De Gids. Jaargang 1
(1837)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 48]
| |
Verdediging van de eer van Socrates, tegen eene Verhandeling, getiteld: ‘Aristophanes, beschouwd als de handhaver en verdediger der aloude instellingen van zijn Vaderland, ten opzigte van Zedelijkheid, Godsdienst en Staat.’Athenaeum, 1836. No. VI, bl. 573-596Ga naar voetnoot(1).Het is waar, dat Socrates zijne gevoelens (die meesttijds over de regte waarde en waardering der dingen handelden) steeds aan het eigen oordeel, of het natuurlijk menschelijk gevoel zijner leerlingen onderwierp, en zóó die gevoelens (want leer willen wij ze niet noemen) in al derzelver waarheid en zuiverheid hun op het hart drukte. Maar dit heeft hij met allen gemeen, die vóór en na hem een gezond verstand en een wèlgeplaatst hart gehad hebben. Hij volgde niet, en kon niet onberedeneerd volgen, de heerschende denkwijze van zijn volk, noch ook de gevoelens der beschaafdste zijner tijdgenooten, zonder die in derzelver aard en gevolgen na te sporen. Zijnen naam, die, door alle eeuwen heen, in zegening blijft, heeft hij zelfs niet alleen aan zijne gezonde redeneringen, of heldere begrippen en zuivere gevoelens, maar veel meer aan zijn voortreffelijk en edel karakter, aan het uitmuntend voorbeeld, dat hij, als een waarlijk heilige, voor zijnen tijd, aan alle menschen gaf en dat hij door zijnen dood ten volle bevestigde, te danken. Dit toch is het edele in den dood van Socrates, dat hij geen haarbreed van zijne grondstellingen, die bij hem in geene bloote redeneringen bestonden, maar die hij nooit anders, dan tot nut zijner medemenschen op het werkelijk leven toepaste, wilde afwijken, en liever sterven wilde, dan uit vrees voor eenen schandelijken dood ze voor zijne regters niet staande te houden. En roemen wij reeds de vaderlandsliefde van hem, die zijn leven niet spaart voor de eer van zijn vaderland, maar zich tot een voorbeeld stelt, hoe zeer die liefde zijn geheel gemoed beheerscht, en hoe zeer hij wil, dat die elken vaderlander beheerschen moet, hoeveel te meer moeten wij dan niet Socrates bewonderen, die niet voor een vaderland, maar voor de deugd zijn leven opofferde, en zich zelven tot een voorbeeld gaf, hoe zeer hij wilde, dat de liefde tot de deugd het gemoed van elken brave moest beheerschenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 49]
| |
Wanneer men de Memorabilia van Xenophon leest, die door de meest bevoegde regters gehouden worden voor het beeld van Socrates, zoo als hij waarlijk was, onvervalscht en onopgesmukt te vertoonen, dan is het in het oog loopende, heerschende, en zijn karakter overal kenmerkende hoofddenkbeeld, zich zelven en anderen nuttig te zijn, door zich zelven en anderen tot wijsheid en deugd (καλοκᾳγαθία) op te leidenGa naar voetnoot(1). Hiertoe was bijzonder noodig zich zelven te kennen en naar waarheid te schattenGa naar voetnoot(2), inzonderheid zich te wachten voor die waanwijze inbeelding, waardoor men zich voor meer houdt, dan men wezenlijk isGa naar voetnoot(3). Tot dit hoofddoel schijnt mij toe alles te moeten worden terug gebragt, wat wij wijsgeerigs in den geest van Socrates mogen vinden. Mij dunkt, elk onpartijdig Lezer zal het mij toestemmen, dat de Schrijver, geheel ongegrond, Socrates voor eenen stelselmatigen wijsgeer houdt, die in dit opzigt met eenen Kant of andere latere Wijsgeeren kan vergeleken worden. Zijn misslag schijnt dááruit ontstaan te zijn, dat hij zich niet genoeg verplaatst heeft in de onstelselmatige en onafgetrokkene tijden der Oudheid; anders zoude het onbegrijpelijk zijn, hoe hij zulke ongerijmde stellingen maken kon, en die door de zoo zonderling als verkeerd aangebragte bewijsplaatsen te staven zocht. Bl. 579, 580, wil de Schrijver betoogen, dat het onderwerp dier Socratische overtuiging (de zaken, waarmede zij zich bezig houdt, en die zij aan haren toets onderwerpt,) ‘niets minder is dan de openbare Godsdienst der Grieken, hun burgerschap, hunne zeden en tucht, hun geloof en vertrouwen, hunne plegtigheden, wetten en staatsinstellingen.’ Tot voorbeeld haalt hij daartoe aan Plato, Apol. p. 21, 22 ed. Steph. Waarom haalt hij niet aan Xenoph. Memor. I. l. 16? ‘Socrates sprak altijd over de menschelijke zaken (in tegenstelling der bovenmenschelijke of natuurkundige), onderzoekende wat braaf, wat | |
