De Gids. Jaargang 1
(1837)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 37]
| |
Wetenschappelijke bijdragen.Verdediging van de eer van Socrates, tegen eene Verhandeling, getiteld: ‘Aristophanes, beschouwd als de handhaver en verdediger der aloude instellingen van zijn Vaderland, ten opzigte van Zedelijkheid, Godsdienst en Staat.’Athenaeum, 1836. No. VI, bl. 573-596Ga naar voetnoot(1).Hoe kostbaar ook de schatten mogen zijn, die ons de Classische Oudheid in hare voortreffelijke geestvoortbrengselen naliet, het kostbaarste kleinood van allen is de wijsbegeerte van Socrates. Terwijl anderen hunner groote mannen, de een ons verstand scherpt, een ander onzen smaak veredelt, een derde het menschelijk gevoel bij ons opwekt, een vierde het hart voor vrijheid en vaderland doet blaken, en elk weder iets anders, wat tot beschaving van den geest behoort, ons leert, zoo is het bij Socrates, alsof hij dat alles in zich alléén vereenigt en door zijne eenvoudige, maar krachtige en scherpe redeneringen ons verstand en hart beide vormt en beide naar een edel en groot doelwit wendt, de zedelijke volmaking van den geheelen mensch. Wij, Christenen, mogen dan ook aan dezen man de welverdiende hulde niet weigeren, daar zijne wijsbegeerte, door zijne leerlingen verspreid, in de hand der Goddelijke Voorzienigheid veel er toe heeft bijgedragen, om de oude wereld tot de aanneming van het Christendom voor te bereiden. De man, wiens verdiensten in de geschiedenis en wijsbegeerte alom worden erkend, de Utrechtsche Hoogleeraar Van Heusde, durft haar onbeschroomd eene wijsbegeerte voor de negentiende eeuw noemen, en een zijner uitmuntendste leerlingen noemt haar eene beste voorbereiding voor de Christelijke GodsdienstGa naar voetnoot(2). Maar wat is het noodig, om, door eene reeks van getuigen, | |
[pagina 38]
| |
hare voortreffelijkheid te bewijzen; want waar zoude men dan eindigen? Het kan niet wel anders, of men moet een' der onaangenaamste indrukken ondervinden, wanneer men Socrates hoort laken. Het is alsof men een oud vriend, dien men altijd voor opregt en welmeenend gehouden heeft en daarvoor genoegzaam meent te kennen, op ééns van zware gebreken hoort beschuldigen. Maar wanneer het blijkt, dat de beschuldiger óf te zeer in karakter en denkwijze van onzen vriend verschilde en daardoor niet onbevooroordeeld over zijne gebreken dacht, óf te kwalijk onderrigt, en daarom te voorbarig oordeelde, dan is het dubbel aangenaam, deze ongegronde beschuldigingen te wederleggen, en, zoo mogelijk, dan maakt men den omgang met den ouden vriend nog vertrouwelijker. Soortgelijk was de indruk, dien de in den titel vermelde verhandeling op mij maakte. Socrates, de, door alle beoefenaren der Classische letterkunde, zoo hoog gewaardeerde Socrates, wordt ons daarin voorgesteld als een waanwijs mensch, wiens nieuw uitgevonden wijsgeerig stelsel de Zedelijkheid, de Godsdienst en den Staat moest vernietigen, die daarom door Aristophanes in De Wolken in zijne ware bespottelijke gedaante is ten toon gesteld en naderhand door het Atheensche volk met regt ter dood veroordeeld. De verhandeling zelve is wegens den krachtigen, wegslependen en bijna overtuigenden stijl des schrijvers wel der moeite waardig om gelezen te worden. Herleest men haar echter nog eens, en toetst men de gronden, waarop de schrijver gebouwd heeft, aan eene naauwkeurige beoordeeling, dan moet men zich verwonderen, dat hij zoo algemeen aangenomene en zoo door de eeuwen geheiligde gevoelens met zulke zwakke toerustingen denkt omverre te werpen. Dit was de reden, die mij bewoog, mijne krachten aan eene wederlegging dier verhandeling te beproeven, ten einde den verkeerden indruk, dien de lezing derzelve mogt gemaakt hebben, ook bij anderen, zoo mogelijk, weg te nemen. Mijn plan is, om, na