De Gids. Jaargang 1
(1837)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 9]
| |
Wetenschappelijke bijdragen.Berigten over Sumatra.(Vervolg van Bl. 8, N. IV.)De kokosboom is hier bijna niet meer te vinden; daarentegen worden het bamboesriet en de areng-palm algemeener en menigvuldiger. De koffij staat weelderig in alle heiningen en tuinen van de vele, hier en daar verstrooid liggende, dorpen en gehuchten. Eenige honderden voeten boven Limboatan kwamen wij aan het bosch, waar wij noord-westelijk bergwaarts doortrokken. Het pad liep over een groot juk, dat zich, onafgebroken, tot digt bij de kraters voortzette, maar hoe langer hoe smaller werd. Het bosch was, zelfs in het lagere gedeelte, slechts van eene middelbare grootte; hooger op werd het allengs kleiner en ijler, tot eindelijk op 7,000 voeten rijzing de smalle jukken, derzelver steile hellingen en diepe dalen alleen nog met klein kreupelhout begroeid waren. Struiken van Rhododendron, Leucocarpa, Gaulteria, Gnaphalium, onderscheidene varen en mossoorten maakten hier de hoofdvegetatie uit, terwijl de ruwe grond zelf, vooral met rotsblokken van Trachiet, en anderen meer of minder verbrande uitgeworpene stoffen overdekt was. Vooral gaf het Gnaphalium, dat op sommige plaatsen geheele berghellingen overdekte, door zijn eigenaardig bleek gewaad, aan dit oord een zeker koud, stijf en bar voorkomen. Opmerkelijk is het, dat wij hoegenaamd geene zoogdieren, zelfs niet eens een spoor van den rhinoceros, en geenen enkelen aap in het zoo uitgebreide en zoo weinig door menschen bezochte woud, dat tevens zulke verschillende hoogten en temperaturen aanbiedt, langs deze bergzijde hebben waargenomen. Volgens het zeggen van onze inlandsche begeleiders, zouden zich ook werkelijk in het geheel geene apen op de Merapi ophouden, hetgeen ik echter naauwelijks kon gelooven, daar men toch anders in alle bergachtige streken op dit eiland, die eenigzins met groot bosch bedekt zijn, ten minste Hylobates syndactylus en Semnopithecus melalophus aantreft. Ook aan vogels scheen het woud, dat wij doortrokken, niet bijzonder rijk te zijn. Op ruim 4,000 voeten boven de oppervlakte | |
[pagina 10]
| |
der zee, zagen wij Psilopogon pyrolophus, Edolius retifer en eenige weinige anderen. Omtrent duizend voeten hoogen, ontmoette ons een groote troep zwerfvogels, waarbij ik voornamelijk mijne Timalia concreta, Pomatorhimis montanus en verscheidene kleine Muscicapae opmerkte. Nog verder opwaarts, op 7,000 tot 8,000 voeten hoogte, hoorden wij nu en dan eene Columba ruficeps K., en zagen van tijd tot tijd eene Columba Capellei. Vrij menigvuldig troffen wij op laatstgenoemde gure hoogte Ixos bimaculatus aan, en een klein groenachtig geel Dicaeum met sneeuwwitte oogleden, dat, indien ik mij niet vergis, groote overeenkomst heeft met Dicaeum flavum, Horsf: en welligt zelfs identisch met deze soort is. Hetzelve leefde toen in kleine troepen en vertoonde zich, even als Ixos bimaculatus en Columba Capellei, tot digt bij de kraterranden, waar het, gelijk deze, het kleine hout doortrok. Dit zijn de drie eenige vogelsoorten, die wij op den top van den Merapi hebben gevonden. Alle drie aasden op de kleine zwart-blaauwe beziën, die, volgens den Heer Korthals, tot eene soort van Thibautia behooren, met welken heester de steenachtige zijhellingen van de kraters voornamelijk bedekt zijn, en die destijds allen zwaar met vruchten beladen waren. Verrassend is het gezigt, wanneer men het naakte voorstrand van de laatste barre helling, die de kraters zuid-oostelijk omzoomt, bereikt heeft. Men overziet vandaar de geheele uitgestrekte verwoesting, welke het vulkanische vuur op dezen berg veroorzaakt heeft. De ruimte, die dezelve inneemt en binnen welke zich de uitwerking zijner krachten tot dusverre bepaald heeft, beslaat vele duizenden voeten middellijn. Deze aanzienlijke uitgebreidheid vormt thans, voor het grootste gedeelte, de kruin van den berg. Dezelve is overal krachtdadig opgewoeld, en geen struikje of groen grashalmpje versiert zijnen akeligen dorren schoot. Dit groote kraterveld, dat in deszelfs rigting de gesteldheid van het gebergte volgt; is, naar onze geömetrische opneming, van het N.O. naar het Z.W. omtrent 9.000 Rhijnl. voeten lang en van het N.W. naar het Z.O. 5800 voeten breed. In hetzelve liggen drie kleine kraterketels, die bijkans in eene regte lijn, zich insgelijks van het N.O. naar het Z.W. uitstrekken, en bij de inlanders, volgens hunnen ouderdom en hunne ligging, onder de namen van Pakoentan toea, Pakoentan tenga en Pakoentan bongsoe bekend zijn. De vulkanische krachten hebben zich namelijk hier allengs van het oosten westwaarts verplaatst; liggende de Pakoentan toeha of oude krater omtrent in het middelste gedeelte van den tegenwoordigen kruinsomvang des bergs; de Pakoentan tenga of middelste krater, die tevens de kleinste van allen is, iets meer wes- | |