[pagina 50]
| |
goddeloos is, wat edel, wat schandelijk, wat regtvaardig, wat onregtvaardig, wat gematigdheid, wat dolzinnigheid, wat dapperheid, wat lafhartigheid, wat een staat, wat een staatsman, wat een gebied over menschen, wat een gebieder over dezelve is, en wat al datgene is, dat hij oordeelde, dat hen, die het weten, tot edele en brave menschen maakt, maar hen, die het niet weten, hierom te regt slaafsch doet noemen.’ Iedereen ziet, dat Xenophon op deze plaats over dezelfde zaken spreekt, als onze Schrijver, maar ziet tevens, hoe ongepast hier het woord en begrip overtuiging gekozen is, en hoe duidelijk alles wordt, als men deze handelwijze van Socrates met Xenophon onderzoek noemt. De aangevoerde plaats uit Plato leert iets geheel anders. Socrates wordt dáár voorgesteld als tot zijne regters te zeggen, dat hij door het Delphisch orakel eens voor den wijsten der menschen verklaard was. Dan gaat hij voort met zijnen eigenen toestand en zijne handelwijze te beschrijven. Zoodra hij de uitspraak der Godheid vernomen heeft, is hij verlegen en weet niet wat dezelve beteekent. Hij wil de wijsheid het eerst bij die menschen, die algemeen voor wijs gehouden worden, leeren kennen, en wanneer het blijkt, dat die werkelijk wijzer zijn, dan hij, dan wil hij de godspraak om nadere verklaring vragen. Het eerst vervoegt hij zich bij eenen algemeen voor wijs gehouden' staatsman; maar het blijkt hem, dat die man aan andere menschen, en inzonderheid aan zich zelven, toeschijnt wijs te zijn en het toch niet is, en daar geen van beiden weet, wat waarlijk goed en schoon is, is Socrates wijzer dan hij, want die man meent, dat hij het weet, en Socrates weet, dat hij het niet weet. Vervolgens gaat hij naar de Dichters; deze echter vervaardigen hunne schoone stukken niet met wijsheid of verstand, maar door eene natuurdrift gedrongen en zijn zich zelven niet duidelijk bewust van hetgene zij zeggen. Dán naar de handwerkers; maar deze meenen, als zij in hunne kunst ervaren zijn, ook in alle andere dingen wijs te zijn, dat toch zoo niet is. Wil deze plaats nu wel iets anders zeggen, dan dat Socrates overal de wijsheid zocht? Het gevolg was, dat, daar hij ze bij niemand vond, hij zich zelven voor den wijste hield, omdat hij erkennen wilde, dat hij niet waarlijk wijs was. Mijn bestek gedoogt niet, om hier de moeijelijke vraag, of men wel Socrates even goed uit Plato, als uit Xenophon kan leeren kennen, te beantwoorden; maar na het aangehaalde dunkt er mij ook niets meer noodig te zijn, om het resultaat, dat de Schrijver uit deze plaats van Plato trekt en waarop hij zijne volgende redenering bouwt, als ongegrond aan te toonen. ‘Als men beseft,’ zoo spreekt hij, ‘dat Socrates deze hunne kennis (Plato zegt hunne wijsheid), van wier waarheid zij geheel doordrongen zijn, als nie- | |
[pagina 51]
| |
