De Gids. Jaargang 1
(1837)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 57]
| |
Wetenschappelijke bijdragen.Verdediging van de eer van Socrates, tegen eene Verhandeling, getiteld: ‘Aristophanes, beschouwd als de handhaver en verdediger der aloude instellingen van zijn Vaderland, ten opzigte van Zedelijkheid, Godsdienst en Staat.’Athenaeum, 1836. No. VI, bl. 573-596Ga naar voetnoot(1).
| |
[pagina 58]
| |
duchtste wapenen aan, welke men tegen een' deftig man kan bezigen, namelijk met die der bespotting. Het snoeven en verzekeren van Socrates, die beweerde, door zijne leer den mensch gelukkiger te maken, dan hij in zijn argeloos, onbesmet geloof en vertrouwen was, plaatst hij in het belagchelijkste daglicht, door dezelve in hare gevolgen te ontwikkelen, en aan te toonen, dat die grootspraak in haar tegendeel, namelijk in 's menschen verderf, uitloopt.’ Vervolgens geeft de Schrijver ons het beloop der Wolken op, ten einde daaruit deze stelling te betoogen, en sluit eindelijk met deze woorden (bl. 596): ‘Er blijkt daaruit ten duidelijkste des dichters oogmerk, om het Atheensche volk tot de oude tucht en zeden, tot den eerbied voor de Goden en wetten te doen terug keeren en hen te overtuigen van het verderf, dat er moest ontstaan, als eenmaal het nieuwe beginsel in de plaats van het oude, als het eigendunkelijke in stede van het gevestigde gesteld, en aan de willekeur het oppergezag over alles toegekend zou zijn.’ Om te zien, met hoe veel regt de Schrijver aldus zoowel over Aristophanes als over Socrates kan spreken, zullen wij eerst onderzoeken, op welk eene wijze de blijspeldichter den wijsgeer ons in deszelfs karakter, leer, leerwijze en invloed voorstelt, en dan, wat de reden moge geweest zijn, waarom hij hem zoo voorstelt. 1o. Het karakter van Socrates in de Wolken. Hij wordt genoemd een Sophist (v. 1111, 1309); hij onderwijst in een zeker schoolgebouw (φροντιστήριον) voor geld allerlei wetenschappen (95-99, 1144, 1486); hij is een snoever (102) en veracht alle anderen als dagelijksche menschen (223); werpt scheeve oogen op anderen, loopt trotsch langs de straten en ziet zeer deftig op de wolken (359-363). Dezelfde man evenwel, die zoo trotsch op andere menschen nederziet, is tevens zeer hoffelijk en bescheiden jegens een' lompen boer, die hem zijn loon brengt (1145). Hij ziet er geen kwaad in, om een kleed te stelen (179). Op het laatst, bij het in brand steken zijner school, gedraagt hij zich eenigzins mannelijk; als alle leerlingen jammeren en vreezen te zullen verbranden, ziet hij den brandstichter op het dak en roept hem toe: ‘hei daar! wat doet gij daar op het dak?’ (1502). 2o. Zijne leer. Deze schetst ons Aristophanes als eene Encyclopedie van alle wetenschappen. a. Letterkunde en wijsbegeerte. De dichtkunst, of liever de prosodie (636 volg.) en de taalkunde, waartoe behooren de kennis van de geslachten der naamwoorden (658 volg.) en de pronunciatie (664), zijn voorbereidende wetenschappen voor de redeneerkunde (658). De redeneerkunde houdt zich bezig met scherpe ge- | |
[pagina 59]
| |
zegden, redekaveling, begrippen, kracht van zeggen, omhaal van woorden, misleiding, opvatting (316-318). Wanneer men haar wel magtig is, dan kan men zijne tegenpartij in alle gevallen tot zwijgen brengen (vgl. 345-426, 694-792, 889-1104,) ofschoon de redetwist tusschen de beide λόγοι meer is eene komische vertooning voor het publiek, dan wel, dat hij het karakter van de Socratische leerwijze volgens Aristophanes uitdrukt, 1178-1200, 1331-1439, 1440-1447. b. Wis- en Natuurkunde. De meetkunst, waartoe behoort het probleem, hoe vele van hare eigene voeten eene vloo springt (144 tot 152), en het gebruiken van mathematische instrumenten (178); de aardrijkskunde, waarbij eene wereldkaart gebruikt wordt (202 volg.); de natuurkunde, zoo als de kennis van de lucht en de wolken (365 volg.); de natuurlijke historie, waartoe behoort het onderzoek van Socrates naar het gonzen eener vlieg (156-164); de sterrekunde, de