De Gids. Jaargang 1
(1837)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 9]
| |
De reize naar Wilmot-Castle.Lord Warringdon, een jong, Engelsch edelman, die, om tot vertegenwoordiger van een der Iersche Graafschappen te worden benoemd, zich getroost had, Londen, de Italiaansche Opera, en wat meer zegt dan deze, de bevallige Countess C., de schoone Lady M., en de allerliefste Miss O., te verlaten, had op Erin's groene kust voet aan land gezet en maakte zich, vroeg op den morgen, gereed, met Mr. Wilmot naar het kasteel van den laatsten te vertrekken. Het landgoed van dezen lag in het Graafschap, voor hetwelk Lord Warringdon in het Parlement verlangde op te treden; en de beleefde gastheer had hem beloofd de keuze van duizenden, over wier stemmen hij beschikken konde, te zijnen voordeele te zullen doen uitvallen. De adellijke Candidaat, aan alle gemakken en geneugten der groote wereld gewoon, was er verre van te vermoeden, welke beproevingen hem verbeidden, eer hij het slagveld zoude hebben bereikt; wij kozen het verhaal derzelve tot de eerste onzer schetsen van Iersche zeden.
De weg naar Wilmot-Castle, die nimmer uitmuntte, was thans, door den onlangs gevallen' regen, bijna onbruikbaar geworden, en ofschoon Mr. Wilmot den kleinen Paudeen ernstig bevolen had, Pat Murphy te verzoeken, aan Jim Flanagan te zeggen, den weg hier en daar, op de ergste plaatsen, wat effener te maken, konde hij zich echter niet van zeker voorgevoel ontsaan, over de wijze, waarop die bevelen door genoemden Jim Flanagan zouden zijn ten uitvoer gebragt, ondersteld zelfs, dat genoemde Paudeen niet vergeten had genoemden Pat Murphy te zeggen, wat deze weder op zijne beurt aan genoemden Jim Flanagan zeggen moest. Mogt de lezer verlangend zijn te vernemen, wie deze drie belangrijke personen waren, hij zie in den kleinen Paudeen een der leden van het talloos Corps de Reserve van jonge leêgloopers, uit de omstreken van Wilmot-Castle, die slechts geboren schenen, om, met behulp hunner kleine, naakte beenen, het niet zeldzaam gebrek aan geheugen der bewoners van het kasteel aan te vullen. Pat Murphy behoorde tot de bedienden derzelve en was een goede knecht, mits men dit versta in den zin, welken een Iersch Woordenboek aan die uitdrukking hecht; namelijk iemand, die soms lastig, dronken, onachtzaam en zelfs oneerbiedig is, maar de eer zijns meesters bij alle gelegenheden tracht op te houden, en diens persoon, ook ten koste van zijn eigen leven, zoude verde- | |
[pagina 10]
| |
digen. Jim Flanagan, - maar het werd hem opgedragen, den weg voor de reizigers te banen; wij zullen weldra zien, hoe hij zich van zijnen last kweet. ‘Ik ben duivelsch bevreesd, Kelly!’ had Mr. Wilmot, den avond te voren, toen hij in het bed stapte, tot zijnen kamerdienaar gezegd, ‘dat Lord Warringdon's fraai, Londensch rijtuig op den weg naar Wilmot-Castle breken zal.’ ‘Voorwaar, Mijnheer! het zoude mij niet verwonderen indien het gebeurde.’ ‘Zoude ik dan niet best doen, hem aan te raden, het hier te laten? Costelloe kan het in bewaring nemen; wat dunkt u, Kelly?’ ‘Voorwaar, Mijnheer! wanneer ge mijn' raad volgt, zegt gij er niets van, en laat het alles aan God over, Mijnheer! Misschien breekt het in het geheel niet, en doet het dit al, Mijnheer! dan moeten wij slechts voorgeven, er ten hoogste over verbaasd te wezen, dat de weg zoo slecht is geworden; of het onheil den koetsier ten laste leggen, dat is nog beter. Jim Naughten zal ons rijden; (het is een uwer pachters, Mijnheer! uit het westelijkst gedeelte van het Graafschap), en hij zal er geen zier omgeven, in plaats van uw' weg, de schuld te krijgen; wij kunnen het hem van eenen anderen kant vergoeden, Mijnheer! Hoe gek zoude het klinken, aan een' vreemden edelman, die pas in het Graafschap komt kijken, ronduit te zeggen, dat men geen' weg voor hem heeft, geschikt om te worden bereden, Mijnheer!’ ‘Waarachtig, Kelly! ik geloof, dat gij gelijk hebt,’ hernam de meester; ‘het is niet noodig, de naaktheid van het Land aan het licht te brengen, wanneer wij het kunnen vermijden; en, gelijk ge zegt, het is mogelijk, dat wij niet omvallen; en vallen wij om, welnu, dan kunnen wij Jim een' halven guinje geven, om de schuld op hem te nemen, dien armen duivel daar hij is!’ En ten gevolge van dit gesprek, had Mr. Wilmot zijnen edelen gast niet verwittigd van het meer dan waarschijnlijk vonnis over zijn allerkeurigst, in Londen vervaardigd rijtuig geveld. ‘Waar is de postjongen?’ vraagde Lord Warringdon op den volgenden morgen, aan eene haveloos gekleede gestalte, op drie schreden afstands van hem. ‘Vraagt gij naar den voorrijder, Mijnheer! - Mylord! meen ik,’ - vraagde op zijne beurt, in plaats van te antwoorden (want hij was een Ier), de aangesprokene, en nam eerbiediglijk den hoed af, dien wij onderstellen dat ten minste eens een goede hoed was, en de gedaante van andere hoeden had bezeten, maar thans sporen droeg, jaren lang eene zware dienst te hebben verrigt; - ‘dan het is zeker, dat ik de borst ben, naar wien gij vraagt, Mylord!’ | |
[pagina 11]
| |
De verwondering van zijn Lordschap over dit berigt was in het oogvallend; maar Jim Naughten, ofschoon hij in zijn hart de verwondering toeschreef aan zijn weinig naar een' postknecht zweemend voorkomen, hield zich, als vattede hij haar in tegenovergestelden zin op. ‘Voorwaar, ik zelf, en niemand anders, zal uw voorrijder wezen, Mylord! - dacht gij, Mijnheer! - Mylord! meen ik, dat mijn meester Mr. Costelloe u aan iemand anders zoude toevertrouwen dan aan mij zelven? Voorwaar, Mylord! het zoude hem grieven, zoo iets te moeten doen; ik ben de knaap, die altijd de Lords en Leden van het Parlement rijdt, want Mr. Costelloe zoude het volstrekt niet willen hebben, dat ik geringer lieden, goede of kwade, reed; men houdt mij alleen voor de aanzienlijkste soort van reizigers, zoo als uwe Lordschap zelve en Mr. Wilmot: want inderdaad, ik ben zijn grandee-rijder, Mylord!’ En Jim eindigde zijne redevoering met een' tik op zijne dijën, en eenen blik van verstandhouding op Mike Kelly. ‘Aldus,’ zeide Lord Warringdon, lagchende, - ja, hoe Engelsch en vooringenomen hij zijn mogt, toch hartelijk lagchende over het zonderling anti-aristocratisch voorkomen van den grandee-rijder, ‘Aldus moet ik het er voor houden, dat men mij eene beleefdheid bewijst, door mij u tot koetsier te geven?’ ‘O! men kan het niet volkomen eene beleefdheid noemen, Mylord!’ hernam Jim, den meergemelden hoed tusschen vinger en duim ronddraaijende en grimlagchende en zedig vóór zich ziende. ‘Niet volkomen?’ vraagde Lord Warringdon, ‘maar bijna toch: heb ik het geraden?’ ‘Ik geloof, dat het aldus te verstaan is: een grand gentleman, als gij, Mylord! zal misschien niet gaarne aan mijns gelijken voor eene hoffelijkheid verpligting hebben, en uwe Lordschap kan mij, bij tijd en wijle, wanneer wij scheiden, de eene of andere beleefdheid bewijzen, naar het u behagen zal.’ ‘Zeer wel,’ antwoordde Lord Warringdon, vermaakt door de wijze, waarop Jim het punctilio der verpligting regelde; ‘gij bewijst mij de beleefdheid, mij te rijden, en ik bewijs u eene beleefdheid van een' anderen aard, die de eerste opweegt.’ ‘Lang moge uwe Lordschap leven!’ riep Jim, ‘het was juist dát, wat ik meende,’ en weg ging hij, om nog even halsters en tuigen na te zien. ‘Jim! zijn dit goede paarden?’ riep hem zijne Lordschap na. ‘Is het van mijne beestjes, dat uwe Edelheid spreekt? voorzeker zijn zij goed! ziet gij hen niet, Mylord!’ antwoordde hij, veinzende, ten hoogste verwonderd te wezen. ‘Ik zie ze, Jim,’ antwoordde de Engelsche Lord, al lagchende, met al de bonhommie van een' Candidaat ‘voor de liefelijke stem- | |
[pagina 12]
| |
men’ van een Iersch Graafschap, ‘en omdat zij er niet best uitzien, verlang ik van u te vernemen, of zij het inderdaad zijn.’ ‘Het uitzien bedriegt somwijlen, Mylord! deze dieren zijn edele beestjes, al schijnen zij het niet te wezen; zij bezitten de wezenlijke edelheid, die, even als uwe Lordschap, ter wereld niets gemaakts of laatdunkends heeft; uitgenomen dat zij niet zoo zeer het uiterlijke van edele beesten hebben, als uwe Edelheid het uiterlijk van een' aanzienlijke heeft. Maar niet ieder, Mylord! viel het geluk ten deel, hoog, bevallig en met een geestig voorkomen te worden geboren,’ antwoordde Jim, met een' half schuwen, half slaafschen glimlach, de wezenlijk even fatsoenlijke als fraaije gestalte van Lord Warringdon aanstarende. En ofschoon onze edele Burggraaf in zoo vele schitterende oogen gelezen, en zelfs van zoo vele schoone lippen gehoord had, dat hij een der gedistingueerdste mannen was, welke de beminnelijke eigenaressen dier oogen en lippen ooit hadden aanschouwd, was hij niet zoo geheel blasé voor loftuitingen over zijn persoonlijk voorkomen, dat hij met onverschilligheid den indruk bespeurde, welken hij op een' haveloozen Ierschen postjongen gemaakt had. Zij deed hem zelfs van verder onderzoek naar de verdiensten van Jim's beestjes afzien; hij wipte, nog altijd lagchende, in het rijtuig. ‘Het zijn wonderlijke wezens, die Iersche knapen,’ zeide hij tot Mr. Wilmot, die zich alreeds had nedergezet; ‘hoe aardig wist de schelm mijne vragen over zijne paarden af te breken, gij kondt gansch Europa zoowel van staatsmannen als van krijgslieden voorzien.’ ‘Zeer juist; wij zijn inderdaad een duivelsch lastig stel menschen, een volk van soldaten en ministers en brut, maar, ondanks dit alles, niet zoo moeijelijk te bestieren, zoo men zich slechts de moeite wil geven het te beproeven. Spreek en lach met onze lagere standen, en gij hebt hen eensklaps gewonnen. En daar gij met dat plan uwe reize aanvaardt, voorspel ik uwe Lordschap den gelukkigsten uitslag van de verkiezings-kuiperij. Gij hebt alreeds, naar ik merk, op Jim eene overwinning behaald,’ voegde hij er grimlagchende bij; ‘maar waar wachten wij naar? Kelly! zeg hem af te rijden, en vlug voort te jagen, of wij zullen nog laat op weg zijn; bedenk, dat wij vijf en dertig mijlen hebben af te leggen. Gij zult het mij vergeven, aldus den meester te spelen,’ zeide hij, zich tot zijnen gast wendende, ‘het zijn Iersche mijlen bovendien.’ ‘Bij uw leven! pas op niet te hard te rijden, Jim!’ zeide Kelly, op één der twee paarden van zijn' meester stijgende, terwijl het andere den kamerdienaar van Lord Warringdon werd aangeboden; ‘stoor u volstrekt niet aan hetgeen onze meester zegt, Jim! rijd langzaam, en God zegene u! of gij zult ons tot gruis stooten.’ | |
[pagina 13]
| |
‘Stil, stil, Mr. Kelly! zoo iemand u hoorde, hij zou denken, dat gij meendet tot een' onwetende te spreken; wees er zeker van, het is niet de eerste maal dat ik de wegen zijner Edelheid berijd, noch het zal de laatste wezen, indien het God behaagt! In waarheid, ik moet die thans zoo goed kennen, als den neus, die midden in mijn gezigt staat. Ik zoude niet hard willen rijden, al boodt ge er mij mijn gewigt in goud voor, sedert ik de Dames van den Officier naar Mr. M'c - Alpine's woning bragt. Zij lieten mij rust noch lust, totdat het holder de bolder ging. Wel nu, ik reed gelijk men mij verzocht had, en, op mijn geweten, zoodra ik het deed, vloog mijn dissel te pletter!’ ‘Moordenaar! den dissel stuk, en de Dames op den weg geworpen, Jim!’ ‘Waarachtig niet, Sir Kelly!’ ‘Duivelsch! wat deedt gij dan met haar, Jim!’ ‘Ik reed haar zonder boom of dissel, goed of slecht, naar....’ ‘Deedt gij het, Jim!’ ‘Inderdaad!’ ‘Duivelsch! zeg mij hoe, en God zegene u!’ ‘Ha! op eene manier, die ik zelf uitvond,’ hernam Jim, hem zeer listig aanziende. ‘Maar ik deel haar aan niemand mede; - dit zou hetzelfde zijn, als mij het brood uit den mond te stooten; ik, die den naam heb over de onbruikbaarste wegen te kunnen rijden. Ziet ge, Mr. Costelloe heeft geen' jongen dan Jim-zelven, die dien weg kan afleggen en levend terugkomen; dus vallen al die togtjes mij ten deel, en er zijn er geene voordeeliger, tien uren in den omtrek. Zij brengen mij altijd drie halve kroonen meer op, dan eene andere reis. Aldus, Mr. Kelly! zal ik mijn best doen, het rijtuig niet te breken; maar zoo het onheil het wil, dan zal ik doen gelijk gij mij verzocht, dat is: de schuld op mij nemen; of, het mijnen armen beesten ten laste leggen. Voorwaar, de jonge Lord had te hunnen opzigte niet mis; het is zeker genoeg, dat zij er tamelijk ellendig uitzien; - het waren de armzaligste in den ganschen stal te vinden. Aldus zal het zeer gemakkelijk zijn, hem te doen gelooven, wanneer wij in een moerassig gat mogten blijven steken, dat het slechts hunne schuld is, om niets van den voerman te zeggen’ - voegde hij er, schelmsch glimlagchende, bij. Eindelijk reden ze af, gevolgd door de zegeningen van de voor de deur der herberg verzamelde menigte, het vervliegend loon voor eenige meer tastbare bewijzen der goedwilligheid van den nieuwen Candidaat, en die van hunnen ouden en beminden vertegenwoorger. De weg voerde door eene woeste landstreek, welke geenerhande sporen van menschelijke bewoners toonde. Gedurende de eerste weinige mijlen rolde het rijtuig dragelijk voort, en | |