eene korte opgave van den loop der redenering des schrijvers, eene beoordeeling zijner hoofddenkbeelden te laten volgen. Hij heeft mij mijn werk gemakkelijk gemaakt, doordien hij geene kritische beoordeeling van de autoriteit van Xenophon en Plato heeft laten voorafgaan, maar, integendeel, deze schrijvers zelve tot bronnen gebruikt, en dit, niet alleen om er de geschiedenis van Socrates en zijne wijsbegeerte, maar zelfs om er zijne eigene denkwijze uit te putten. Hij erkent dus met der daad beide, zoowel het waarheidlievend als het gezond oordeelend gezag van deze voortreffelijke kweekelingen van Socrates, en moet nu, zal hij zich zelven gelijk blijven, derzelver verdediging van hunnen leermeester laten gelden. Hier- | |
[pagina 39]
| |
om, en ook om de eenvoudige reden, dat ieder schooljongen de plaatsen gemakkelijk kan vinden, meen ik het niet noodig te hebben, die beschuldigingen tegen Socrates, welke Xenophon of Plato opzettelijk wederlegd hebben, op nieuw te wederleggenGa naar voetnoot(1). Mijn stuk krijgt hierdoor misschien eene andere gedaante, dan de titel belooft, en zal ook eenige punten behandelen, welke juist tot de verdediging van Socrates in geene onmiddellijke betrekking staan. Maar wanneer men nagaat, dat de Schrijver, om Socrates zóó te kunnen voorstellen, als hij gedaan heeft, en daartoe nog wel Xenophon en Plato gebruiken, eerst verkeerde begrippen hebben moest van de oude wijsbegeerte, van den Atheenschen Staat, van het karakter van Aristophanes, enz. dan blijkt het, dat de wederlegging van al deze begrippen afzonderlijk tevens eene wederlegging van het daaruit voortgevloeide hoofddenkbeeld moet zijn. En nu ter zake. In eene korte inleiding waarschuwt de Schrijver voor de dwaling, waarin zij vervallen, dis Aristophanes, volgens onze wijze van zien, denken en handelen beschouwen, en niet als een' Atheensch burger in betrekking tot zijn Vaderland. Daarop deelt hij ons zijn plan mede, namelijk: ‘den Dichter Aristophanes te beschouwen als den handhaver en verdediger van zijn Vaderland, ten opzigte van Godsdienst, Zedelijkheid en Staat; te welken einde hij zich hoofdzakelijk zal bepalen tot de uiteenzetting van het Blijspel: De Wolken.’ Zijne redenering is nagenoeg de volgende. Het beginsel, waarop het welzijn en de bloei van den Atheenschen Staat rustten, was de onbekommerde gehoorzaamheid aan en het ontzag voor de wetten. Van dit beginsel was Aristophanes innig doordrongen. Als hij den mensch dit beginsel en het wezen van den Staat aan zijn eigen inzigt zag toetsen en zelfs zich bevoegd rekenen, om de bestaande orde der dingen aan te tasten, kon hij niet anders, dan zulk een pogen als vijandig aan en verderfelijk voor den Staat beschouwen. Het is nu juist de wijsbegeerte van Socrates, die deze éénheid, dezen grondslag van den Staat zocht te vernietigen. Want 1o) is het grondbeginsel dezer wijsbegeerte de eigene inwendige overtuiging; 2o) is haar onderwerp, of zijn de zaken, waarmede zij zich bezig houdt, de openbare godsdienst, het burgerschap, de zeden en de tucht, het geloof en vertrouwen, de plegtigheden, wetten en staatsinstellingen der Grieken; en 3o) was hare wijze van redeneren ontkennend en oplossend. Zij bragt dus al datgene | |
[pagina 40]
| |