tig doet voorkomen, dan kan men niet ontveinzen, dat hij inderdaad den ganschen inhoud der werkelijk bestaande orde der dingen, alles, wat zij vereeren en hoogachten, en waarin zij hun geluk en hunne zaligheid vinden (d.i. hun ingebeeld verstand en hunne waanwijsheid), voor onbestaanbaar verklaart en door zijn beginsel al het hechte en gevestigde (?) in deszelfs grondzuilen aantast en doet wankelen. Door het besef dezer nietigheid acht hij zich voor wijzer en verstandiger dan de anderen, daar het hem niet invalt, zulke wijsheid, als welke zij toegedaan zijn, voor iets te tellen.’ Meer overeenkomstig met den geest der oude Grieksche Staten zoude het geweest zijn, als de Schrijver, door Socrates van de verspreiding eener Aristocratische denkwijze te beschuldigen, hem de ondermijning van den democratischen Atheenschen Staat had ten laste gelegd. Maar toch ware ook dit eene dwaze stelling geweest, die zoude vervallen, zoodra men aanmerkte, dat zij, gelijk zoo vele soortgelijke stellingen, op eene bloote gissing steunt, welke in allen gevalle meer omtrent den Platonischen dan omtrent den Xenophontischen Socrates zou gelden; dat, voor zoo verre wij weten, Socrates zich nooit met de twisten tusschen de aanzienlijken en het volk heeft ingelaten; dat hij, integendeel, boven alle onderscheiding der standen schijnt verheven geweest te zijn; want dat hij alle menschen, zoowel uit den handwerkersstand als uit de krijgslieden, of ook uit de hoogste staatspersonen tot zijne verkeering toeliet en slechts met de vrouwen en de slaven minder dagelijks schijnt te hebben omgegaan; dat de verspreiding der gevoelens van Socrates langzaam en als onmerkbaar veld won, en zoo dezelve schadelijk voor den Staat geweest ware, derzelver nadeelige invloed zich niet wel eerder, dan lang na den slag bij Aegos Potamos had kunnen openbaren; en eindelijk, dat, zoo dit waar geweest was, dat dan de beschuldiger van Socrates voorzeker hiervan beter partij getrokken zoude hebben en niet zoo dwaas zou geweest zijn van den oligarch Critias en den demagoog Alcibiades beide te gelijk te noemen, als door de Wijsbegeerte van Socrates tot hunne verderfelijke stellingen gebragt. Bl. 580, 581. ‘Om door een nader, meer bepaald, voorbeeld aan te toonen, hoe Socrates in zijne leer te werk ging, om den mensch tot het inzigt te brengen, dat hetgeen hij in zijne eenvoudigheid tot dus verre voor waar had gehouden, valsch en nietig was, zullen wij ons bepalen tot een enkel verhaal van Xenophon, zijn' verdediger, waaruit wij zullen zien, hoe Socrates een algemeen begrip of gebod, b.v. gij zult niet dooden, hetgeen men als algemeen aangenomen kon beschouwen, onderzocht, en hoe hij daarbij eene menigte omstandigheden en gevallen, waaraan het onbewuste, argelooze gemoed | |
[pagina 52]
| |
nimmer had gedacht, doch waarnaar het in voorkomende gelegenheden zeer wel wist te handelen, ter sprake bragt, om het te ontzenuwen en op te lossen.’ Dan volgt eene korte beschouwing van Xenoph. Memor. IV, 2, 11-17, en het resultaat, dat de Schrijver er uit trekt, is dit: ‘Wij zien hieruit de ontkennende, oplossende zijde der leer van Socrates, waardoor al datgene aan het wankelen wordt gebragt, wat te voren in het geloof des volks als zeker, waarachtig en gevestigd bestond. Niet liegen, niet bedriegen, niet stelen, geldt bij en in het argelooze, onbesmette gemoed voor regt. Dit is het hechte, waarin het zijn vertrouwen heeft: doch door de vergelijking van dit voor onwrikbaar geachte, met zijn tegendeel, wat evenzeer als waar wordt ingezien, ontstaat er eene tegenstrijdigheid in het algemeene begrip, zoodat de hechte grondstellingen aan het wankelen geraken en niet meer op zich zelve gelden.’ De ware denkwijze van Socrates is juist het tegendeel van de hier door den Schrijver opgegevene. In het gesprek met Hippias, den Sophist, beredeneert hij, dat wettigheid en regtvaardigheid, dat wet en regt hetzelfde is. ‘De wetten te verachten, omdat zij veranderd kunnen worden, is even dwaas als in oorlogstijd de krijgstucht te verachten, omdat het vrede kan worden.’ Verder: ‘zonder eensgezindheid kan noch een Staat, noch een huisgezin wèl bestuurd worden.’ De wetten van den Staat worden door de Godheid voor heilig gehouden. Maar niet minder heilig, dan de Staatswetten, zijn die ongeschrevene wetten, die de Goden zelve ingesteld en in onze natuur geschreven hebben, want zij worden door alle menschen als wettig erkend; zoodanige zijn: de Goden te dienen, zijne ouders te eeren, enz.Ga naar voetnoot(1). Het waren juist de Sophisten, die het voor domheid en onbeschaafdheid hielden, dat men de Goden diende en aan de wetten gehoorzaamde. Tegen deze verzette zich Socrates met alle kracht; en zocht al het hechte on gevestigde, dat door hen aan het wankelen werd gebragt, weder te bevestigenGa naar voetnoot(2). En wanneer wij het geval met Euthydemus nagaan; dan bevinden wij, dat zoo er iets is, waarin het heerlijke karakter van Socrates uitblinkt, zijne diepe menschenkennis en zucht om verbasterde jonge lieden van het dwaalspoor op den regten weg te brengen, dat het dan voorzeker dit geval is. Euthydemus, een jongeling van een innemend voorkomen en van goeden aanleg, maar door vleijerij bedorvenGa naar voetnoot(3), legde zich toe op | |
[pagina 53]
| |
het lezen van Dichters en de schriften der toenmalige Wijsgeeren, ten minste had hij daarvan eenen aanzienlijken voorraad verzameld, en meende daarom boven de jongelingen zijner jaren verre uit te munten, denkende in het vervolg een magtig redenaar en staatsman te zullen worden. Zulk een karakter was moeijelijk te naderen; maar de naïve en toch hoogst menschkundige wijze, waarop Socrates deze moeijelijkheden overwon, wordt ons door Xenophon zeer aardig en tevens treffend geschetst. Ten laatste, als beide eenigzins nader met elkander bekend zijn geworden, vraagt Socrates aan Euthydemus, welke betrekking hij eenmaal goed wenschte waar te nemen, daar hij zoo vele schatten van wijsheid verzamelde. Euthydemus zegt, dat hij een goed Staatsman wil worden. Socrates leidt het gesprek dan op de regtvaardigheid, en Euthydemus verklaart het zeer wel te weten, welke daden men regtvaardig, welke men onregtvaardig moet noemen. Liegen, bedriegen en rooven noemt hij stellig onregtvaardig; maar Socrates noemt hem eenige gevallen op, waarin niet alleen jegens vijanden, maar zelfs jegens vrienden, het liegen, bedriegen of rooven zeer heilzaam kan zijn. Euthydemus moet zijne woorden herroepen, en geeft daardoor aan Socrates gelegenheid om te zeggen: ‘Dat is ook veel beter, dan ze verkeerd te stellen.’ Maar hiermede laat hij den vernederden jongeling nog lang niet vrij. In eene nadrukkelijke redenering, waarin hij betoogt, dat zij, die niet weten wat schoon, goed en regtvaardig is, slaafsch en niet beschaafd moeten heeten, komt hij hem nog nader aan het hart, en brengt hem zoo tot de pijnlijke bekentenis, dat al hetgeen, waarop hij zich zoo veel liet voorstaan, hem niets baat, dat hij zelfs het allernoodzakelijkste, dat hij weten moest, niet weet, en, wat het ergste is, ook niet weet, op welk eene wijze hij beter zal worden. Socrates prijst hem daartoe de zelfkennis aan, en als Euthydemus vraagt, hoe hij daarmede aanvangen moet, zegt hij, dat, daar hij dit niet weet, hij ook nog niet weet wat goed is of kwaad. Nu komt de natuur van den jongeling weder boven: ‘Wel, zegt hij, als ik dát niet wist, dan zoude ik nog minder zijn dan een slaaf.’ Socrates overtuigt hem desniettemin van het tegendeel, en brengt hem daarenboven ook nog tot de bekentenis, dat hij zelfs niet weet, wat het volk in den Atheenschen Staat is. Maar nu is ook zijn hoogmoed genoeg gefnuikt. Geheel wanhopig en ontevreden met zich zelven, gaat hij weg, en begrijpt onmogelijk ooit een bruikbaar mensch te kunnen worden, zoo hij niet eene onafgebrokene verkeering met Socrates aanknoopte. En deze, des jongelings geheele verandering ziende, zocht hem sedert dien tijd nooit weder in de war te brengen, maar wees hem op de opregtste en duidelijkste wijze aan, wat hij meende, dat het nuttigste voor hem zoude zijn te weten. | |
[pagina 54]
| |