[pagina 14]
| |
Jim zag, van tijd tot tijd, met eenen zegevierenden grimlach, om. Toen zij echter verder kwamen, werd het stooten ‘min of meer onaangenaam.’ Een weinig verder heette het ‘zeer onaangenaam,’ en eindelijk verklaarde Lord Warringdon het luide, ‘vervloekt onaangenaam.’ ‘Jim!’ riep hij, ‘rijd voorzigtiger, of gij zult mij dood hotsen.’ ‘Dood hotsen! mijn God! doe ik het, Mylord! het was om nooit te vergeten. Ik zal langzamer rijden, - dit was juist eene zoo slechte plek, als ik op den weg niet kende, Mylord! ik weet nog niet, hoe die er in gekomen is, want deze weg is boven alle andere Iersche wegen om zijne effenheid beroemd, Mylord! - hij is bijna overal zoo zacht als karnemelk.’ ‘Hij is thans alles behalve dat,’ mompelde zijne Edelheid. De eene stoot volgde op den anderen, en bij elken verzekerde de waarheidlievende Jim zijne Lordschap, dat dit de laatste slechte plek was, op dit puikje aller Iersche wegen. ‘Ik moet van den duivel bezeten zijn geweest, toen ik er het eerst aan dacht, dit helsch gewest te bezoeken,’ zeide de rampzalige Candidaat tot zich zelven, toen hij de akelige wildernis om zich heen aanschouwde, en de rotsen onder hen voelde. ‘En ik durf niet klagen, - maar moet grimlagchen van verrukking, terwijl ik tot gelei word fijn gewreven!’ ‘Arme duivel! ik beklaag hem, ik doe het hem bij mijne ziel!’ fluisterde Wilmot, toen hij de op elkander gedrukte lippen en zamengetrokken wenkbraauwen van zijnen jongen reisgenoot gewaar werd; verschijnselen, die te gelijk de uitgestrektheid van zijn lijden en den heldenmoed, waarmede hij het doorstond, teekenden. ‘Deze weg is inderdaad zeer slecht,’ zeide hij, op den toon van eenen man, die zich ten hoogste verwondert over het ontdekken van zekere eigenschap in een bewonderd voorwerp, wier aanwezigheid hij nooit te voren vermoedde; - ‘ik vrees, dat het schudden u wezenlijk zeer doet, mijn waardste Lord!’ ‘Een weinig,’ hervatte de Burggraaf, terwijl hij een' zucht trachtte te weêrhouden; ‘maar het heeft niets te beduiden, het is eene kleinigheid. Hoe ver zijn wij nog van Wilmot-Castle?’ ‘Wij hebben nog niet volkomen den halven weg afgelegd,’ antwoordde Mr. Wilmot. ‘Mijn God! ik zal er nooit levend komen,’ zuchtte zijn rampzalige makker in zich zelven. Mr. Wilmot deed zijn best, het vervelende en, helaas! pijnigende der reize te korten, door het verhalen van vermakelijke anecdotes der edel- en landlieden uit zijne buurt. Neen, hij deed meer, en trachtte vermaak en onderrigt in zijn onderhoud te vereenigen, door over de beste middelen ter bereiking van het doel zijns togt- | |
[pagina 15]
| |
genoots te spreken. En Lord Warringdon wendde alles aan, wat in menschelijk vermogen stond, om over de aardige vertellingen van zijnen gastheer te lagchen, en hem voor het minst een aandachtig oor te verleenen; doch hij bezweek onder het beproeven van het eerste, - een ziekelijke grimlach was alles, wat hij vermogt. Alles, wat hij tot hiertoe had doorgestaan, was echter slechts het rusten, ‘op gekreukelde rozen-bladen’ vergeleken bij hetgene volgde. De schokken joegen nu inderdaad ontzetting aan, - een schip van vier en zeventig stukken, door een' storm op de kust geslingerd, ondervindt iets naar de stooten en duwen van ons arm rijtuig zweemende, - nu ten hemel oprijzende, dan ter diepte afdalende, - Mr. Wilmot nu eens over Lord Warringdon vallende, en dan weder, tot afwisseling, Lord Warringdon op Mr. Wilmot nederkomende. ‘Hoe gelukkig waren wij, Mijnheer!’ zeide Kelly, zijn hoofd naar het portier-venster buigende, en eene schuldelooze, onnoozele uitdrukking van gelaat aannemende, welke zelfs zijnen meester bedroog; ‘hoe gelukkig waren wij, dien vagebond van een' Jim tot voorrijder te krijgen; hij is zoo dronken als een pijper.’ ‘Is hij het waarlijk?’ vraagde Mr. Wilmot. ‘Voorzeker, wanneer hij niet dronken was, en, dronken als een beest bovendien,’ vervolgde hij, zijnen meester strak in het gelaat ziende, en met eenen grimlach Lord Warringdon gadeslaande, die geheel uitgeput zijn hoofd tusschen zijne handen vasthield, ‘voorzeker, indien hij het niet was, hij zoude niet rijden, gelijk hij doet; stoot hij u niet aan stukken? En bewijst dat niet, dat hij dronken moet wezen, wanneer elk ander dan hij, de ellendeling! u zoo zachtkens zoude rijden, dat gij onder weg een' draad door eene naald zoudt kunnen steken? Ik vrees, dat gij verschrikkelijk gestooten zijt, Mylord!’ voegde Mr. Kelly er op medelijdenden toon bij. ‘Ik ben half dood,’ stamelde zijne Lordschap, naauw hoorbaar. ‘Op mijn geweten!’ vervolgde Kelly, ‘ik gevoel den grootsten lust ter wereld af te stijgen, en dat dronken beest aan een' Jim voor zijne onbeschaamdheid eene zoo geduchte geeseling te geven, als zijne ribben nog ooit genoten.’ ‘Om Gods wil doe het niet,’ riep Lord Warringdon, ‘of hij zal ons den ganschen nacht onder weg doen blijven!’ ‘Wil ik het niet doen, Mylord? - O zeer wel dan, ik zal het laten, wanneer het uwer Edelheid niet aangenaam zoude zijn,’ hernam Kelly, gereedelijke onderwerping veinzende aan het verzoek van Lord Warringdon; ‘maar wanneer ik het, op mijn woord van eer! niet om u liet, Mylord! Jim Naughten zoude weinig reden hebben dezen morgen tevreden te zijn; - dat zal ik hem zeggen. Jim! Jim! - dronken beest! - hoe durft gij aldus rijden? Wan- | |
[pagina 16]
| |
neer ik het niet liet, omdat Lord Warringdon u voorsprak, ik zoude u slaan, waar ik u raken konde, ellendige dronkaard!’ ‘Lang leve zijne Lordschap!’ schreeuwde Jim, ‘lang leve zijne Edelheid! Lid van het Parlement voor het Graafschap; - lang leve hij! hij is een juweel van een' man! - hoezee! hoezee!’ en hij wuifde met zijn' hoed, en bedreef al de dwaasheden, welke bij zijnen vermeenden toestand pasten. Kelly reed hem op zijde. ‘Ik ben trotsch op u, Jim! ik wist wel, dat gij het in het rijden den duivel te doen gaaft; maar, op mijn woord van eer! gij overtreft heden alles, wat ik ooit van dien aard gezien heb. - Elk ander dan gij hadt het rijtuig lang tot gruis vermorzeld. Waarachtig, Jim! gij verdiendet eene medaille!’ ‘O Mr. Kelly! gij steekt mij nu ook al te zeer in de hoogte,’ antwoordde Jim, beproevende zedig vóór zich te zien, ‘ik ben trotsch op uwe toejuiching; maar in waarheid, zij overtreft verre mijne verdiensten Mr. Kelly!’ Jim meende niets van dit alles; integendeel was geene hem toegezwaaide loftuiting, naar zijn oordeel, ooit geëvenredigd aan zijn talent, over een' slechten weg te rijden. ‘Hoe bevindt onze meester zich? ik vrees, dat hij het besterft!’ ‘Neen, neen, Goddank! doet hij het niet,’ hervatte Mr. Kelly, ‘hij is er aan gewoon, Jim! gij weet het?’ ‘En het andere arme schaap?’ vraagde Jim. ‘O hij is geheel beduiveld!’ ‘Waarachtig, is hij? geen wonder inderdaad! God weet, dat ik zelf hem beklaag;’ en bij deze woorden gaf Jim een proefje van de zweep aan zijne beestjes, en Mr. Kelly reed uit beleefdheid naar Mr. Symmons, Lord Warringdon's kamerdienaar, terug. Deze hoffelijkheid was echter niet het gevolg van Mr. Kelly's bijzondere genegenheid voor Mr. Symmons; maar omdat Mr. Kelly in zekeren zin de gastheer van Mr. Symmons was. Deze had tot nog toe, onder het voortrijden, een verachtelijk stilzwijgen zóó getrouw bewaard, als ware hij de verpersoonlijking van verwaanden trots geweest. Het wèl slagen van Lord Warringdon's pogingen, bij de woeste Ieren, boezemde Mr. Symmons geen genoegzaam belang in, om den naam van homme du ton, waarop hij aanspraak maakte, door eene nederbuigende hoffelijkheid jegens zoo volkomene Barbaren te wagen. Eindelijk echter wilde hij zijn hart lucht geven. ‘Ik dacht altijd, dat lieden van aanzien, in Ierland, hun eigen rijtuig hielden.’ ‘Het was zeer juist gedacht, Mr. Symmons!’ hernam Mr. Kelly met zijne gewone beleefdheid. ‘Maar dezelve gelijken niet naar Engelsche rijtuigen, niet waar?’ | |
[pagina 17]
| |
‘Zeker doen zij het, eilieve! naar wat anders zouden zij gelijken?’ hervatte de Ier, den aanval vermoedende. ‘Wel! Engelsche rijtuigen worden voor Engelsche wegen gemaakt, en Iersche rijtuigen worden dus natuurlijk voor Iersche wegen vervaardigd.’ ‘Iersche wegen!’ herhaalde Kelly, met gemaakte verwondering, maar opregte geraaktheid, ‘Iersche wegen!’ vervolgde hij, op zijnen vroegeren beleefden toon, ‘zijn gelijk aan Engelsche, onderstel ik.’ ‘Waarachtig, ik geloof het niet,’ hernam Mr. Symmons. ‘Welk verschil is er dan tusschen beide?’ vraagde de andere. ‘Een ontzettend,’ hervatte Mr. Symmons, sarcastisch, ‘Engelsche wegen zijn om hunne voortreffelijkheid in geheel Europa voor de beste ter wereld bekend; Iersche verdienen, naar de ondervinding, die ik er van heb, de slechtste te heeten! Om opregt met u om te gaan, mijn goede man! ik zag nooit iets, dat bij dezen haalt.’ ‘Wel, het is veel waard iets te zien, dat men nog nooit gezien heeft, wat het dan ook zij,’ antwoordde Mr. Kelly, met plaagzieke bedaardheid. ‘Het is ligt mogelijk, dat gij nog vreemder dingen ziet dan deze, eer gij ons verlaat.’ ‘Waarachtig!’ hernam de bevooroordeelde dienaar, zich echter niet verlagende eenig onderzoek naar die wonderen te doen. ‘Eilieve! wanneer zullen wij de digtstbij gelegen stad bereiken?’ ‘Wij komen aan geene stad,’ zeide zijn makker knorrig. ‘Geene stad!’ borst Mr. Symmons, ten hoogste verwonderd, uit. ‘Welnu! een dorp, een vlek, of wat het heeten mag, waar ik een' kop bouillon krijgen kan?’ ‘Loop naar den duivel om uw' kop bouillon!’ mompelde de vertoornde Ier, ‘gij onbeschaamde, verwijfde wulp!’ en vervolgde toen luider: ‘wij houden nergens stil, dan waar wij aan de paarden water geven, en dat kunt gij ook, -’ ‘Ik zal van honger omkomen,’ riep Mr. Symmons; - ‘drommelsch! waarom zeidet gij mij dit niet vroeger, man!’ ‘Waarom zeide ik u wat niet vroeger?’ vraagde Mr. Kelly bedaard. ‘Wel, dat men niets kan te eten krijgen, in dit bedela -,’ hij hield eensklaps op, den vonkelenden blik van de oogen des Iers gewaar wordende, die hem weinig aanmoedigde den volzin te eindigen. ‘Ik meende u te vragen, Mr. Kelly! waarom gij vergeten hebt, mij te zeggen, dat er in deze landstreek geene herberg is? - ik zoude dan een paar kreeften, of een koud kuiken, of iets dergelijks hebben medegenomen, om mij voor eene flaauwte te behoeden.’ ‘Om u de waarheid te zeggen, Mr. Symmons! zoo dacht ik, dat, wanneer de Heeren het zonder koude kuikens kunnen uithouden, de knechts die althans niet behoeven,’ hervatte Mr. Kelly, met onverstoorbare bedaardheid. | |
[pagina 18]
| |
‘Onbeschaamde rakker!’ mompelde Mr. Symmons, ‘knechts en Heeren, op mijn woord! er is radicalismus en gelijkheid in die wraakneming. Lord Warringdon!’ sprak hij, luider, ‘kan beter vasten, dan ik; ik heb eene zwakke maag, en mijn geneesheer heeft mij bevolen, dikwijls en op gezette uren te eten.’ ‘Die aap! - God gave, dat zijn meester mij verlof schonk, hem iets van mijn eigen kooksel toe te dienen, om zijne vertering te bevorderen.’ Een stilzwijgen van eenige oogenblikken volgde, het werd op nieuw door Mr. Symmons afgebroken. ‘Eilieve! wanneer zullen wij aan het landgoed van uwen meester komen?’ ‘Mijns meesters landgoed!’ vroeg Mr. Kelly, ‘en waar hebben wij dan den ganschen dag op gereisd? Wij zijn het nog niet half over,’ voegde hij er bij, met al den trots van een' Ierschen dienaar. ‘Hm! dit gansche moeras,’ antwoordde Mr. Symmons, met eenen eenigzins beleedigenden nadruk, het laatste woord uitsprekende, ‘dit gansche moeras is dus het Wilmotsche landgoed,’ en iets, dat naar een' spottenden grimlach geleek, speelde om zijne lippen. ‘Ja!’ zeide Mr. Kelly, ten hoogste vertoornd, ‘al deze moerassen en nog eenige andere buiten dien, en eene gansche landstreek, welke geen moeras is, behooren aan Mr. Wilmot van Wilmot Castle, den eersten stemgeregtigde in het Graafschap, den grootsten Landeigenaar in dit gewest. Bij mijne ziel!’ vervolgde hij, op eenigzins zachteren toon, ‘niets is mij in mijn gansche leven zoo zwaar gevallen, als mijne handen van dien verwaanden ezel af te houden, hem niet oogenblikkelijk op te nemen, en hem, op mijn gemak, ginds in het midden van datzelfde moeras te werpen, waarop de langtong zoo veel te smalen heeft.’ ‘Ik kan mij niet verklaren!’ vervolgde Mr. Symmons, ‘hoe gij in dit Land zoo vele kiezers hebt! ik heb tot op dit oogenblik nog geen huis, nog geen' boom, nog geen spoor van menschelijke bewoners gezien. Gij weet, welke lachwekkende anecdoten er in Engeland van Iersche kiezers verhaald worden?’ voegde hij er plaagziek bij; ‘zal ik er u eenige verhalen?’ ‘Ik raad het u niet,’ antwoordde Mr. Kelly, zeer bedaard sprekende, maar met een' blik, die alles afdeed, en zijnen lust toonde, den spotter voor zijnen euvelmoed te doen boeten. Juist toen, gelukkig misschien voor Mr. Symmons ribben, trok Jim de opmerkzaamheid van Mr. Kelly geheel tot zich; - zijne kreten ‘hei, op! - hei, op!’ doorliepen de gansche schaal van Iersche toonen; hij kirde, vleide en vloekte; praatte, vermaande en sloeg met de zweep, en deed inderdaad alles, wat in zijn vermogen stond, om, door rede en dwang, zijne paarden uit het diepe hol te doen | |
