd jaren vóór Porta leefde, ‘het gevolg zijn van bedrog of necromantie, durf ik niet beslissen.’ Ook Chaucer kende dezelve. In zijn Frankelein's Tale beschrijft hij naauwkeurig de genoegens, die hij ondervonden had bij het optisch bedrog van een' Tregetoure of Jogelour. Hij schrijft het wonder aan natuurlijke tooverkonst toe, echter in het midden latende, of de Vorst der Duisternis daarbij niet eene rol speelde:
| |
| |
Want ik zeker ben, daar zyn scientien,
Waarby men maakt allerhand' apparentien.
Als by vernuft van Tregetouren is geschied
Want dicke by festynen, als my is bediedt,
In de sale, by macht van konstenary,
Een vyver ontsprank en een schuit daarby
En ook schippers roeijende wakker mitsdien.
Ook weldige leeuwen daar soms zyn gezien
En bedden van rozen en bloemekens fyn
En geestige ranken, met volheid van wyn,
Ook somtyds kasteelen uit leem en uit steen
En op hun onthiet, vergingen zy heen.
Dus scheen het en speelde't voor ieders gezicht.
Evelyn beschrijft zijn bezoek in het museum van Bisschop Wilkins, en geeft verslag van de vermakelijkheden, waarmede zich de kinderen der wetenschap vervrolijkten. ‘Hier ook was een beeld, dat geluid gaf en woorden uitte door eene verborgene lange pijp, die in deszelfs mond uitkwam, terwijl een ander op goeden afstand door dezelve sprak.’ De geleerde Carolus Patinus verhaalt, in zijne wetenschappelijke reizen, onder andere merkwaardigheden, van eene kersenpit, waarop omstreeks anderhalf dozijn portretten gegraveerd waren. En het groote genie Leonardo da Vinci maakte, ten einde de koninklijke gunst te verkrijgen, een' leeuw, welke voor den Koning van Frankrijk liep en leliebloemen uit zijne ruige borst schudde. Een ander Wijsgeer bezat een spinet, hetwelk op commando speelde en zweeg. Hij zou eene omwenteling in de kunsten en wetenschappen hebben daargesteld, ware niet het half verstijfde kind, dat hij in zijn spinet verborgen had, gedwongen geweest voor den dag te komen, en daarmede het bewijs geleverd, dat een Wijsgeer een bedrieger zijn kan.
Bij de eerste vestiging der Royal Society waren de kunsten en wetenschappen van den meest vermakelijken aard. Sir Samuel Moreland had zijn huis in een tooverpaleis veranderd; alles was vol van werktuigkundige aardigheden: zijne koets was tevens eene reizende keuken; hij had in dezelve een' vuurhaard en een' rooster, waarmede hij soep kon koken, coteletten braden en eene eijerstruif maken kon; door middel van een uurwerk dekte hij zijne tafel. Een ander kunstenaar van die soort wordt beschreven als ‘een edelman van hoogen rang, wiens huis een goochelaarsspel was. Hij beroemde zich op verscheidene uitvindingen, maar allermeest dáárop, dat hij 's morgens de salade zaaide, die hij 's middags op zijne tafel kreeg.’ Hetgeen in de Royal Society plaats greep, vond men ook in de Académie des Sciences te Parijs. Een voornaam lid van dit wijsgeerig lig- | |
| |
chaam had de gewoonte, zich bij ieder' vreemdeling te verontschuldigen, dat hij hem geen uitgeleide kon doen, hem zijne beenen toonende, ten bewijze, hoe zeer hij aan het voeteuvel leed: en toch miste het nooit, of de ander vond hem ter zijde van de stoep, om zijne laatste buiging te maken. Terwijl namelijk de bezoeker de trappen afklom, liet onze Natuurkundige zich met groote snelheid, aan een werktuig, door het venster neder. Hij bewees daardoor, dat, indien een geleerde de Natuur niet kan dwingen trappen te klimmen, hij haar ten minste uit het raam kan laten springen.
