De Gids. Jaargang 1
(1837)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 45]
| |
Wetenschappelijke bijdragen.Iets over eenige oude gebakkene steenen.Onder de door den geleerden en schranderen Van Wijn, in zijn Huiszittend Leven behandelde onderwerpen, behoort de in Van Loon, Aloude Hollandsche Historie, Deel I, bl. 155, afgebeelde zoogenaamde ‘Steen van Velleda;’ - het schijnt, dat deze en soortgelijke gebakkene steenen bijzonder de aandacht van eerstgenoemden oudheidkundige tot zich hebben getrokken: immers hij komt in zijn Werk bij herhaling daarop terug, en heeft er de afteekening van een' derzelve in doen plaatsen. Den juisten tijd, echter, van de vervaardiging dezer steenen schijnt hij niet te hebben kunnen ontdekken. Hoewel met het gevoelen van Van Wijn volkomen instemmende, was echter bij de lezing van het Werk des hooggeachten mans dikwerf de wensch in mij opgekomen, om eenige dezer steenen te zien en met zijne afbeelding en die van Van Loon te vergelijken. In de maand Junij dezes jaars vernam ik toevallig, dat bij het afbreken van een huis te Noordwijk aan Zee, in den grondslag van hetzelve, eenige oude steenen waren gevonden, en naauwelijks had ik het verlangen, om die te bezigtigen, geuit, of de vriendschappelijke welwillendheid van den Heer Burgemeester stelde dezelve geheel en al te mijner beschikking. De hoop der ontdekking van eenige gewigtige oudheden was bij het eerste gezigt vervlogen; doch ik vond mij voor deze teleurstelling schadeloos gesteld door het genoegen, van eindelijk eenige gebakkene steenen der bewuste soort vóór mij te hebben, en waarvan ik trachten zal hier, zoo kort doenlijk, eene beschrijving te doen volgen. Deze steenen bestaan uit gebakken' mopsteen, van eene fraaije roode kleur, en zijn fijn van korrel; alle vertoonen minder of meerder onbetwistbare kenteekens van tot eene haardstede te hebben behoord. A. De grootste is 11 duimen (Rijnlandsche maat)Ga naar voetnoot(1) lang, 5¼ duim breed, 2 duim dik en gedekt door een frontispice ter hoogte van 3 duim, hetwelk aan de hoeken ½ duim uitspringt en met eene lijst omgeven is; in hetzelve vertoonen zich eenige sporen van | |
[pagina 46]
| |
uitgewischt beeldwerk; op het vierkant vertoont zich het wapen van Spanje, ter regterzijde dat van Holland en ter linker het Leidsche wapen. B. Drie anderen zijn 6 duim lang, 4 duim breed en 2¼ duim dik. Deze schijnen een vak te hebben aangevuld, daar zij, aan elkander gelegd, ruiten vertoonen, waarin zich, in afwisselende rijen, een klimmende leeuw tusschen vier, in de hoeken geplaatste leliën en eene soort van sterren of kruisen vertoonen; nevens de leeuwen leest men duidelijk 1597. C. Een vijfde vertoont de bekende ontmoeting van St. Huibert met het hert, is 5¾ duim lang, 4 duim breed en ter dikte van 2½ duim. D. Op een' zesden, van gelijke grootte als de laatste, ziet men een' boomgaard of tuin afgebeeld, in welken een man en eene vrouw zijn nedergezeten. E. De zevende, en deze was het, welke bijzonder mijne aandacht trok, aan de beide vorige in grootte gelijk, en 2½ duim dik, vertoont zes figuren: voor een', op eenen gebeeldhouwden zetel geplaatsten, persoon staat eene, de handen zaamgebondene of geboeide vrouw, tusschen twee mannen in lange kleederen, welke beide haar hoofd aanraken, terwijl achter ieder hunner zich een krijgsknecht bevindt, in Romeinsche kleeding, het hoofd gedekt met eenen