aan het wankelen, wat te voren als zeker, waarachtig en gevestigd bestond. Dit kwaad zocht Aristophanes door alle middelen, die hem als geliefkoosd blijspeldichter ten dienste stonden, te stuiten; en nu begrijpt men zijn edel doel, om zoowel den persoon als de leer van Socrates, in zijne Wolken, aan de bespotting der Atheners prijs te geven. - En dan volgt het geheele beloop der Wolken. Intusschen merkt de Schrijver, gedurende zijne redenering, somwijlen op, dat de leer van Socrates zeer wel overeenkomt met onze christelijke denkwijze en keurt haar op zich zelve goed; maar wil tevens, dat elk echt Atheensch vaderlander haar ten sterkste moest afkeuren, omdat de Staat toenmaals nog geene zoodanige zelfstandigheid verkregen had, als thans in onzen tijd; en hiertoe strekt inzonderheid zijne waarschuwing in de inleiding, om Aristophanes niet te beschouwen als mensch, volgens onze wijze van zien, maar als Atheensch burger, volgens de wijze van zien der Atheners. Na deze korte opgave van des Schrijvers redenering, die mij noodzakelijk toescheen, ten einde den schijn niet te hebben van de hoofdpunten uit hun verband te rukken, zal ik deze hoofdpunten één voor één trachten te wederleggen. Bl. 575. Hoe men ook over Aristophanes moge denken, wanneer wij hem beschouwen ‘als Atheensch burger, in betrekking tot zijn Vaderland, dan zullen wij ondervinden, hoe warm zijn hart voor het welzijn en behoud van de gevestigde Godsdienst, zeden en tucht gloeide.’ Het is mij onbegrijpelijk, hoe de Schrijver Aristophanes als een' warm voorstander van de gevestigde Godsdienst kan voorstellen. Hij schijnt De Kikvorschen óf nooit gelezen te hebben, óf geheel vergeten te zijn. Gevestigde Godsdienst moet toch beteekenen (en beteekent dit ook bij onzen Schrijver inderdaad) de dienst van Jupiter, Minerva, Apollo, Bacchus, Hercules en alle door offeranden en plegtigheden toen ter tijd vereerde Goden, welke Godsdienst het volk van zijne voorgeslachten had geërfd, en daarom gevestigd zou kunnen genoemd worden. Leest men echter De Kikvorschen, of liever alle blijspelen van Aristophanes, zelfs verscheidene plaatsen uit De Wolken niet uitgezonderd, dan moet men, dunkt mij, óf willens blind zijn, óf dadelijk toestemmen, dat de blijspeldichter, wiens hoofddoel altijd was om de lachspieren zijner Stad- en Landgenooten in beweging te brengen, ook niet schroomde de Goden zelve tot voorwerpen zijner geestige spotternij te maken. Mijn geachte Leermeester, de Hoogleeraar Van Limburg Brouwer, drukt zich daarover aldus uit: ‘De wijsgeer, die maar durfde twijfelen aan het bestaan der Goden, werd te regt gebannen en vervolgd | |
[pagina 41]
| |
als een atheïst, maar de blijspeldichter, die Hercules voorstelde als belust op de vlerkjes van een gebraden duifje, en Bacchus met ontblooten rug, huilende onder de bullepees van Eacus, - die blijspeldichter had zijn' vrijbrief, waarop hij kon rekenenGa naar voetnoot(1).’ Bovendien was ook deze zoogenaamde gevestigde Godsdienst aan groote veranderingen onderhevig. Eens hadden de Atheners den Delphischen Apollo geraadpleegd, welke Godsdienst zij bij voorkeur moesten volgen, en ten antwoord bekomen: ‘die, welke bij hunne voorouders in gebruik was geweest.’ Toen zij daarop verklaarden, dat hunne voorouders hunne Godsdienst meermalen veranderd hadden en zij dus onzeker waren, welke te kiezen, antwoordde de Godspraak, dat zij de beste moesten kiezenGa naar voetnoot(2). En waarlijk, gelijk de instellingen van Draco door die van Solon en deze door die van Clisthenes vervangen werden, gelijk het dragen van wapenen en van gouden krekels in het haar bij de toenemende verkeering met andere volken langzamerhand in onbruik geraakte, zoo schijnen er in Athene ook geene plegtigheden of gewoonten zonder het kenmerk van veranderlijkheid geweest te zijn. Er bestonden echter op verschillende tijden verschillende denkwijzen, die zich in uiterlijke plegtigheden, gewoonten, voornamelijk in den toestand der zeden en der opvoeding van de jeugd als de meest heerschende openbaarden. Wanneer dus de Schrijver Aristophanes genoemd had den handhaver en verdediger der oudtijds in zijn Vaderland heerschende denkwijze (in tegenoverstelling van de toenmaals heerschende), zoude het nog hebben kunnen gaan; maar het is de ongerijmdheid zelve, om van te Athene gevestigde aloude Godsdienst, zeden en tucht (παιδεία?) te spreken en deze door Aristophanes te laten verdedigen. Bl. 575. ‘Vragen wij den schrijvers der Oudheid, op welk beginsel het welzijn en de bloei van den Atheenschen Staat rustten, zoo vernemen wij van allen, uit éénen mond, hetzelfde antwoord, namelijk, dat hetzelve bestond in de onbekommerde gehoorzaamheid aan en het ontzag voor de wetten, waardoor de gemeenzame rozenband van den Staat, in | |
