De Gids. Jaargang 1
(1837)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 21]
| |
Wetenschappelijke bijdragen.Berigten over Sumatra.(Vervolg van Bl. 20, No. V.)In het fort Veltman, dat naauwelijks vijftien honderd treden van dezen steilen zandsteenwand en van het grensgebergte verwijderd ligt, wijst de barometer eene hoogte aan van 1528,8 Rijnl. voeten; en bij het fort van den Bosch, dat op eenen kleinen heuvel is gelegen, teekent dit instrument eene hoogte boven het waterpas van de zee, van 1544,7 Rijnl. voeten. Uit deze waarnemingen blijkt, dat het verschil van hoogte, van deze drie onderscheidene punten in de Vijftig Kotta's, slechts zeer gering is, en dat bij gevolg de geheele grond van deze kom nagenoeg eene effene vlakte vormt. De temperatuur is over het algemeen vrij warm, maar droog en gezond. Zuidwaarts loopt dit vruchtbare hoogdal in eene eenigzins smallere, maar lange vallei uit, die zich tot aan het landschap Kotta Toedjoe voortzet. In deze vallei liggen de distrikten Vier Kotta's of Alaban, Banzar of Lintouw, Boea of Taloe en Koemanie. De grond van dit lange dal, dat zich hoofdzakelijk zuid-zuid-oostwaarts strekt, is hier en daar eenigzins heuvelachtig en klippig en daalt allengs flaauw af van het noorden naar het zuiden. De bergketens, die hetzelve ten westen en oosten bezoomen, verheffen zich doorgaans tusschen de 2,000 tot 3,000 voeten boven de oppervlakte der zee. De westelijke keten daalt in Z.Z. oostelijke rigting van den Goenoeng Sago af, en bestaat ten deele uit Trachiet en verschillende gemengde steensoorten (conglomeraten); terwijl de oostelijke, dit dal bepalende bergreeks, eene in het oog vallend veeltoppige en zeer ruwhoekige gedaante heeft en bijna overal eene overgangskalk-formatie vertoont. Het landschap van de Vier Kotta's, dat ook wel Alaban wordt genoemd, naar de kampong, waarin de regent dezer afdeeling zijn verblijf houdt, ligt het noordelijkst van bovengemelde distrikten. Hetzelve grenst ten N. aan de Rana lima poeloe, ten Z. aan Lintouw, en wordt ten W. door den Goenoeng Sago, en ten O. door de bovengezegde begrij bezoomd. De vier groote dorpen, uit welke het te zamen is gesteld, zijn: Alaban, Ampalo, Gadoey en Tabieantingie. | |
[pagina 22]
| |
In vroegeren tijd behoorde dit landschap onder de Vijftig Kotta's en maakte ook later met deze afdeeling en de distrikten Lintouw en Boea, benevens een gedeelte van Agam, den hoofdzetel der Padriesche magt op Sumatra uit. In het dorp Tabieantingie staat nog thans een van de grootste, (welligt de grootste) tempels, welke de zoogenaamde Padries, of aanhangers van de Wahabitische leer, op dit eiland gesticht hebben. Hij overtreft in grootte alle in Bonjol zich bevindende Moskeén, gelijk ook den eertijds vermaarden tempel van Lintouw, die in 1832, bij de overwinning van gemeld distrikt, door de onzen is afgebrand geworden, doch waarvan men nog thans de grondslagen en den omvang duidelijk zien kan. De tempel te Tabieantingie bevindt zich nagenoeg in hot middelste gedeelte van dit dorp. Hij staat, even als bijna alle Moskeën hier, in eene kleine komachtige uitholing en is rondom ingesloten van groote bakvormige vijvers, die voornamelijk bestemd zijn tot het wasschen der voeten van de boetvaardigen, vóórdat dezelve de kerk betreden. De tempel zelf is regelmatig vierhoekig en heeft 148 Rijnl. voeten middellijn. Zijn kunstmatig hoog en zeer spits