helm. Het is door Van Wijn genoegzaam bewezen, dat deze soort van steenen door onze voorouders ter versiering hunner haardsteden gebruikt werdenGa naar voetnoot(1), even als zulks later met de geschilderde tegeltjes, welke waarschijnlijk de eerstgemelde vervingen, heeft plaats gehad; en niets is met den geest dier tijden meer overeenkomstig, dan dat daarop, onder anderen, ook onderwerpen uit de gewijde geschiedenis of legenden ontleend, werden afgebeeld; de bij Wijk te Duurstede gevondene, met de beeldtenis van den Evangelist JoannesGa naar voetnoot(2), en de nu voorhandene met die van St. Huibert, strekken daarvan genoegzaam ten bewijze. Bij eene naauwkeurige vergelijking van den steen E (zie de figuur) met den bij Van Loon afgeteekenden, wordt men niet alleen volkomen in het gevoelen bevestigd, dat hij een tafereel uit de geschiedenis van Susanna voorstelt, maar tevens, dat hij, met den eersten, tot één en hetzelfde stel vormen, die geschiedenis verbeeldende, behoort; de kleedingen immers komen geheel en al overeen; het hoofdhulsel der vrouw op den steen bij Van Loon (en dit werd reeds door Van Wijn onnaauwkeurig bevonden)Ga naar voetnoot(3) alléén, levert een ge- | |
[pagina t.o. 46]
| |
[pagina 47]
| |
ring verschil op; de sporen der met ruiten versierde onderkleederen der mannen zijn bij Van Loon ook duidelijk zigtbaar, en, indien ik mij zoo mag uitdrukken, het karakteristieke der beeldjes gelijkt elkander volkomen. Wanneer ik wèl gisse, vertoont de steen E, hetgeen in vs. 34 van het derde aanhangsel van Daniël verhaald wordt, terwijl de steen bij Van Loon den inhoud van vs. 45 ten onderwerp heeft. Of de steen D de beschuldiging tegen Susanna in vs. 37 ingebragt, moet verbeelden, laat ik, bij wijze van vooronderstelling, aan het oordeel van deskundigen over. De vijf steenen, de geschiedenis van Susanna voorstellende, welke aan den Heer Ghesquière toebehoordenGa naar voetnoot(1), werden door hem te Katwijk gekocht, terwijl die van Van Loon ook van denzelfden oorsprong is. Het vinden nu van dergelijke steenen te Noordwijk aan Zee en het op den steen A voorkomend wapen van Leiden, doen bij mij de gedachte oprijzen, of niet welligt in of bij die stad weleer eene fabrijk van soortgelijke steenen bestaan heeft; daar voorts het, in den vorm der steenen B gesneden jaartal schijnt aan te duiden, dat dezelve nog destijds (1597) bestond, en ook hierdoor het gevoelen van Van Wijn, dat deze steenen na de 15de eeuw dagteekenenGa naar voetnoot(2), allezins wordt bevestigd. De vormen dezer steenen, welke vrij wel geteekend en uitgevoerd zijn, schijnen mij toe in hout te zijn uitgesneden geweest. Als eene bijzonderheid, meen ik, ten slotte, nog te moeten opteekenen, dat in de Histoire pittoresque d'Angleterre par M.M. Taylor et Ch. Nodier, Tom. I, pag. 28, een uit het Antiquarian Cabinet overgenomen steen voorkomt, welke, volgens hetzelve, de vervoering van Bretonsche gevangenen zoude moeten vertoonen. Bij vergelijking der kleeding, enz. komt het mij allezins waarschijnlijk voor, dat ook deze tot het stel steenen der historie van Susanna behoort; dat hij het vs. 62 verhaalde voorstelt, en welligt uit denzelfden vorm als de bij Van Wijn afgebeelde is, terwijl in den laatstgemelden, als op eene zandplaat in de Waal gevonden, de figuren meer afgesleten en daardoor de kleeding minder duidelijk is te onderscheiden geweest.
N. Julij 1837. V.v.W. |
|