| |
| |
| |
Liefde.
Reich ist an Blumen die Flur, doch einige sind nur dem Auge,
Andre dem Herzen nur schön: - Wähle dir, Leser! nun selbst,
| |
I. Verbeiding.
(Victor Hugo.)
Klim, Eekhoorn! naar dien tak der eiken,
Die tot den hemel schijnt te reiken
En buigt en siddert als een riet; -
Vlieg, Eiber! vlieg van d'ouden toren,
Dien ge u ten nest hebt uitgekoren,
Ter kerkspitse in het zwerk verloren,
Die 't Slot aan hare voeten ziet.
Stijg uit uw rotskloof, Vooglenkoning!
Naar 's grijzen winters eeuwge woning,
Der bergen wit besneeuwden top; -
En gij, dien nooit het uchtendblozen
Op 't mollig legerdons zag poozen,
Verlaat de streek, die geurt van rozen,
Stijg, Leeuwrik! stijg ten hemel op!
En nu - ziet ge uit der eiken toppen
Of van der torens gouden knoppen -
Van 't hoog gebergt' - uit 't luchtgebied,
Waar mist of scheemring de aarde omhuiven,
Geen' vederbos van verre wuiven,
Geen rookend ros, dat 't zand doet stuiven,
Keert nog mijn welbeminde niet?
| |
II. Mary Morison.
(Robert Burns.)
O! laat mij niet aan 't venster beijen,
Daar sloeg het uur door u bepaald! -
Laat me in die blikken mij vermeijen,
Waarbij geen goud in luister haalt!
'k Zou 't zand der woestenij niet vreezen,
Noch 't hevig blaakren van de zon,
Wanneer gij 't loon des togts woudt wezen,
| |
| |
Wie gistren door 't geluid der snaren
Zich ook ten dans verlokken liet,
'k Zat dáár, - maar zag de blijde paren,
Maar hoorde 't kozend fluistren niet!
Schoon deze lief, die schoon mogt heeten,
En gene 't nog van beide won,
Mijn hart sprak (zou 't u ooit vergeten?)
‘Ge zijt geen Mary Morison!’
Kunt gij hem dan de zielrust rooven,
Die gaarne voor u stierf, schoon Kind!
Den levenslust in 't harte dooven,
Welks feil is, dat het u bemint?
Welkt niet zijn liefde uw wederliefde?
Laaf hem voor 't minst uit meêlij's bron;
Want scherts of blik, die kwetste of griefde,
Viel nooit in Mary Morison!
| |
III. Camille.
(André Chenier.)
'k Zag, hoe eens andren blik, waar liefdes lachje in speelde,
Een' traan van meêgevoel deed rollen langs haar koon -
'k Zag, hoe het honigzoet, dat me op haar lippen streelde,
Ook hem verplaatste bij de Goôn!
En toen op mijn gelaat een plotselinge ontroering
De bittre spijt verried van mijn gefolterd hart,
Verzachtte een steelsche blik, vol teedre zielsvervoering,
In mijn gemoed de wreede smart!
Helaas! de wilde duif, door 's jagers schicht getroffen,
Weêrhoudt in 't sombre bosch voor 't minst haar klagten niet;
De krijgsman vloekt de hand, die hem doet nederploffen: -
Wat deed ik haar, die mij verried?
| |
IV. Lied van den gevangen' jager.
(Walter Scott.)
Mijn jagthond kwijnt door trage rust,
Het vuur mijns valks is uitgebluscht,
Mijn ros verdriet de muffe stal,
En ik ben nog het ziekst van all'!
O, ging ik weêr, gelijk ik plagt,
In 't groene woud op 't hert ter jagt,
Met pijl en boog en brak op zij',
Slechts dat is levensvreugd voor mij!
| |
| |
'k Haat gindscher klokken dof gebom,
Die somber roepen: 't uur is om!
En 't langs die muren kruipend licht,
Dat wijkend zegt: de middag zwicht!
Mijn vroegmis nam de leeuwrik meê,
De bonte kraai mijn vesperbeê;
Ach! schoon dees burg eens Konings zij,
Hij heeft geen vreugdehal voor mij!
Ik rijs bij 't krieken van den dag,
Noch zie mijn zon in Ellen's lach, -
Noch jaag het wild gelijk zijn schaâuw,
Noch ijl naar huis met d'avonddauw,
Noch hoor haar' blijden welkomstgroet,
Noch leg mijne offers aan haar' voet, -
Te ras was de avond toen voorbij,
Keert ooit die tijd voor haar en mij!
| |
V. De gondelier.
(de la Vigne.)
‘Wil,’ sprak 't meisje, jong en schoon,
‘Mij naar den Rialto roeijen,
En dit halssnoer wordt uw loon:
Zie, hoe hel die steenen gloeijen!’
Doch de gondelier sprak weêr:
‘Neen, blijf zelv' dien schat bewaren,
Wilt gij in mijn bootje varen,
Dan, Gianetta! eisch ik meer!’
‘Wil ik dan,’ dus nam zij 't woord,
‘'t Lied van wie van liefde klagen
Voor u zingen? - laat me aan boord,
Toon en wijs zal u behagen!’
Doch de gondelier sprak weêr:
‘Waant gij, dat men slechts voor zangen
In mijn gondel wordt ontvangen?
Neen, Gianetta! ik eisch meer!’
En zij bood haar' rozenkrans:
‘'k Liet hem door den Bisschop wijën,
't Kruisifiks weêrkaatst van glans,
Non bij non zal 't u benijën!’
Doch de gondelier sprak weêr:
‘Zou ik om dat vrome teeken
Met mijn boot van wal gaan steken?
Neen, Gianetta! ik eisch meer!’
| |
| |
Toch zag straks de waterbaan
's Jonglings roeispaan opgeheven, -
Lagchend staarde hij haar aan,
Wat had hem die maagd gegeven?
Blozend sloeg zij de oogen neêr, -
Toen ze aan d'oever van hem scheidde,
Dankte zij niet voor 't geleide,
Hield hij woord en vroeg niet meer!
| |
De bouwval.
(Volksherinneringen.)
'k Bemin de poëzij der oude volksverhalen:
Wat weet gij van dien burg, wiens top geen spits meer siert?
't Is luttel, goede Heer! slechts dat hij zeven malen
Door 't bliksemlicht getroffen wierd.
Dat mogt een sprookje heeten,
Neen, toen nog 't Land vol Saksers was,
En de oude Heiden, op de monniken gebeten,
Ze als honden doodsloeg -
Dat is legenden-stijl; maar nu de bleeke schoone,
Die men in 't klooster slepen woû?
De Bisschop kreeg van 't volk een dubble zilvren kroone;
Des kosters boek spreekt van geen vrouw!
't Gebeurde in later dagen,
Drie broeders streden om 't bezit,
En 's nachts toen Ridder Ralph zijn' jongren had verslagen -
Ei, goede Visscher! spaar mij dit!
Winter was 't en 't sneeuwde groote vlokken,
De Schotten trokken uit om roof -
En 's Burgheers oogelijn - een maagd met gouden lokken -
Was voor het Hooglandsch lied niet doof?
De man had kind noch kraai.
Haal 't net op - zet me aan wal - 'k hoor vijf, zes, zeven nader:
Wie volksverhalen schrijft, geeft ons verdichtsels toe.
| |
[pagina t.o. 40]
[p. t.o. 40] | |
|
|