daarmede bedreigd had. De billijkheid vereischt, dat wij erkennen, hoe weinig toejuiching deze bundel in Vlaanderen vond. Eene scherpe, maar wèlverdiende kritiek van den Heer Snellaert in de gemelde Bijdragen volgde, als eene wrekende Adrastea, de jegens den goeden smaak en de Muzen gepleegde heiligschennis op de hielen. Doch het kitteloorig rijmelgild werd woedend, en zond tot wraak aan den beoordeelaar een' brief vol van de walgelijkste verguizingen. Een staaltje dier Belgische polemiek mogen wij u niet onthouden.
‘Wees gegroet Professor SN....... vol uit gezeid Snoodaard! wat heb je de kaken bleek, meer gesteld tot razen, dan tot blazen op een vreugdbazuin! Uwe oogen zien er uit, als die van een Basiliscus. Gy trappelt zoo driftig, als of je kwikzilver in uw lyf, als of je adders, slangen, venynig gedierte gegeten had! - Walgt een weinig, lieve Heer, het dunkt me dat gy verkropt zyt, dat u een harden kost, een walgelyk geregt op de maeg ligt; walgt een weinig en braekt wat, het zal voorbygaan.... Zóó! zóó! dat gaet wel, dat is een braven hutspot, niet waet? nu, houd je wat stil, ik zal geneesheeren laten halen.
‘Welkom Mynheeren, dank zy over uwen yver en broedermin, zie daer een patient, hy lyd gruwelyk, voelt zyn pols, Nestor Ysenbrant, wat zeg je er af?.... Zou eene kwade hand op hem gelegd geweest zyn, men zal hem doen exocrsieeren.... Wat dunckt je er af, Artsen Poupart en Demuynck!.... Zou het razerny wezen, men zal hem bloed laten, of het nieskruid door Hippocraet aanbevolen, hem ingeven.... Wat is uwe meening, Apotheker Van Loo?.... Wat peis je er jy van, Benjamin? Voor my? 'k ben zoo jong, zoo onbedreven in de geneeskonst, dat ik eigendunkelijk niet bestond voort te gaen, echter beginnen wy hem vooraf vast te binden, dat er geene ongelukken gebeuren, ik zal hem zoo even eene plaester van mostaerd, zwynespek en wat stof van Spaensche vliegen op de borst liggen; wy zullen den effet en den resultat zien.... ‘Accoord’ zoo gezeid zoo gedaen.... Maer, goede hemel, hy knarsetandt, hy vloekt en scheldt, hy slaet en smyt, Nestor Ysenbrant in de kaek, Van Loo aen het voorhoofd; en my, een stukje van myn groote neus.... Heere vergeef het hem! hy is razende, en myn neuze is toch te groot....’
Tot verstand van dezen uitval dient, dat Nestor Ysenbrant en de overige genoemde artsen medeleden der Brugsche maatschappij zijn. Hoe walgelijk ook de lage bewoordingen van dit paskwil zijn, zij herinneren den tijd, toen de strijd der Dordtsche en Amsterdamsche dichtschool in weinig beschaafder toon gevoerd werd: toen de dichter van Lucifer zijn
Alvol op heele ton gezeten, enz.
of zijn' Jaap Priaap uitbraakte. Doch over Vondel en zijne hekel-