[pagina 19]
| |
oprijzen, waarin zij tot over de schouders gezonken waren; - maar, helaas! hoe harder hij sloeg, hoe meer zij worstelden en hoe dieper zij zonken, - hij was ten einde raad! ‘Wat is er gebeurd, Jim?’ vraagde Mr. Kelly, die zijne verwarring bemerkte, onder het vriendschappelijk gesprek met Mr. Symmons, en vooruit was gereden, om er de oorzaak van te weten. ‘Wat is er gebeurd, Jim!’ herhaalde hij. ‘O! mijn God!’ antwoordde Jim, ongeduldig, ‘hebt gij geene oogen in uw hoofd, man! ziet gij niet wat er gebeurd is? ik zit in het moeras, en dat juist op dezelfde plek, waar ik verleden jaar mijn' dissel brak; er ligt een vloek op!’ ‘Geef hun een proefje van de zweep, Jim!’ ‘Geef hun een proefje van den duivel! Waarlijk, Mr. Kelly! wees zoo goed een' blik op de dieren te slaan, en u van den toestand der arme beestjes te vergewissen, - tot hunne schouders in den modder! Wat kan ons hieruit redden?’ kermde Jim, in wanhoop de haren uit zijn hoofd trekkende, en zijn' hoed op den grond smijtende. ‘Wat ter wereld zal ik doen, Mr. Kelly? God zegene u! en zeg mij wat er van ons worden moet?’ ‘Waarom houdt gij stil?’ schreeuwde Wilmot, uit het eene portier. ‘Is er eenig ongeluk aan het rijtuig gebeurd?’ riep Lord Warringdon uit het andere. ‘Neen, Mijnheer! - neen, Mylord!’ - antwoordde de waarheidlievende aangesprokene, ‘niet het geringste; slechts een van de halsters zit een weinig scheef.’ ‘Mr. Kelly!’ vraagde Jim op nieuw, half schreijende: ‘wat valt er te doen, wat blijft mij over?’ Mr. Kelly peinsde een oogenblik, klom toen op den bok van het rijtuig, overzag de landstreek in alle rigtingen, - zijn gelaat helderde plotseling op. ‘Wij zijn gered!’ borst hij eensklaps vrolijk uit, en de vingers in den mond stekende, floot hij schel en luide. Oogenblikkelijk werden onderscheidene gestalten zigtbaar, van den top van een' der heuvelen komende, die den weg in de verte begrensden, en in korter tijd dan vijf minuten sprongen en holden vijftig of zestig rappe borsten, door het moeras, hun ter hulpe. ‘De Heer zij geprezen voor al de genade ons heden betoond!’ zuchtte Jim, een kruis slaande. ‘Wij zullen geplunderd en vermoord worden!’ dacht Mr. Symmons, ‘deze Iersche monsters zijn tot elken gruwel in staat;’ en hij maakte zich gereed zijn dierbaar lijf uit de klaauwen der wreede Bergbewoners te redden, door de sporen in de lenden van zijn ros te drijven, maar werd hierin verhinderd door een bevel van zijnen meester, den toestand der veren van het rijtuig te onderzoeken; - daar Lord Warringdon eenigzins wantrouwde aan de geloofwaardig- | |
[pagina 20]
| |
heid van Jims verzekering, dat er niet het geringste ongeluk gebeurd was. Toen de hoop boeren gewaar werd, dat Mr. Wilmot een der in het moeras gezonken reizigers was, borsten zij in een vreugdegejuich uit, en wuifden met hunne hoeden. ‘Hier, Knapen!’ schreeuwde Kelly, ‘ligt het op, met lijf en beenen, paarden en al het overige; eerst drie hoezees voo den meester, en zet dan uwe schouders onder de wielen; - daar gaat het, - een fiksche ruk, - een stoute ruk, - een ruk zoo goed als zes andere; nu, jongens!’ Even als Kelly verlangde, riepen zij eerst drie malen hoezee! zoo lang en luide, dat Lord Warringdon de handen tegen de ooren hield; zij zetteden toen hunne schouders onder de wielen, en plaatsten het rijtuig weder op terra firma. ‘Ik dank u, goede lieden!’ zeide Mr. Wilmot. ‘Ik dank u, wakkere borsten!’ zeide Lord Warringdon. ‘Gij zijt welkom, regt welkom, en kunt over meer diensten dan deze beschikken,’ hervatteden zij, in welwillende luim. ‘Deze Heer is Lord Warringdon, die de stemmen van het Graafschap zoekt te winnen, om in het Parlement voor hetzelve op te treden.’ ‘En de uwe vooral, wakkere Knapen!’ voegde zijne Edelheid er bij. ‘Ho! daar moet gij den meester om vragen, Mylord!’ antwoordde een hunner, grimlagchende; ‘wij stemmen altoos, zoo als het den meester behaagt, - weet gij? Echter,’ voegde hij er bij, met de hoffelijkheid, welke in die dagen een' Ierschen boer onderscheidde, ‘echter zouden wij inderdaad verheugd zijn, indien hij ons verzocht voor uwe Lordschap te stemmen; gij zijt welkom in Ierland, en in het Graafschap van - !’ ‘Ik dank u, ik dank u, brave lieden! hier hebt gij eenige guinjes, om op de gezondheid van uw' meester te drinken.’ ‘En hier hebt gij iets, om op het wèlslagen van Lord Warringdon te drinken,’ zeide Mr. Wilmot. ‘Leeft beide lang!’ riepen vele stemmen, ‘de meester en de vriend van den meester boven!’ ‘Lord Warringdon boven!’ zeide Mr. Wilmot, die den Candidaat gaarne een' meer bepaalden titel wilde geven, dan den vriend des meesters. ‘Warringdon boven!’ weergalmden zij. ‘Warringdon en Wilmot boven! hoezee! hoezee!’ en zij juichten de vertrekkende reizigers na, met al den nadruk en het oorverdoovend gekrijsch van zestig Ieren, met geld in hunne beurs, en goeden wil in hun hart. ‘Welnu, Mr. Symmons! wat denkt gij thans van de Iersche kiezers? wat zoudt gij eischen, om aan een' van die wakkere knapen eene der komische anecdotes te verhalen, die men in Engeland van hen vertelt?’ | |
[pagina 21]
| |
Het behaagde Mr. Symmons aan te merken, dat het brave jongens waren, en daar eindigde het gesprek. De weg werd beter naarmate zij Castle Wilmot naderden; - de sporen van Jim Flanagan's arbeid werden merkbaar, in de verminderende botsingen en den vermeerderenden spoed. Lord Warringdon, afgemat van vermoeijing, zonk in eene streelende vergetelheid van zijne gepijnigde leden weg; Mr. Wilmot hield zich met zijne eigene gedachten bezig. Mr. Symmons speelde zijne grandee-rol voort; Mr. Kelly en zijn nederige vriend en vurige bewonderaar Jim Naughten stemden overeen, dat de meergemelde Mr. Symmons een opgewonden gek was, die niet dragelijk zoude worden, voordat hij kennis had gemaakt niet Iersche vuisten, en dus reisden zij voort, totdat Castle-Wilmot hen in het verschiet aanlachte. Ter eere van de tehuiskomst des meesters, waren heinde en ver vreugdevuren ontstoken; een vreesselijk groot brandde er in de poort van het kasteel, eene hulde aan den adellijken gast: - doch deze waren niet de éénige teekenen van blijdschap over zijne aankomst. Lady Anne, de echtgenoote van Mr. Wilmot, had voor een' aanzienlijken voorraad volkslekkernijen gezorgd; - er werd Whiskey gedronken en tabak gerookt: welk eene weelde voor Iersche bedienden! - Lord Warringdon werd, het was omstreeks tien ure des avonds, uit zijne sluimering gewekt. In de verwarring van dien toestand en dat oogenblik, vergat hij waar hij zich bevond; en toen hij het vreesselijk vuur aanschouwde, en de wilde gelaatstrekken en gescheurde kleederen der feestelingen rondom hetzelve zag, verbeeldde hij zich half onder eene bende Iersche Kanibalen te zijn vervallen, die een vuur hadden ontstoken, om hem te braden. Deze waan duurde echter slechts kort. De vriendelijke stem van Mr. Wilmot, die hem welkom heette, hergaf hem het besef van zijnen toestand. Hij verliet het rijtuig, maar konde naauwelijks staan, zóó zeer gevoelde hij zich gekneusd en gestooten, hij ging kreupel van pijn. Toen een hoezee hem begroette, poogde hij echter te huigen en te grimlagchen; en ofschoon bijna dol geworden door het zware keelgebrul der mannen en den schellen kreet der vrouwen en kinderen, toonde hij zich boven mate verrukt over deze vleijende ontvangst. ‘Gij komt laat aan, Mijnheer!’ zeide Pat Murphy, toen hij hun, met kandelaars vóór hen uitgaande, den weg in de huizing wees. ‘Mevrouw en de jonge Dames waren zeer ongerust, dat gij niet op het uur van den middag-maaltijd hier waart.’ ‘De weg was zoo slecht,’ hervatte zijn meester, ‘wij konden niet spoediger komen.’ ‘De weg slecht? - was hij het inderdaad, Mijnheer?’ borst Pat uit, ‘dan is hij dat zeer onlangs geworden; dat is alles, wat ik er van weet te zeggen. Ik heet u welkom, Mylord!’ | |
[pagina 22]
| |
‘Ik dank u, mijn goede Vriend!’ hervatte zijne Lordschap. ‘Zijt gij kreupel, Mylord! gij schijnt mank te gaan.’ ‘Neen, ik ben slechts stijf van het hotsen,’ hervatte hij. ‘Die Jim moet zeer slecht gereden hebben!’ merkte Pat aan. ‘Breng ons dadelijk iets te eten, Pat!’ zeide Mr. Wilmot, ‘en veroorloof mij, u, Mylord! naar de gezelschapszaal te leiden.’ Maar zijne Lordschap verklaarde, zich in dien erbarmelijken toestand niet aan de Dames te willen vertoonen; en Mr. Wilmot liet den avond-disch in eene andere kamer gereed zetten. Eer wij hem der Schoonen voorstellen, zullen wij den lezer de beauties doen kennen. |
|