kennis van den omloop van zon en maan (171, 172, 202); enz. c. Godsdienstleer. Zulke Goden, als Jupiter, Mercurius, Neptunus, enz. bestaan er niet (367, 1234 volg). In derzelver plaats moeten andere Goden en Godinnen vereerd worden; als de Wolken (252), de Aër (264), de Aether (265), de Chaos, de Tong (424), de Wind (627); want zij verrigten al het werk van Jupiter (365 volg.). De wolken zijn de hoofd-godinnen; zij kunnen allerlei gedaanten aannemen, die van Centauren, wolven, herten, vrouwen, enz. (348 volg.). Hare vereerders zijn sophisten, broodetende profeten, kwakzalvers, weelderige verwijfden, verzen- en woordendraaijers, lediggangers, luchtkasteelenbouwers (331-334). Men dient haar, door met veel moeite en ligchaamskwelling zijn verstand van de aarde naar boven te voeren, en met de lucht te doen in één smelten (225-233, 761-763). Zij verschaffen aan hare vereerders de redeneerkunde, d.i. scherpe gezegden, redekaveling, begrippen, kracht van zeggen, omhaal van woorden, misleiding, opvatting (316-318). 3o. De leerwijze van Socrates; of de inrigting van zijn onderwijs. Terwijl hij zelf, hangende in een' korf, gemeenschap met de lucht heeft (218 volg.), staan zijne leerlingen, die zich met wis- of natuurkundige onderzoekingen bezig houden, gebukt voor hem, waarschijnlijk in eene groote zaal of opene plaats (184 volgg.). Zij zien er bleek, mager en akelig uit, als krijgsgevangenen, die lang in een' kerker zijn opgesloten geweest (102-104, 184 volg.). En geen wonder! want noch Socrates, noch zijne leerlingen scheren zich den baard af, uit spaarzaamheid; ook zalven zij zich niet, noch baden zich (825-827). De nieuwe aankomelingen moeten eerst worden ingewijd (geïnitiëerd). Socrates, de priester | |
[pagina 60]
| |
der wolken, draagt hen als offerdieren aan zijne Godinnen op; althans zij moeten bekransd, en met offermeel bestrooid, op eene heilige rustbank zitten, en kunnen dan met de hun verschijnende Godinnen spreken (254-477). Hierop onderzoekt Socrates hunnen aanleg, of zij een goed geheugen hebben (482 volg.), spraakzaam zijn (486), enz. Zij, die niet vlug van begrip zijn, ontvangen slagen (492 volg.) en worden naakt in een hol opgesloten (497 volg.). Alle leerlingen moeten ongemakken kunnen verdragen, geen' last hebben van te veel staan of gaan, of van koude; zij moeten zich onthouden van wijn, lekkernijen en gymnasién (412 volg.). Socrates zelf lijdt ook barrevoets vele ongemakken (363). Hij, die om een bepaald doel het redeneren wil leeren, moet nog meer doorstaan. Hij moet zich op een bed nederleggen, dat wel eens vol wandluizen is, aldaar denken en beschouwen, zijne ziel zamentrekken, bewegen en verdraaijen, stuk voor stuk zijne zaken indenken, en, stuit hij op ongerijmdheden, dan moet hij weder op eene andere gedachte springen (700-705, 740-745). Zoo had onlangs nog Hyperbolus deze kunst voor een talent geleerd (876). 4o. Haar invloed, en de gevolgen daarvan. Men kan zich altijd voor de regtbank vrij pleiten (1146-1153) en zijne tegenpartij, hetzij die regt heeft, hetzij onregt, overwinnen (99, 112 tot 118, 244 enz.). Men spreekt over den geest en de bedoeling der wet en overtreedt haar ongestraft (1185 volg.). Men heeft geenen eerbied meer voor de wetten, want elke schooljongen kan er nieuwe maken (1421 volg.). Er geldt dus geen regt meer. Ook de eed geldt niet meer; want de Goden, bij welke gezworen wordt, bestaan er niet (1232 volg.), en het ontzag voor de ouders is geheel weg (1321 volg., 1444). Uit dit alles zien wij ten duidelijkste, dat Aristophanes ons eenen geheel anderen Socrates heeft afgeschetst, dan ons de Geschiedenis opgeeft. Wat zijn karakter betreft, daar dit reeds door Xenophon en Plato zoo meesterlijk tegen de aanvallen hunner tijdgenooten verdedigd is, zoo behoeven wij ons niet meer met het wederleggen van Aristophanes bezig te houden. Evenmin is het noodig, om bij zijne, door den dichter zoo voorgestelde en door onzen Schrijver zoo genoemde leer langer stil te staan; want wij hebben reeds aangetoond, dat de wijsbegeerte van Socrates niet bestond in eene stelselmatige leer. Zoodanig eene wijsbegeerte leerden de sophisten, en werd naderhand door Aristoteles veredeld en algemeen in zwang gebragtGa naar voetnoot(1). Socrates was geen uitvinder der prosodie, der retho- | |
