De Gids. Jaargang 1
(1837)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijDe Hindoosche moeder.‘- Ah! ne m'en parlez pas,’ dit la jeune femme, ‘ils me font enrager: mes deux mères veulent un garçon, mon mari désire une petite fille, et je crois qu'il me sera bien difficile de les contenter tous.’ Wie mijner lezers herkent, bij den eersten blik op de afbeelding tegenover dit blad; Indië niet als het tooneel, op hetwelk ik hem wensch te verplaatsen; - wie onder hen, die eenigzins met de dichters onzer dagen vertrouwd is,Ga naar voetnoot(1) herinnert zich, bij de beschouwing dier jonge vrouw, niet de regelen van Southey: Er blonken paarlen in haar donkre lokken, -
Welriekende olie gaf haar huid dien glans;
Haar boezem droeg een' verschen Chumpakrans,
En 't halssnoer zeî, dat de echtknoop was voltrokken.
Onwillekeurig zeide ik die op, toen ik haar, op mijnen togt van de hoofdstad van Mysore naar de kust van Malabar, op luttel afstands van de eerste plaats, vóór mij zag staan, en, door haar bevallig voorkomen geboeid, haar van verre bescheiden gadesloeg. Was het echter alleen het ongezocht schoone harer houding, dat mij een meer dan gewoon belang in haar deed stellen, en mij het oponthoud, door een' der dragers van mijnen palankeen veroorzaakt, minder verdrietig maakte? Ik waag het niet, dit te beslissen; want eer wij scheidden, stemde het onheil, dat haar trof, mij tot diepen weemoed en maakte haar voor mij onvergetelijk. Inderdaad, ik heb fraaijer | |
[pagina t.o. 22]
| |
DE HINDOOSCHE MOEDER
| |
[pagina 23]
| |
natuurtooneelen, - hooger pagoda's - en gewijder stieren, dan die, welke dit oord aanbood, in dat Land gezien, hetwelk men voor de wieg onzer beschaving houdt; - ik had, weinige dagen te voren, de plek, waarop Sultan Tippoo heldhaftig sneuvelde, en Kolonel Wellesley de zon zijner glorie zag opgaan, betreden; - maar zoo min de bloedige krijgstafereelen, als de ondoorgrondelijke mythen maakten zulk eenen diepen indruk op mij, als de vrouw, die ik tegen het heilig gesteente leunen zag. Er is niets aandoenlijker, dan moederlijke smarte. Wie iets vrolijks of vermakelijks verlangt, leze niet verder; - wie iets grootsch en schitterends wil, sla liever het leven van Wellington op; - ik heb slechts droevige herinneringen mede te deelen. Gelukkig echter de moeder, die, na dit lezen van het verhaal, van zich zelve getuigen mag: ‘Mijn harte wist al die dingen reeds!’ zij is hare schoone roeping waardig. Ik zeide, dat ik de jeugdige Hindoosche van verre bescheiden gadesloeg, - het buitengewoon prachtige harer kleeding verried eene vrouw van aanzienlijke kaste; - de vele en kostbare halssnoeren, de rijk geborduurde neteldoeksche sjerp, van het fijnste weefsel, de fraaije sevigné, of een naar dat sieraad zweemend edelgesteente op haar voorhoofd, getuigden er van. Maar het waren deze tooisels, noch de gouden armringen, wier breedte opmerkelijk was, welke mijne aandacht trokken; - het was de tali of huwelijksknoop, (zoo als onze poët lauréate dit om den hals gedragen bewijs eener echtelijke verbindtenis noemde,) welke, bij de peinzende uitdrukking harer oogen, mijne belangstelling wekte. Het lot der Hindoosche vrouwen, - het is bekend, - verschilt hemelsbreed van dat der Europesche; eene Italiaansche bemint, - eene Fransche schittert, - eene Duitsche dweept, - eene Engelsche is misschien vrouw in den schoonsten zin des woords;Ga naar voetnoot(1) maar eene Hindoosche dient, en een schrijver van dat volk schetste zijne landgenooten vreesselijk - juist in de volgende, weinige woorden: ‘Eene vrouw kan nooit onafhankelijk wezen; - in hare kindschheid is zij der tuchtroede van haren vader onderworpen; in hare jeugd en in haren middelbaren leeftijd is zij de slavin van haren echtgenoot; in haren ouderdom, de afhankelijke dienaresse harer zonen.’ Liefde! welke tooverkracht oefent gij op het menschelijk hart uit, daar gij die arme slagtoffers in staat stelt, zulk een leven met eene weêrgalooze zelfopoffering te bekroonen, zich levend te laten verbranden, of zich levend te laten begraven! | |
[pagina 24]
| |