[pagina 42]
| |
zijne schoone éénheid van Godsdienst, tucht, zeden en kunst, werd zaamgehouden (Plato de Legg. p. 698, Steph. Arist. Polit. III, 11, 6. Aeschyl. Eum. 503 sqq. Demosth. Olijmp(th). 3, 35. Socrates (Isocrates) Panegyr. 55 et (Areop.) 141, Steph.)’ Uit de aangehaalde plaatsen blijkt wel, dat de Atheners hunnen bloei en hunne grootheid te danken hadden aan hun voortreffelijk gedrag ten tijde der Persische oorlogen (alleen Aristoteles en Aeschylus verheffen de waarde der staatswetten); maar, hoe men ook deze plaatsen, óf elke in haar bijzonder verband, óf vergeleken met de overige, moge lezen, mijns inziens ligt er geheel iets anders in, dan de Schrijver wil. Ook leert ons de Geschiedenis vlak het omgekeerde. Vóór Solon werd het volk op eene schandelijke wijze door de rijksten onderdrukt en vaak tot slaafsche werken misbruiktGa naar voetnoot(1). Pas was hetzelve door Solons wetgeving van dezen druk verlost, of daar het zich zelf nog niet wist te besturen, liet het zich eerst door Pisistratus tot overmoed tegen de aanzienlijken verleiden, en moest zich daarop aan de willekeur van dezen onderwerpenGa naar voetnoot(2). Na de verdrijving der Pisistratiden begon eerst met het gevoel van zelfstandigheid ook de vrijheidsliefde bij de Atheners te ontwaken. Zij vertoonde zich schitterend in de overwinningen op hunne magtige naburen, in de toezending van hulp aan hunne stamgenooten, de Aziatische Ioniërs, die het juk van den Persischen despoot hadden afgeworpen, en de vuurproef (gelijk Wachsmuth dit aardig uitdrukt) stond zij dóór in den grooten slag van Marathon. Niet eene onberedeneerde gehoorzaamheid aan de wetten, maar eene vrijwillig gekozene en door den druk der omstandigheden vast gewordene eendragt der verschillende partijen, een gevoel van zelfstandigheid in alle burgers met eene hooge mate van vrijheidsliefde, in één woord, de Attische volksregering (democratie), waardoor elk burger niet alleen gelijke regten in den Staat had, maar ook een besturend deel van denzelven uitmaakte en over alle staatszaken niet alleen vrij, maar ook beslissend mogt spreken, was het grondbeginsel van het welzijn en den bloei van den Atheenschen Staat. Zonder deze volksregering en zonder de haar bezielende vrijheidsliefde zouden Miltiades, Themistocles, Aristides, Cimon en zoo vele andere groote mannen misschien naauwelijks opgemerkt zijn; door haar zijn zij de redders van Griekenland gewordenGa naar voetnoot(3). Reeds Herodotus heeft ons deze reden zoo duidelijk blootgelegd: ‘Blijkbaar is het, dat de vrijheid van spreken (ἰσηγορίη) niet slechts | |
[pagina 43]
| |
in één opzigt, maar altijd eene kostelijke zaak is. Want de Atheners waren onder het bestuur van de tirannen niet dapperder noch magtiger in den oorlog, dan hunne naburen; maar bevrijd zijnde, verkregen zij verre weg den eersten rang. De reden hiervan is duidelijk. Gedrukt wordende, was elk uit vrijen wil lafhartig, daar hij voor éénen heer streed; maar vrij geworden was elk bereidwillig, om (door het Gemeenebest te dienen) voor zich zelven te strijdenGa naar voetnoot(1).’ Ook Thucydides, de altijd zoo meesterlijk oordeelende geschiedschrijver, noemt den val der Atheensche tirannen en den inval der Persen in Griekenland als de beide hoofdoorzaken van de hoog gestegene magt van Athene en SpartaGa naar voetnoot(2). ‘Door hunne wèl ingerigte volksregering,’ zegt Isocrates, ‘zijn onze voorouders ver boven anderen magtig gewordenGa naar voetnoot(3). ‘Zij oordeelden het onverdragelijk, dat het volk aan weinigen onderworpen was; en dat zij, die in niets, dan in rijkdom, minder waren, van de overheidsposten geweerd werden, dat in de eene vaderstad sommigen tirannen, anderen vreemdelingen waren, en dat zij, die burgers geboren waren, door de wet van het staatsbestuur werden afgehoudenGa naar voetnoot(4). Voeg hier nog bij het volgende besluit (ψῂφισμα), dat zoo duidelijk den geest, die het Atheensche volk beheerschte, openbaar maakt: ‘Zoo iemand te Athene de volksregering vernietigt, of na het vernietigen der volksregering een overheidsambt bekleedt, die zij vijand der Atheners en worde ongestraft gedood! - Alle Atheners zullen op de feesten dezen eed doen: Ik zal met mijne eigene hand, wanneer ik er de gelegenheid toe heb, dooden dengenen, die te Athene de volksregering vernietigt, of na het vernietigen der volksregering een overheidsambt bekleedt: en voorts, zoo er iemand tiran is geworden, of den tiran heeft bijgestaan, en een ander hem gedood heeft, dezen zal ik voor geheiligd houden bij de Goden en Daemonen, naardien hij een' vijand der Atheners gedood heeft. - En zoo iemand na het dooden van eenen tiran zelf omkomt, dan zal ik aan dezen en al zijne nakomelingen zulke gunst bewijzen, als aan Harmodius en Aristogiton en al hunne nakomelingenGa naar voetnoot(5). Een ander, niet minder sterk bewijs voor de waarheid onzer stelling is dit, dat het welzijn en de bloei van Athene sedert dien tijd begon te vervallen, toen de burgers, door eerzuchtige en eigenbatige volksleiders gevleid, hun eigen zelfstandig karakter wederom, verloren: sedert Pericles en Cleon. Bl. 578. ‘Het is algemeen bekend, en wij, Christenen, kunnen | |
[pagina 44]
| |
het niet genoeg prijzen, dat Socrates de wijsgeer was, welke het eerst de inwendige overtuiging, de vrije beslissing van den mensch in alle zaken van kennis, handel en wandel, op den troon der wereld geplaatst, en hij tot grondbeginsel vastgesteld heeft, dat de mensch tot niets anders volstrekt gehouden is, dan tot hetgeen hij, door zijne overtuiging, innerlijk als waar en verpligtend erkent. Hij was het, die de inspraak van het geweten, als 's menschen hoogste regt en vrijheid, als de bron aller moraliteit, aan de wereld openbaarde, en daarom wordt hij door de Ouden de stichter der zedekunde genoemd. (Diog. L. II, 21. Xen. Memor. I, 1, 11. IV, 7, 6. Aristot. Metaph. I, 6, p. 13. XII, 4, p. 118. Sylb. Plato, Apol. p. 39. Criton. p. 46. Steph. Cicero, Qu. Acad. I, 4, 15, Tusc. III, 4, 4; 37, 5.)’ Wanneer men den Schrijver zóó leest, zal men er niets anders uit kunnen opmaken, dan dat hij beweren wil, dat de leer van Socrates een nieuw stelsel van wijsbegeerte (d.i. van wijsgeerige wetenschappen) geweest is, gebouwd op het grondbeginsel der inwendige overtuiging, inzonderheid die van het scherpzinnige verstand (de vierschaar van het denken)Ga naar voetnoot(1), maar toch ook die van het geweten (dat het Daemonion van Socrates zal beteekenen). En zoo vervalt hij dan in dezelfde dwaling, waarvoor hij in zijne inleiding zoo nadrukkelijk waarschuwt. Een Grieksch wijsgeer, vooral niet Socrates, wiens wijsgeerte geheel tot het werkelijke leven behoorde, mag met de hedendaagsche stelselmakers vergeleken, of met hen tot dezelfde soort van menschen gebragt worden. Integendeel, elk, die Socrates uit de geschriften zijner leerlingen kent, zal volgaarne willen toestemmen, dat hij nooit een stelsel van wijsbegeerte heeft geleerd, en dat, schoon uit zijne zoogenaamde school genoeg verschillende stelsels zijn voortgekomen, juist dit alleen, dat zij verschillen, het bewijs oplevert, dat geen Socrates een nieuw stelsel heeft uitgedacht en geleerd. |
|