[pagina 61]
| |
rica of der logica; evenmin maakte hij opgang door nieuwe uitvindingen in de wis- en natuurkundige wetenschappen; alleen door zijn edel zedelijk karakter heeft hij eenen nieuwen kring van denkbeelden voor zijne tijdgenooten en het nageslacht geopend. Nog minder is hij voor een' atheïst of prediker eener nieuwe godsdienstleer aan te zien; zelfs geloof ik niet, dat men vooronderstellen mag, dat Aristophanes dit in alles zoo gemeend heeft; want de wolkendienst van Socrates behoort tot de komische inkleeding van zijn stuk, even als het hangen in den korf en de zamenspraak tusschen de twee λόγοι. Ook de leerwijze van Socrates was juist het tegendeel van hetgeen zij in de Wolken is. De openbare wandelplaatsen, de gymnasiën, de markt en waar elders de meeste menschen bijeen kwamen, waren zijne school; dáár sprak hij met zoo vele menschen als hij kon, en zocht aan allen nuttig te zijnGa naar voetnoot(1). Hij eischte nooit geld van zijne leerlingen; maar hen, die van hem zochten te leeren, noemde hij zijne vriendenGa naar voetnoot(2). Hun zedelijk karakter te vormen en zoo veel doenlijk te volmaken, was zijn doelGa naar voetnoot(3). Het is dus onmogelijk, dat Socrates, door zijn leven, zulk eenen verderfelijken invloed heeft uitgeoefend, als de blijspeldichter ons wil doen gelooven. En wij moeten wel besluiten, dat Aristophanes het karakter van Socrates, zijne wijsbegeerte en zelfs zijne leefwijze geheel en al niet heeft gekend. Men zal mij de geduchte tegenwerping maken, dat het niet voorondersteld mag worden van een' man als Aristophanes, die altijd zoo juist het karakter zijner medeburgers opgeeft en zoo uitnemend met den geest van zijnen tijd bekend is, dat die den alom vermaarden Socrates zoo weinig heeft doorzien, dat hij hem zelfs tot het onderwerp van een geheel en groot spotgedicht heeft kunnen kiezen. Deze tegenwerping is en blijft moeijelijk; en welke gissingen men er ook over moge maken, het vraagstuk zal wel voor altijd onbeslist blijven, tenzij misschien nog eens de bedoeling van den dichter uit een nog weder te vinden fragment openbaar worde. Intusschen zoude men, en dit te regt, het mij niet kunnen vergeven, indien ik met deze verontschuldiging de geheele zaak mij van den hals wilde schuiven. Weinig schijnt het mij toe, dat wij zullen vorderen door de beschouwing, dat er oudtijds twee verschillende uitgaven der Wolken | |
[pagina 62]
| |
geweest zijn, waarvan de eerste verloren gegaan en de tweede tot ons gekomen is. Het verschil derzelve is onlangs door den Heer F.V. Fritzsche, Hoogleeraar te Rostock, in dertien kleine fragmenten, die van de eerste uitgave nog tusschen de scholiasten, grammatici en andere latere schoolsche geleerden gevonden zijn, naauwkeurig aangewezenGa naar voetnoot(1). Het is waar, men kan er de stelling op bouwen, dat de dichter de karikatuur van den wijze in het eerst vrij kenbaar heeft geteekend, daar Socrates vroeger wezenlijk vermaak vond in het bestuderen der stellingen van de Ionische school; maar dat beide na een jaar of vier, vijf, toen Aristophanes de tweede uitgave zijner Wolken schreef, zóó zeer in denkwijze veranderd waren, dat Socrates de Ionische wijsbegeerte voor dwaasheid verklaarde, en dat Aristophanes al meer en meer zich van Socrates afwendende, en hem al minder en minder kennende, langzamerhand meer en meer op hem verbitterd wegens zijne verkeering met Euripides, Chaerephon en Alcibiades, eindelijk de fout beging, van de geschiedkundige waarheid zóó te verdraaijen, als wij in de Wolken zien. Eindelijk dat, daar het symposium van Plato verhaalt, hoe beide naderhand vriendschappelijk met elkander hebben omgegaan, dat