toeloopend dak, dat uit vijf over elkander rustende verdiepingen of afdeelingen bestaat, wordt van binnen, door 64 pilaren, behalve de wandstijlen, geschraagd, waarvan de middelste ruim 150 voeten hoogte heeft. De vijf, door kleine opene tusschenruimten van elkander afgezonderde deelen van het dak zinspelen emblematisch op het ontstaan van den tempel, dewijl dezelve door de bewoners van de Vijftig Kotta's is gebouwd, die zich daartoe in vijf troepen verdeeld hadden, iedere troep uit tien dorpen bestaande. De wanden van den tempel zijn van hout, dat doorgaans netjes bewerkt is: de meeste deur- en vensterstijlen, vooral langs het front, benevens bijna alle luiken of blinden, zijn met velerlei snijwerk versierd. Het dak van den tempel, dat met de vezelen van den Areng-palm is gedekt, hangt intusschen thans sterk naar de eene zijde over, en het zal misschien niet lang meer duren, of het geheele gebouw zal instorten en vernietigd worden, even als het Wahabitismus, in deze streek, zijnen invloed verloren heeft en verscheurd is geraakt, waar hetzelve eertijds zoo magtig en zoo despotiek geregeerd heeft. Behalve de bovengemelde oude Moskee, heeft men te Tabieantingie nog meer nieuwe tempels, die echter alle aanmerkelijk kleiner zijn. Bij het dorp Gadoey liggen eenige klippige kalkheuvelen, waarin men verscheidene groote holten vindt, in welke de inlanders vrij veel salpeter opzamelen, ten minste zóó veel, als zij tot het bereiden van eene genoegzame hoeveelheid buskruid noo- | |
[pagina 23]
| |
dig hebben. Zij schrappen deze zelfstandigheid gedeeltelijk van de wanden dezer grotten af, of winnen dezelve uit de excrementen van de daarin zich ophoudende Cypseli. Nagenoeg de gansche bevolking van de Vier Kotta's heeft de Wahabitische leer omhelsd, en een groot gedeelte daarvan is haar nog tegenwoordig toegedaan, doch niet zelden met eene meer of minder in het oog vallende wijziging der stellingen, en overhelling tot het ware Mahomedaansche geloof. Alleen met betrekking tot de kleeding bewaren nog vele mannen de Padriesche voorschriften; de vrouwen schijnen intusschen ook daarin reeds veel meer tot het vroegere oude geloof teruggekeerd te zijn. De tegenwoordige regent, Janta Bekatie, of meer algemeen bekend onder den naam van Toewankoe Alaban, heeft zich onder het bestuur der Padries tot opperhoofd opgeworpen over de Vier Kotta's, bij welker usurpatie en latere handhaving van zijn gezag hij zeer ondersteund werd door den beruchten en alom gevreesden Toewankoe Pasaman van Lintouw, daar zich Janta Bekatie als een zeer ijverig aanhanger toonde van het Wahabitismus, en tevens één der voornaamste en dapperste Doeblangs of krijgshelden was van Toewankoe Pasaman. In 1832, na de bestorming der geduchte Padriesche linie van Lintouw, kwam Toewankoe Janta Bekatie, namens de Vier Kotta's, zich onderwerpen aan het Gouvernement, en werd daarna, in zijn gezag als regent over deze afdeeling, door ons op nieuw bevestigd. Sedert dien tijd heeft hij zich steeds zeer getrouw aan ons getoond; zelfs in de hagchelijke oogenblikken van 1833, toen het grootste gedeelte van onze bovenlandsche bezittingen alhier eene oproerige, onrustbarende houding aannam. Volgens een Statistiek overzigt, opgemaakt door den 1sten Luitenant Hellbach, telt de geheele bevolking van de Vier Kotta's 8050 zielen, van welke er ongeveer 3800 van het mannelijke, en 4,250 van het