‘En is dat ook uwe bestemming, Bekoorlijke!’ dacht ik in mij zelven, haar aanschouwende; ‘koestert ook gij dat diep gevoel uwer eigene minderheid, in ieder opzigt, als een redelijk en gezellig dier, en is de verachting uws meesters ook u zoeter, dan zijn eerbied u zijn zoude? Van waar dan de zaligheid, welke uwe drijvende oogen teekenen; - het geluk, dat uwe mijmering verraadt?’ Een oogenblik rondziens deed mij de voorwerpen dier tevredenheid ontwaren; twee kinderen lagen, niet verre van dáár, in het zand te spelen; - het waren de hare; zij beschouwde en bewonderde die; - de Hindoosche moeder verschilt niet van de Europesche. Ik trad naar de wichtjes toe. De tweelingen, - want dit waren zij zeker, - ongeveer vijf of zes jaren oud, staakten hun spel, toen ik naderde; de vroeg ontwikkelde scherpzinnigheid van hun gelaat trof mij. Eer schuw dan beschroomd, keerden zij, minder uit vrees, dan uit bezorgdheid mij te hinderen, naar hunne moeder terug. Ik volgde hen, en mij in de bevallige omtrekken hunner kleine leden verlustigende, welke niet door de bespottelijke verfijning onzer Europesche beschaving waren verbogen of verdraaid, betuigde ik der moeder, hoe schoon ik hen vond. Prijs haar kroost, en in elk land der wereld zult gij het hart der moeder winnen! De Hindoosche vrouw antwoordde slechts door eene ligte buiging des ligchaams; maar de uitdrukking harer oogen overtuigde mij, dat mijne loftuiting welkom was. Als had zij willen toonen, dat zij mijne hulde verdiende en op prijs stelde, sprak zij eenige woorden tot hare kinderen, en het voortgezet spel van deze stelde de schoone vormen van knaap en meisje, - want dit waren zij, - in het helderst licht. Evenveel aanspraak als het gelaat van den eerste echter op schoonheid maken mogt, even weinig regt had dat der laatste op die onderscheiding. De moeder, - wees er zeker van, - zag dit niet; - ik heb meer eerbied voor den blinddoek van dat gevoel, dan voor dien der verliefden! En de gedachte, waarom de Natuur deze grillige onregtvaardigheid had begaan, in een Land, waar zinnelijke schoonheid een der eerste vereischten tot levensgeluk voor eene vrouw is, hield mij nog bezig, toen de moeder met hare telgen de trappen afging, om langs het strand te wandelen, en misschien hare lange zwarte lokken in het helder water der rivier te wasschen. Wat zal eenmaal haar lot wezen? peinsde ik, hier, waar de bekoorlijkste zelfs zóó zeer de dienstmaagd van haren echtgenoot is, dat zij hem zoude verachten, indien hij haar toestond, in zijne tegenwoordigheid te eten; waar geene vrouw haren man langer eerbiedigt, indien hij haar vergunt hem te naderen, wanneer hij zijne ververschingen nuttigt; waar het zijn pligt is, haar slechts voor een middel | |
[pagina 25]
| |
van vermaak en gemak te houden? Wat baat haar die scherpzinnigheid, waar elke vrouw in eenen toestand van volslagene onwetendheid wordt opgevoed; waar men schijnt te twijfelen, of zij inderdaad eene ziel bezit? IJdele bekommering, als zoo menige van een gevoelig hart! Over den steenen muur leunende, staarde ik haar na, tot waar zij onder eenige mangrove-boomen verdween, en vermeidde mij in het gezigt van dien zonderlingen broeder onzer treurwilgen, wiens wortelen eene soort van ruw net over de oppervlakte des waters spreiden, en uit wiens stam een groot aantal nederhangende takken spruiten, die een loof dak voor hamadryaden en watergeesten schijnen te vormen. Daar vloog eensklaps een groote adjutant verschrikt van tusschen de twijgen op; doch de schitterende blaauwe vederen van dien Oost-Indischen eiber trokken thans mijne aandacht niet; op hetzelfde oogenblik deed zich een raauwe gil hooren, - de sluijer mijner jonge Hindoosche dreef op de golven. - Wat beduidde de doffe plof, die den kreet volgde; had zij zich inderdaad in den snellen vloed gestort? Snelle vloed zeg ik; want hoe kalm hij schijnen mogt, waar hij langs den zuilengang heen vloot, zijne glansrijke oppervlakte was even bedriegelijk als de uiterlijke, schijnbare kalmte van een hartstogtelijk gemoed. Omstreeks de schaduwrijke plek kronkelde de rivier, en de wederstand, welken de tegenoverliggende oever haren wateren bood, verdubbelde hare vaart. Naar de opening in den muur, die tot de trappen geleidde, terug te snellen, - dezelve afgevlogen, - of mijne hulp baten mogt - de plek te bereiken, waar zij onder de lommer verdween, was het werk van weinige seconden. Helaas! ik kwam slechts tijdig genoeg, om haar, met los gereten haren, op den stroom te zien bovenkomen; - haar de plek te zien bereiken, waar haar kind, - want het jongsken stond alleen op den oever, - onder de golven verdwenen was, - haar, vol van het heiligst voornemen, weder onder de wateren te zien verdwijnen, en den knaap te grijpen, die schreijend zijne verdwenen moeder en zuster naoogde, en in zijne vertwijfeling misschien beide zoude zijn gevolgd. Verdriet en kommer deed mij dikwerf hartelijk en innig voor mij zelven bidden; - nooit echter deed ik het vuriger dan toen; - ik vleide mij, dat God mijne belangelooze verzuchting voor die moeder zoude verhooren! Hare pogingen waren vergeefsch, - op kleinen afstand kwam zij weder boven, - spoedde zich naar het strand, - en wierp zich wanhopig op den grond neder. Den blik, waarmede zij een' oogenblik later rondstaarde, wie kan dien schilderen? Zij zelve sprak noch klaagde; maar dat oog der moeder, hetwelk haar kind zocht en niet vond, zal het ooit mijn geheugen ontgaan? Eindelijk, - alsof de smart | |