Aristophanes zijne tweede uitgave der Wolken om Socrates wille nooit heeft opgevoerd, en die uitgave eerst na zijnen dood het licht heeft gezien. Maar het vraagstuk wordt er niet door opgelost; deze stelling verschuift slechts de oplossing: want nog altijd blijft men vragen, waarom toch Aristophanes eenen man als Socrates zoo kon minachten? Het komt mij voor, dat, daar de geheele zaak op de denkwijze van Aristophanes berust, wij noodzakelijk iets over zijn karakter en over het verschil van hetzelve met dat van Socrates moeten spreken, en vervolgens naar de hier waarschijnlijk bijkomende nadere aanleiding gissenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 63]
| |
Het verschil van beider karakter loopt zóó zeer in het oog, dat het niet alleen niet te verwonderen is, dat er eene afkeerigheid tusschen beiden bestond, maar zelfs dat het vreemd zoude geweest zijn, indien er, zonder de allernaauwste kennis van de wederzijdsche bedoelingen, eenige vriendschap tusschen beide personen bestaan had. Aristophanes was een dichter, bij wien de voorstellingen der verbeelding schielijk, afgebroken, zonder strenge aaneenschakeling elkander opvolgden; Socrates, de bezadigde wijsgeer, kon niet anders, dan zóó lang over eene zaak geregeld nadenken, totdat hij haar wèl begrepen had. De voortbrengselen van twee zulke verschillende geesten moesten dan ook merkelijk verschillen. Aristophanes maakte de geestigste, scherpste en luimigste blijspelen, die er misschien ooit gemaakt zijn. Socrates bragt niets dan diepe levenswijsheid en zuivere zedelijkheid in geregeld aaneengeschakelde redeneringen aan het licht. Aristophanes vond smaak in het Attisch gemeen, door den overmoed zijner geestige luim te behagen, en moest daarom, zoude er gelagchen worden, niet alleen de laagste en vuilste uitdrukkingen bezigen, maar ook niemand, het volk zelfs niet, noch ook de hoogste staatspersonen, ja de Goden niet ontzien. Socrates verkeerde bij voorkeur met de beschaafdste zijner medeburgers; hij zorgde steeds om beleedigende uitdrukkingen te vermijden, en beleedigde hij somwijlen iemand, dan was het toch eigenlijk de waarheid, die beleedigde, niet Socrates; bij bedoelde de zedelijke verbetering van hen, die met hem verkeerden, en dewijl zijne opwekkingen bestonden in de kracht der zuivere waarheid, zoo kon hij niet anders dan op de meer beschaafden, die zijne gronden wisten te waarderen, zijnen invloed uitoefenen. Volgens de verschillende rigting, welke beider levensloop naar hunnen | |
[pagina 64]
| |
verschillenden aanleg genomen had, moest Aristophanes in alles, zelfs in het ernstige, eene bespottelijke zijde ontdekken, en Socrates alles voor onvolmaakt, ten minste voor eenige verbetering vatbaar houden. Beide komen zij dáárin overeen, dat zij de gebreken der menschen opmerkten en openbaar maakten; beide waren zij uitmuntende vaderlanders; beide zochten zij in hunnen verschillenden werkkring nuttig te zijn; - maar de vrolijke en losse Aristophanes was spoediger voldaan met de overtuiging van wijzer en verstandiger te zijn, dan anderen, en met in dat vrolijke gevoel van overmagt zijnen spotlust bot te vieren; de meer ernstige en dieper gevoelende Socrates kon niet tevreden zijn met het eenvoudig opmerken en berispen der gebreken zijner medemenschen, maar moest alles met den meesten ijver en de meeste volharding aanwenden tot hunne verbetering, of ten minste tot het wegnemen van hunnen nadeeligen invloed op anderen. Niettegenstaande dus beider edelste bedoelingen in vele opzigten naauw met elkander verwant waren, werd Socrates toch door Aristophanes miskend. Zijn uiterlijk leven moet geenen blijspeldichter hebben kunnen behagen. Althans wij lezen, dat hij door Eupolis in de Baptae, door Amipsias in den Connus, door Cratinus in de Pytine is ten toon gesteldGa naar voetnoot(1). Maar dezelfde reden, waarom de ernstige en diepdenkende Plato de dichters uit zijne republiek wil verbannen, en zijnen Socrates zeggen laat, dat de dichters