vrouwelijke geslacht zijn. Onze sterkte in dit landschap draagt den naam van den overledenen Luitt. Kolonel Raaff, die den eersten grondslag heeft gelegd tot onze vestiging in de Padangsche bovenlanden. - Onze Barometer-waarnemingen geven aan dit fort eene hoogte boven de oppervlakte der zee, van 634 Ned. ellen of 2020,0 Rijnl. voeten. De Fahrenheitsche Thermometer teekende aldaar 's morgens te 6 ure 70,0, 's middags te 12 ure 80,0 en 's avonds te 6 ure 73 en 75 graden. Ten zuiden van de Vier Kotta's ligt, gelijk ik reeds vroeger heb aangemerkt, het distrikt Banzar of Lintouw, en ten zuiden van dit laatste, Boea of Taloe. Beide deze landschappen zijn in 1832 geheel verwoest gewor- | |
[pagina 24]
| |
den, bij de verovering van de groote Padriesche linie dezer streek, die ons acht jaren lang hardnekkig het hoofd had geboden. Nagenoeg geen enkel huis, en zelfs geen hutje, is er toen, door de woede der naburige Maleyers, gespaard geworden; zelfs vele kokos- en andere vruchtboomen zijn daarbij verbrand, en omtrent al het rijstgewas, hetzij reeds ingeoogst of nog te velde staande, is zonder verschooning vernield. De van vrees en schrik bevangen inwoners zijn toen allen oostelijk over de rivier Sinamang en het daar achter liggende gebergte gevlugt, waar zij zich eenigen tijd in armoede en gebrek verscholen hielden. Allengs is echter weder een gedeelte daarvan naar hunne verwoeste haardsteden terug gekeerd, die bereids hier en daar weder eenige dorpen en gehuchten hebben herbouwd, en zich thans ijverig bezig houden, om hunne met gras en onkruid overdekte rijstvelden op nieuw te bearbeiden. Op het fort Schenk, dat ten naastenbij in het middelste gedeelte van Banzar is gelegen, toont de Barometer eene hoogte aan van 1692,2 Rijnl. voeten; en bij de nieuw gebouwde sterkte Boea pennieang, in het distrikt Boea of Taloe, geeft de waarneming met gezegd instrument eene hoogte van 811,2 Rijnl. voeten boven de oppervlakte der zee. Zuidelijk van Boea ligt het distrikt Koemanie, dat ten Z.Z.O. aan de Kotta Toedjoe grenst, alwaar zich het fort Tandjong ampalo bevindt. Ook deze beide landschappen zijn onder het bestuur der Padries zeer geteisterd geworden, en daardoor tot groote armoede en ontvolking vervallen. Terwijl de beruchte en zoo langen tijd alom gevreesde Toewankoe Pasaman met eenen ijzeren schepter en eene onbepaalde magt in de omstreken van Lintouw regeerde, heerschte te Koemanie een zeker Toewankoe Talang, in de kotta Toedjoe Toewankoe Patta en in het distrikt Ampat plankies, dat weinig oostelijker is gelegen, Toewankoe Moewara Bodie. De drie laatstgenoemde fanatieke Padries hebben zich in 1832, na de inneming van deze Landen, waarmede hunne despotieke handelwijs een einde heeft genomen, aan het Nederlandsche Gouvernement onderworpen. Toewankoe Pasaman heeft daarentegen reeds een jaar vroeger met het grootste gedeelte zijner goederen en rijkdommen Lintouw verlaten, met oogmerk om eene bedevaart te doen naar Mekka, op welken weg hij echter, omstreeks het dorp Palalawang, bij het overzetten der rivier van dezen naam, door eenige Maleyers vermoord werd. Na deze algemeene uitweiding over onze oostelijkst gelegene bovenlanden in dit gedeelte van Sumatra, zal ik overgaan tot de meer bijzondere beschrijving der wegen en rivieren, welke uit | |
[pagina 25]
| |