[pagina 26]
| |
zoo lang haar gezigt had beneveld, - werd zij het knaapje gewaar, dat weenend naast mij stond, en sprong, met de woede eener tijgerin, op mij toe. Ik liet het jongsken los, woest drukte zij het aan hare borst, stiet het toen van zich, en strekte zich op nieuw en in wanhoop op het strand uit. Eenige vrouwen schoten toe; - door haar te naderen, zoude ik bij hare smart het verdriet eener ingebeelde ontreiniging gevoegd hebben. - Vergeefs poogden de eersten haar te troosten. ‘Rachel beweende hare kinderen, en wilde niet getroost worden.’ De afloop dezer droevige gebeurtenis was verre van een zoo verheven schouwspel op te leveren, als de Julie van Rousseau in dergelijken toestand aanbood. Ik bezocht haar den volgenden dag, daar mijn ziek geworden palankeendrager nog niet hersteld was. Ook van haar had men met de woorden van dien grooten schrijver: ‘Elle se voit morte!’ mogen zeggen; doch waar was de onderwerping, de gelatenheid, de hoop, die niet wankelt? Zij weeklaagde over het lijkje van het kind, dat eenige uren na het beschreven tooneel gevonden was; reeds maakte de ontbinding, - waartoe het overschot der afgestorvenen, in deze luchtstreek, zoo snel overgaat - het voor alle andere oogen, dan de hare, tot een voorwerp van afgrijzen. Het knaapje, dat naast het roode kussen stond, waarop zijn zusje lag, trachtte, door zijne liefkozingen, de hartstogtelijke uitdrukkingen, in welke zij hare droefheid lucht gaf, te stillen; - ik bleef van verre staan en zweeg. Het was duidelijk, dat zij mij niet bemerkte; - hare geheele ziel was in rouw gedompeld. Slechts toen ik haren echtgenoot opmerkzaam maakte, dat het schoonste hunner kinderen was overgebleven, wierp zij zich op het dierbaar overblijfsel en kuste het, als had zij mijne onmoederlijke aanmerking willen wederleggen. Ik schaamde mij voor mijnen troost! Er waren echter nog onhandiger troosteressen; - twee of drie vrouwen, welke in ziellooze onverschilligheid met elkander koutten, spraken der treurende, van tijd tot tijd, eenige woorden toe, welke zelfs mij griefden. Het is afgrijsselijk, hoe weinig medegevoel het lijden hunner natuurgenooten bij de Hindoos, en vooral bij hunne vrouwen, opwekt. Er zijn moeders in dat Land, maar geene vriendinnen! Eene der aanwezige vrouwen voegde, op den scherpen toon eener bestraffing, der rampzalige moeder toe: ‘Waarom weent gij? Is er niemand anders op de wereld, voor wien gij leeft dan het kind, dat u verliet? Is zij waardig, haar dus te betreuren, wanneer zij u zoo veel smarte baarde? Waarom ging zij heen, wanneer zij hare moeder lief had? Of zij was niet geschikt om bij u te wezen, of gij waart niet geschikt om hij haar te zijn, en daarom was het goed, dat zij heen ging. Gij verdiendet die straf, en gij moet haar met geduld ondergaan. Gij moet vroeger een boos feit | |
[pagina 27]
| |
gepleegd hebben, en dit is de bittere straf uwer misdaad. Kom, kom, droog uwe tranen af, en wees tevreden.’ Dit ruw verwijt maakte op de treurende niet meer indruk dan sneeuw op water; - het liet geen spoor achter. Mij schoten de vertroostingen der vrienden van Job te binnen: het was mij of ik Eliphaz, De Temaniter, gehoord had; het is een geslacht, dat nooit uitsterft! De arme deerniswaardige bezweek spoedig; de invallende nacht was voor haar de laatste, de koorts viel haar te zwaar. Wie mijner lezeressen wenscht niet met mij, op haar die regelen van Southey te mogen toepassen, welke de leer van Hem ingaf, die de kinderen tot zich liet komen; regelen, in welke heelender balsem voor het gemoed eener treurende moeder ligt, dan in de kostbaarste voortbrengselen van het Oosten: O! als een moeder dáár omhoog
't Hier vroeg beweende wicht ontmoet,
Wordt dan elk offer, dat zij bragt,
De droeve dag - de droever nacht -
't Gebroken hart - 't verduisterd oog -
Niet door oneindig heil vergoed?!
|
|