niet met oordeel of kunst, maar uit een natuurlijk instinct hunne verzen maken, dezelfde reden deed de spotachtige blijspeldichters den ernstigsten wijsgeer voor eenen verwaanden beuzelaar en luchtkasteelbouwer houden. Hoe menigmaal doet het verschil van karakter eenen dichter ongunstig over eenen wijsgeer, als een stroef mensch, oordeelen, en hoe menigmaal houdt niet om dit zelfde verschil van karakter de wijsgeer den dichter voor een loshoofd? Daar deze nu de reden was, waarom Aristophanes Socrates heeft kunnen miskennen en werkelijk miskend, zoo blijft er nu nog over, om naar de reden te gissen, die hem bewogen hebbe, om zijn ongunstig oordeel op de bekende wijze openbaar te maken. Mogelijk is het, dat zijn afkeer van Euripides en zijne dichtkunst hem bij de eene of andere gelegenheid aanleiding gegeven heeft tot het plan, om deszelfs vriend Socrates ten toon te stellenGa naar voetnoot(2). Maar meer waarschijnlijk komt mij de volgende reden voor. De | |
[pagina 65]
| |
Wolken moeten óf kort vóór óf kort ná den slag van Delium opgevoerd zijn. Bij de vlugt der Atheners naar den berg Parnes had Socrates eenen bijzonderen weg ingeslagen, en gezegd, dat zijn. Daemonium hem niet toeliet eenen anderen in te slaan. Vele anderen, die niet den door Socrates aangewezen' weg gekozen hadden, waren in handen der Boeötische ruiters gevallen en afgemaaktGa naar voetnoot(1). Zoo dus de Wolken kort na den slag vertoond zijn, dan is de aanleiding, dunkt mij, niet moeijelijk te gissen. Aristophanes had nog niet lang geleden het staatsbestuur vinnig doorgestreken, en durfde waarschijnlijk niet zoo spoedig weder op dit onderwerp vallen, vooral niet bij de toenmalige moedeloosheid. De sophisten, de verwaande, beuzelende, en nietswaardige dingen als hoogst gewigtige behandelende sophisten moesten er iets van hebben. Om hun gild te bespotten koos hij den persoon van Socrates; want de blijspeldichters gaven bij voorkeur hunne stadgenooten prijs aan de bespotting van het volk. Hij hield Socrates voor eenen sophist, en verwisselt zelfs zijne gevoelens met die van Diagoras, den MeliërGa naar voetnoot(2). Hij kon zich hierin te ligter vergissen, daar Socrates door den aard van zijn karakter meermalen zich met de sophisten in redekavelingen inliet en hen door zijne schrandere vragen en bedenkingen dikwijls tot zwijgen bragt, en men het gewoon was van de sophisten, dat zij onderling redetwistten. Ook was Socrates nog niet algemeen van die zijde bekend, van welke hij naderhand werd aangezien. Was het wonder, dat de dichter een' persoon, dien hij toch als eenen beuzelenden sophist belachte, en die zoo pas geleden de verwaandheid gehad had van eene schrander gekozene vlugt voor de ingeving eener godheid uit te geven, tot zijn doelwit koos? Een gezegde, als dat van Socrates bij de nederlaag, kon door den scherpzinnigen Aristophanes ligtelijk gehouden worden voor een' sluijer, om zijn ongeloof te bedekken, en de νοῦς van Anaxagoras op eene minder aanstootelijke wijze te belijdenGa naar voetnoot(3). Men konde hier nog veel meer bijvoegen en zoude zich in het veld der gissingen zóó zeer kunnen verdiepen, dat men er eene soort van Roman uit kon vervaardigen. Maar na dit alles geloof ik mijne taak afgewerkt, de ongerijmdheid der gevoelens van den Schrijver in het Athenaeum genoegzaam aangetoond en den nadeeligen indruk, dien het lezen zijner verhandeling bij het bestuderen der Socratische wijsbegeerte mogt gemaakt hebben, weggenomen te hebben. Daar wij ons verheugen mogen, dat in het vak der oude letterkunde deze wijsbegeerte zulk eene aanzienlijke | |
[pagina 66]
| |
plaats beslaat en derzelver bestudering in onzen tijd al meer en meer in gewigt toeneemt, zoo kunnen wij niet verwachten, dat de magtspreuken van dien Schrijver lang zullen geloofd worden, en ik zal mijnen arbeid dubbel beloond achten, als ik iets mag hebben bijgedragen, waardoor men ook in onzen tijd de wijsbegeerte van Socrates meer naar waarde zal kunnen schatten. |
|