dezelve naar de Oostkust loopen, en waarvan eene naauwkeurige kennis van des te meer belang is, daar dezelve den voornaamsten binnenlandschen sleutel vormen van geheel onze Padangsche bezittingen. De bijgevoegde kaart is door den Heer Luitt. Hellbach en mij, met groote zorg en de meest mogelijke naauwkeurigheid, uit ten deele eigen genomen metingen van onderscheidene belangrijke punten, en gedeeltelijk uit de beste opgaven en narigten van vele plaatskundige inlanders, voornamelijk handelaars, te zamen gesteld en opgemaakt. Ten einde door dezelve een meer algemeen en tevens duidelijker overzigt te geven van de geheele breedte van het eiland en deszelfs physische gesteldheid, hebben wij de opneming van onze Padangsche bezittingen, die verleden jaar, op last van Z.E. den Commissaris-Generaal, door den Heer Perrez heeft plaats gehad, met de onze verbonden. Zoo heeft ook de Heer Osthoff de vriendelijkheid gehad, ons van zijne nu onlangs gedane opneming van Matoeha en de Dano, tot meerdere belangrijkheid van onzen arbeid, het vrij gebruik aan te bieden. In de strekking der Oostkust zijn wij de nieuwste zeekaarten gevolgd; al het overige is van ons zelve. Volgens deze kaart bedraagt de geheele breedte van dit eiland, dwars van het N.W. naar het Z.O. gemeten, 2o 47′, waarvan aan den oostkant 1o41′ geheel laag en vlak, en slechts 1o 6′, langs het westerstrand, hoog en bergachtig is. In dit laatstgemelde gedeelte liggen onze Padangsche bezittingen. Dezelve strekken zich op de poolshoogte van 0o 15′ tot 1o 0′ zuider breedte, van den rand der zee, in eene zuid-oostelijke rigting gerekend, 0o 45′ binnenlandsGa naar voetnoot(1). Zij omvatten het hart van het oudtijds zoo vermaarde en magtige Rijk van Menang Karbow, en mogen zeker voor een der vruchtbaarste, schoonste en rijkstbevolkte gedeelten gehouden worden van gansch Sumatra. Zoo als ik reeds vroeger heb aangeteekend, worden onze tegenwoordige oostelijkste grenzen door eene onafgebrokene keten kleiner bergen gevormd, die hunne toppen doorgaans tusschen de 2,000 of 3,000 voeten boven de oppervlakte der zee verheffen. De westzijde van deze bergreeks heeft over het algemeen eene vrij scherp bepaalde helling, die in hare geheele lengte in eenen vruchtbaren, alom bebouwden en sterk bewoonden voet eindigt, terwijl daarentegen de oostkant van dit grensgebergte zich met vele andere hoogten en bergtakken verbindt, die op sommige | |
[pagina 26]
| |
plaatsen vele mijlen breede en geheel onbewoonde wildernissen vormen. In eene zoo uitgebreide aaneenschakeling van bergen en dalen moeten natuurlijk vele rivieren geboren worden, en dewijl het land van hier allengs naar het oosten afdaalt, moet ook het water, langs dezen veel verderen weg naar zee, zijnen loop nemen. De ontzettende watermassa, die de rivier Kampar afvoert, ontvangt al hare eerste bronnen uit deze wilde bergstreek; de groote rivier Tabang of Siak heeft haar hoofd iets verder noordwestelijk, in dezelfde bergreeks. Alleen de Indragierie neemt haren oorsprong meer westelijk, nagenoeg uit het midden van onze bezittingen. Het meer van Samawang, de oost- en noordkant van den berg Merapie, Agam en de noord-westelijkste uithoek van de Vijftig Kotta's geven aan dezen grooten stroom zijne eerste wateren. Al deze rivieren zijn intusschen eerst op eenigen afstand van onze grenzen bevaarbaar, en het is opmerkelijk, dat deze bevaarbaarheid bijna evenwijdig met het zeestrand zijnen aanvang neemt. De natuurlijke val van den