Wanneer zij hun Land doorreisden, dan geschiedde zulks met doel, om wonderen op te teekenen. In een weidsch plan eener reize door Engeland, ten behoeve van geleerdheid en koophandel en ter ontdekking van oudheden en andere merkwaardigheden, geeft Dr. Plott, onder andere belangrijke punten, de volgende hoofdzaak op: ‘Daarna zal ik onderzoekingen doen omtrent het dierenrijk en allereerst omtrent bijzondere soorten van menschen; - vervolgens naar zonderlinge verschijnselen, die aan sommige genootschappen of familiën eigen zijn, als b.v. dat de dekens van Rochester, van de oudste tijden af, om den anderen, als dekens of als bisschoppen gestorven zijn; naar den vogel met eene witte borst, die de familie van Oxenham bij Exeter bezoekt juist vóór den dood van iemand van die familie; naar de ligchamen van boomen, welke men in een' poel bij Brereton in Cheshire ziet zwemmen, en eene zekere waarschuwing zijn voor den erfgenaam dier familie, om zich tot de reize naar de Eeuwigheid voor te bereiden.’ Dit medelid der Royal Society, dat tot in het begin der achttiende eeuw leefde, werd aangezocht om Plinius uit te geven: waarlijk, zijne aanteekeningen zouden rijk en bont genoeg geweest zijn!
Bisschop Hall bezocht de baden van Spa. Het bosch in den omtrek werd toen niet slechts door roovers onveilig gemaakt, maar ook door wolven en heksen: en deze twee waren dikwijls slechts één. Zij werden loups garoux (weerwolven) genaamd, en de Grieken schijnen ze onder den naam van λυκανθρωποι gekend te hebben: het waren heksen, die de gestalte dier wreede beesten hadden aangenomen. ‘Wij zagen dáár een' jongen,’ schreef de Bisschop, ‘wiens half aangezigt door eene derzelve verslonden was: echter zóó, dat zijn oor veeleer gesneden dan afgebeten was.’ Zoo had het gerucht zich verbreid, dat de arme jongen zijn half gezigt verloren had: bij nader onderzoek kwam het er op neêr, dat alleen zijn oor gekrabd was! Echter kon er geen twijfel aan het bestaan dier weerwolven zijn; want Hall zag te Limburg ‘een dier wanschepselen ter dood brengen, die op het rad beleed, in die gestalte twee en veertig kinderen verslonden te hebben. ‘Men zou,’ zegt hij, ‘een dik boek noodig hebben, om dit vraagstuk der weerwolverij regt te ontvouwen.’ Met groote vlijt had hij de bewijzen zijner zaak bijeengezocht: en zijn
| |
| |
betoog levert een merkwaardig voorbeeld van scherpzinnige redeneering uit een valsch beginsel.
Welk een mengelmoes van vreemdsoortige zaken een' Wijsgeer in die dagen door het hoofd liepen, daarvan is een brief aan Aubrey een sprekend getuigenis. De schrijver begint met de geschiedenis van een' Schot, die door geesten naar Frankrijk was overgevoerd; maar hij heeft geen' tijd zich met deze verschijning op te houden, en gaat dan over tot het verhaal omtrent de beziën van een' heiligen doren, welke iederen Kersdag bloeide. Die boom was in den burgeroorlog door een' vroom soldaat omvergehouwen; maar door stekken en inëntingen had men nu, in plaats van één', vele dorens verkregen: doch het eigenlijke doel des briefs was het vermoeden omtrent de ontdekking van goud op eene plaats in Engeland, welk vermoeden gerugsteund werd door het verhaal van Tacitus in het leven van Agricola (12) en de vele volkssprookjes nog in Engeland aanwezig. Er lag volgens hem eene mijn in den..... heuvel, en de schrijver wilde met Aubrey het onderzoek beginnen. In een postscriptum deelt hij nog iets mede van eene bron, welker water het hoofdzeer genezen had; en hij eindigt met deze woorden: ‘Ik hoop, dat gij aan uwe belofte denken zult, om mij alles mede te deelen, wat betrekking heeft tot uw Idee.’
Dit Idee van Aubrey ligt bij zijne handschriften onder den titel van: Idee van algemeene Opvoeding. Het leven van dezen man zou een geheel boekdeel kunnen opleveren van wijsgeerige droomen; om zijne aanhoudende rusteloosheid en onverzadelijke nieuwsgierigheid kreeg hij den naam van den drager der ontwerpen der Royal Society. Zeker bragt hij met zijnen vriend vele nachten door met het rondsnuffelen in de mijn in den...... heuvel. - De handschriften van Ashmole bevatten eene menigte geheimen der Rozenkruisers. Één bijzonder is der aandacht waardig: het is een recipe, om te gaan wandelen zonder gezien te worden.
Zulke inbeeldingen hielden de kinderen der wetenschap in hunne wiegen bezig! zóó wankel waren de schreden onzer weetgierige jeugd! - maar over zijn mijne droomen: zij hebben den lezer welligt reeds in sluimering gesust.
|
|