Ziedaar de ontkennende en oplossende leerwijze van Socrates, die de grondvesten van den Atheenschen Staat, volgens onzen Schrijver, heeft ondermijnd! Bl. 583, 584. ‘Deze leer, welke wij hier, in een kort bestek, niet verder kunnen uiteen zetten, heeft dan ook ten gevolge gehad, dat Socrates door het Atheensche volk aangeklaagd en schuldig verklaard werd, deszelfs Godsdienst, zeden en tucht aangerand, de Goden als natuurlijke dingen ten toon gesteld en anderen, zelf uitgedachte, in hunne plaats ingevoerd, alsmede de jeugd tot ongehoorzaamheid jegens hunne ouders verleid te hebben.’ En dit met regt, want de Staat had toen nog geene zoodanige zelfstandigheid, als hij thans onder ons heeft. ‘Het mag ons derhalve niet bevreemden, dat het Atheensche volk de invoering van een nieuw geloof, waardoor de inwendige overtuiging als grondbeginsel werd vastgesteld, en hetwelk aanleiding gaf tot een volslagen verval van zeden en gewoonten, tot ongehoorzaamheid en wrevel ten opzigte van 's Lands instellingen, als misdadig beschouwde. Niet minder te veroordeelen is de stoornis der teedere betrekking tusschen ouders en kinderen, waaraan hij zich almede schuldig maakte.’ Xenophon heeft zijn geheel Werk, de Memorabilia, zóó ingerigt, dat hij het leven van Socrates als eene doorloopende verdediging tegen zijne beschuldigers opgeeft. De zuivere waarheid moest hem niet slechts van schuld vrij pleiten, maar moest ook in het licht stellen, dat hij juist het omgekeerde was van hetgeen waarvan men hem beschuldigde. Het zoude schijnen, dat de late nakomelingschap het na Xenophon niet meer noodig moest hebben, dit werk van nieuws weder op te vatten. En toch heeft onze Schrijver de Memorabilia gelezen, en heeft nog kunnen beweren, dat Socrates met regt veroordeeld is. Meer dan ééns heb ik menschen, die met de Ouden niet bekend waren, maar de Memorabilia volgens de heerlijke vertaling van den Heer Ten Brink gelezen hadden, hooren zeggen, dat zij, wat de zedeleer betreft, dikwijls meer van Socrates dan van onzen Zaligmaker zelven leerden, want dat de woorden van Socrates altijd verstaanbaar waren, maar die van den laatste, wegens de zoo uiteen loopende verklaringen, vaak duister en onverstaanbaar. Schoon ik dit nu volstrekt moet afkeuren, daar Socrates, hoe voortreffelijk ook, toch nooit in menschenwaarde met den Zoon van God gelijk gesteld, en slechts ter naauwernood vergeleken mag worden, zoo blijkt hieruit evenwel zijne groote voortreffelijkheid, daar hij zelfs nu nog in de zedelijke behoeften van ons, Christenen uit de negentiende eeuw, eenigermate kan voorzien. In zijnen tijd was Socrates verre verheven boven de hatelijke aanvallen zijner | |
[pagina 55]
| |
vijanden, want zijn geheel leven was eene aaneengeschakelde verdediging tegen dezelveGa naar voetnoot(1); in den onzen behoeft men slechts de Memorabilia van Xenophon en de Apologie van Plato onbevooroordeeld te lezen, en men moet het onkunde of vooroordeel noemen, als men, gelijk onze Schrijver, nog zou durven stellen, dat Socrates door het Atheensche volk met regt veroordeeld is. Om mij dus niet op te houden met het aanhalen eener talrijke menigte van plaatsen, die des Schrijvers gevoelen geheel omver werpen, om ook niet te spreken van het berouw, dat de Atheners na den dood van Socrates over zijne veroordeeling gevoeldenGa naar voetnoot(2), zal ik slechts kortelijk, volgens de geschiedenis, de redenen van Athenes val opgeven, om de volkomene ongerijmdheid van des Schrijvers stelling dadelijk te doen inzien, die de verachting der oude Godsdienst, zeden, opvoeding, de ongehoorzaamheid der burgers aan de wetten van den Staat en der kinderen aan hunne ouders enz., als gevolgen der Socratische Wijsbegeerte beschouwt. Werkelijk heerschten deze verkeerdheden te Athene; maar even zeker als het is, dat zij bestonden, even zeker is het ook, dat Socrates, zoo sterk als iemand ooit, daartegen ijverde. Wij hebben gezien, dat Athene haar welzijn en haren bloei te danken had gehad aan de vrijwillige eensgezindheid der burgers en aan hunne hooge