grond, die niet zelden met meer of minder uitgestrekte rotswanden afwisselt, gepaard met de vele steenblokken, waarmede de bedden van alle bergrivieren bezaaid zijn, maken de waterpassage vroeger onmogelijk. Deze moeijelijkheid in de communicatie, die hier, bij onze grenzen, door het bovenvermelde ver uitgebreide gebergte nog zoo zeer bezwaard wordt, is dan ook de hoofdoorzaak, waarom wij van deze belangrijke rivieren en het begin van derzelver eigenlijke bevaarbaarheid tot nog toe zoo weinig weten. De inlanders toonen ons de laatstgenoemde punten aan door hunne Panggalans, welk woord stapel- of handelplaats beteekent, en waarvan men er vier aan de verschillende rivieren op onze kaart vindt, als: Panggalan kotta baroe, Panggalan kapas, Panggalan sarie en Panggalan indaroeng. Beginnen wij met de Batang May of Noordelijkst gelegene rivier van ons bestek, - met uitzondering van de rivier Siak, die wij slechts voor een klein gedeelte kennen - en vervolgen wij van dáár onze onderzoekingen Zuidwaarts, van iedere rivier afzonderlijk. De Batang May of Mey ontspringt hoofdzakelijk uit den verder westwaarts gelegenen Boekit gedang, vloeit van dáár, op den afstand van slechts anderhalven dag reizens, langs onze Noordelijke grenzen van de vijftig kotta's heen, en verbindt zich vervolgens met de Batang Kampar en andere rivieren, met welke zij hare wateren vereenigt, nog eene goede streek Oostwaarts en daarna Noord-oostwaarts stroomt, en zich eindelijk, door de Koewala kampar, in de Indische zee stort. | |
[pagina 27]
| |
De distrikten, die hunne dorpen voornamelijk langs de boorden van de Batang May hebben liggen, zijn, van het Westen afwaarts gerekend, tot aan de vereeniging van deze rivier met de Batang Siebayang, door de Moewara sako, de Zes Kotta's, Acht Kotta's, Vijf Kotta's en Drie Kotta's. Al deze landschappen zijn nog onafhankelijk en hebben hun eigen bestuur. De Zes Kotta's liggen slechts eene goede dagreis ten N. en N.N.O. van de Vijftig Kotta's verwijderd. Zij bestaat uit de volgende zes dorpen: Panggalan tjatjaran of kotta Baroe, Goenoeng malintang, kotta alam, Mangielang, Tandjongbalie en Tandjong paino, van welke het eerstgenoemde het voornaamste is, zullende hetzelve ruim vijftig huizen bevatten. Ook houdt de hoofd-panghoele van deze afdeeling, Datoe Siepiedjadja, zijn verblijf aldaar. Wij hebben eenen, aan ons afgezondenen broeder van dit hoofd, te Arauw, achter het fort Veltman gesproken, die ons namens hetzelve kwam begroeten, met bijvoeging, dat zich de Zes Kotta's gaarne aan het Nederlandsche gezag wenschten te onderwerpen. De reden van deze vrijwillige onderwerping aan ons Opperbestuur kwam voornamelijk dáárop neder, dat Datoe Siepiedjadja inzag, hoe gelukkig en onbekommerd zijne naburen, de bewoners van de vijftig kotta's, thans leefden, terwijl de Padries bij hen telkens bezoeken kwamen afleggen en daarbij gewoonlijk roofden en plunderden; waarom zij onze tusschenkomst en medehulp tot bescherming van hunne personen en goederen verzochten. Het schijnt ons toe, dat dit aanbod van onderwerping meer aan eene staatkundige drijfveêr, dan wel aan loutere vrees voor de despotieke handelwijs der Padries was toe te schrijven. De grond, waarop wij deze onderstelling bouwen, is voornamelijk: dewijl bijna alle hoofden en andere vermogende ingezetenen van de vijftig kotta's handelaren zijn, en van welke er velen, zoo niet de meesten, reeds sedert jaren in commerciëele betrekking stonden en nóg staan, van welke verbindtenissen zij thans veel minder voordeel kunnen trekken dan weleer, vooral sinds, van onzen kant, de handel met de Oostkust door naauwere voorschriften beperkt is geworden. Deze beperking is niet alleen onaangenaam voor den algemeenen broederlijken band, welke de bewoners der Rana lima poeloe met die van de Zes Kotta's verbindt, maar brengt ook natuurlijk het meeste nadeel aan onze naaste vrije buren toe. Eene onbelemmerde wederopening van onze Oostelijke grenzen, vooral met betrekking tot den handel, zoude derhalve voor beide partijën hoogst wenschelijk zijn; maar of wij daardoor ons eigen belang niet te zeer zouden tegenwerken, en, indien wij onze tegenwoordige grenzen verder Oostwaarts verplaatsten, wel- | |
[pagina 28]
| |
ligt zelfs, bij de thans aldaar aanwezige middelen, ons gezag niet in eene onzekere waagschaal zouden stellen, geven wij bescheiden aan wijzer doorzigt ter beslissing. Het dorp Panggalan kota baroe, of ook wel Panggalan tjatjaran genaamd, ligt, in eene regte lijn, ongeveer derdehalve geographische mijl N.t.O. van het fort Veltman, op den regter oever van de Batang may. Uit de Vijftig Kotta's heeft men twee wegen derwaarts: één van het fort van den Bosch, en een tweede van de sterkte Veltman. 1o. Pad van het fort van den Bosch naar Panggalan kota baroe. De weg loopt van gezegde sterkte door het dorp Moenkar, daarna over het lage gebergte Auwan, en vervolgens langs het gehucht Koebang balamba en de tuinen Sieawoe, waarna men nog een eind door klein hout komt, en alsdan de bedoelde handelplaats bereikt. Onbezwaard gaande, zal men den geheelen weg in 1 à 1½ bevracht, in 2 à 2½ dag kunnen afleggen. Het land, dat men doortrekt, zoude niet zeer ongunstig zijn; maar de weinige gebaandheid van den weg maakt den togt tegenwoordig eenigzins moeijelijk. 2o. Pad van het fort Veltman naar Panggalan kotta baroe. Men gaat van deze sterkte over de gehuchten Loeboelimpata, Arauw, Rawang dalem en Olieaijer, vervolgens door de beek Batoe ombar, en langs het dorp Kotta alam, waarna men weldra aan gezegde marktplaats komt. Onbeladen gaande, kunnen de inlanders den geheelen togt gewoonlijk in éénen; bevracht, in 2 dagen volbrengen. Wanneer men den Boekit liman kambing over is, die niet ver achter Arauw ligt, en zich ongeveer vier tot zes honderd voeten boven de vlakte van de Vijftig Kotta's verheft, moet het pad steeds langzaam afwaarts dalen, en niet zeer moeijelijk zijn. Panggalan kota baroe ligt, gelijk reeds boven is aangemerkt, op den regteroever van de Batang may. Omtrent twee dagreizens beöosten dit dorp ontmoet deze rivier de Batang kampar, waarna dezelve van eenigen Batang may, van anderen Batang kampar wordt genoemd. Behalve meerdere, zeer driftige plaatsen, die men in het hoogere gedeelte van deze rivier aantreft, heeft dezelve, niet ver beneden den zamenloop van bovengemelde beide wateren, eenen kleinen val, die bij de inlanders onder den naam van Antoko bekend is. De stroom slingert zich bij voortduring in vele groote bogten oostwaarts, tot zich dezelve met de Batang siebayang verbindt, welk vereenigingspunt Moewara sako heet. De opwaarts varenden bestempelen deze beide armen met de bijzondere namen van Kampar kanan of regter kampar, en Kampar kierie of linker kampar.
(Vervolg en Slot in een volgend nommer.) |
|