vrijheidsliefde onder de volksregering. Haar verval begint met het verlies der eendragt, der vrijheidsliefde en der eigenlijke zelfstandigheid harer volksregering. Dit verlies ontstond uit eene verandering en daaruit voortgekomene verbastering van zeden, zoodat baatzuchtige en onkundige personen tot hoofden van den Staat gekozen werden, en nu behoefden er slechts eenige uitwendige rampen bij te komen, en de Staat moest te gronde gaan. Immers de Atheensche burgers waren binnen weinige jaren van uit eenen slaafschen toestand tot eene hoogte van staatkundig gewigt geklommen, waarop allen duizelden. Dit reeds moest eene verbazende verandering in hunne denkwijze en eene groote zucht voor al wat nieuw was, te weeg brengen. De nieuwe tijden hadden hun vrijheid, welvaart, roem en rijkdom aangebragt. Deze zucht werd buitengewoon versterkt door de voortreffelijke geniën, die in groote getale als in een oogenblik opstonden en het levensgenot in eenen hoogen graad verfijnden en veraangenaamden. Alle kunsten, inzonderheid de schoone en beeldende, werden tot eene veredeling gebragt, die de voorgeslachten zelfs niet konden gissen. Zoo deed de welsprekendheid van Pericles den smaak voor de redekunde ontwaken, en daar men te voren bij de gewigtigste staatszaken alleen op het nuttige gezien had, | |
[pagina 56]
| |
begon men nu het aangename er bij te voegen. Terwijl door de overwinningen in Azië de schatten van het Oosten in Athene kwamen, legde men de oude kleederdragt af, en nam eene nieuwere, meer verwijfde, bij de toenmalige leefwijze beter voegende, aan. Neemt men nu in aanmerking, dat, in het tijdsverloop van naauwelijks dertig jaren, het knellend gevoel van onderdrukking plaats had gemaakt voor het gevoel van overmagtige vrijheid, dan is het niet te verwonderen, dat met de nieuwe verfijnde leefwijze, eerst verachting van het ouderwetsche, daarop eene Aziatische verwijfdheid en eindelijk het schromelijkste zedebederf in eene spoedige opvolging den Staat binnen drongen. Wèl te spreken gold welhaast even zoo veel als wèl te handelen, en dikwijls werden de welsprekendste mannen boven de braafste voorgetrokken. De godsdienst en de zedelijke grondbeginselen verloren hunne kracht. De zucht tot het algemeene welzijn maakte niet alleen plaats voor roemen eerzucht, maar meer nog voor zucht tot vermaak, en verbasterde dikwijls tot in de laagste baatzucht. De onnatuurlijkste wellust ontzenuwde de krachten van ligchaam en geest in burgers en overheden. De laagste driften werden gevoed; zoodat de Staat welhaast die zelfstandige kracht verliezen moest, waardoor hij in de grootste gevaren had pal gestaan en die hem tot den tegenwoordigen bloei had opgevoerd. Vroeg of laat moest hij vallen, want zijne grondvesten waren ondermijnd. Bij dit zedebederf, dat alle spieren en zenuwen in den Staat verslapte, kwam het gebrek aan onbaatzuchtige en kundige bestuurders. Zelfs Pericles is niet van verfijnde zelfzucht, van zucht om in alle opzigten, als handhaver en begunstiger der opkomende beschaving, als krijgsbevelhebber, als staatsman, enz. de éénige man te zijn, vrij te pleiten. Aan deze zijne roemzucht offerde hij den Areopagus op, en het is bekend, hoe zeer de teugelloosheid der volksregering daardoor toenam. De razende en bloeddorstige Cleon, de wellustige en dolzinnige Alcibiades, die na hem als afgoden vereerd werden, en alle volksleiders, wier grootste aantal geheel onkundig was van de krachten van den Staat en van de regte wijze, waarop dezelve moesten worden aangewend, voltooiden het verderf. Misslag op misslag werd er begaan. De wetten en overheden werden veracht. De onderlinge eensgezindheid tusschen burgers en overheden werd vernietigd. Terwijl het getal der vijanden toenam, verloor de Staat meer en meer zijne veerkracht, en kon ten laatste zijnen val niet meer ontgaan.
(Het vervolg in het volgend Nommer.) |
|