[pagina 11]
| |
telijk, en eindelijk de Pakoentan bongsoe of jongste krater, geheel op het zuidwestelijke uiteinde van den top. De eerstgemelde of oude krater bestaat in een eenigzins langwerpig-rond hol, dat zich nagenoeg van het Z.W. naar het N.O. uitstrekt, en in deze rigting 512 Nederl. ellen lang en van het Z.O. naar het N.W. 320 ellen breed is. Zijne diepte bedraagt, van het laagste gedeelte des rands, 114 ellen of meters. De wanden van dezen kraterketel zijn vrij steil, en vertoonen hier en daar groote rotsklompen van Trachiet. Op den grond staat een weinig koud water, dat thans door de vele regens zeer troebel is. Nergens hebben wij daarin nog eenig levend vuur waargenomen. De Pakoentan tenga, of middelste krater, bestaat alleen in een hol van omtrent 40 meters diepte, dat bijna rondom van eene opgewoelde en opgeworpene, uit aarde en steenen bestaande hoogte omzoomd is. Alleen aan de W.N.W. zijde is deze ringhoogte veel lager. De geheele ketel is aan den bovenrand ongeveer 140 ellen wijd. De stellingen van binnen zijn doorgaans zeer steil en uit dezelve dringen op verscheidene plaatsen gedurig rookwolken op. De bodem is droog. Niet ver van den Pakoentan tenga ligt eindelijk de Pakoentan bongsoe of jongste krater, waarin zich de geheele vulkanische kracht en uitwerking thans schijnt te hebben geconcentreerd. Deze krater vormt eenen bijna cirkelronden trechter, die aan den bovenrand 390 ellen wijdte heeft, en daarbij 148 ellen diep is. De wand is bijna rondom even steil, hebbende dezelve doorgaans eene helling van 38 tot 40 graden. Hij bestaat voornamelijk uit aarde, en vertoont slechts op enkele plaatsen kleine muren van rotsblokken. Zoo wel uit de spleten dezer rotsen, als overal aan de wanden binnen den omtrek van den kraterketel worden aanhoudend dikke rookwolken van water- en zwaveldampen uitgedreven, die hier met de grootste bedaardheid en stilte te voorschijn dringen en opstijgen. Niet het allerminste geruisch hoort men in den krater; terwijl toch anders soortgelijke rookuitwerpingen op vuurhergen gewoonlijk met een sterk stoomachtig gedruisch gepaard gaan. De steenen en rotsen langs de wanden en op den grond van den ketel zijn doorgaans rijkelijk met zwavel overtrokken en, zoo als het schijnt, grootendeels gecalcineerd. De grond zelf is geheel droog, niettegenstaande het destijds verscheidene dagen achtereen had geregend. Door dezen kraterketel hebben sinds geruimen tijd al de uitbrakingen plaats gehad, welke de Merapi ontlast heeft, en die nog bij voortduring de rust van de omliggende bewoners nu en dan storen. De Pakoentan bongsoe ligt, zoo als ik reeds gemeld heb, op het zuidwestelijke uiteinde van den bergtop, te midden van | |
[pagina 12]
| |
eene kernachtige verdieping, die bijna rondom van opgeworpene hoogten is ingesloten. Deze ringhoogte, die zich een paar honderd voeten verheft, bestaat, even als andere dergelijke opgewoelde, heuvelachtige hoopen, die hier en daar, maar voornamelijk om de kraterketels liggen, uit leem- en kleiachtige aarde, vulkanische asch en zand, en ander, meer of minder tot puim en gruis verbrand, gesteente. Op eene dezer hoogten, die tusschen den ouden en middelsten krater is gelegen, stond onze Fortinsche barometer, des middags ten 12 ure, bij bewolkten hemel, op 556,0 m.m. terwijl de thermometer op datzelfde oogenblik aldaar 15,7 centigraden teekende. Volgens waarneming geeft de berekening, naar Biot's formule, een verschil boven het zeevlak van 2722,2 Ned. ellen of 8673,2 Rijnl. voeten. Trekt men nu hierbij nog 167 ellen, welke, volgens onze geömetrische opneming, de hooge bergwand, die de kraters in eenen wijden halven kring ten N.O. omgeeft, en thans het hoogste punt van den Merapi uitmaakt, zich boven de observatie-plaats verheft, dan wordt de geheele hoogte van den berg 2898,2 meters of 9234,2 Rijnl. voeten. Dat intusschen de Merapi een zeer aanzienlijk gedeelte van zijne oorspronkelijke hoogte verloren heeft, door het afwerpen van zijnen ganschen vroegeren top, laat zich uit zijne tegenwoordige stomp afgeknotte en ineengedrongene gedaante met zekerheid afleiden. Neemt men hierbij de overeenkomst te hulp van andere groote bergen en vooral van zulke, welke men vooronderstellen kan, dat van eenen vulkanischen aard zijn, die bijna algemeen eenen schraal uitloopenden, kleinen, ronden top dragen, en waarvan de zijhellingen over het algemeen, hoe nader aan het gure punt-gedeelte, des te steiler worden, en maakt men deze analogie op den Merapi van toepassing, wanneer men zijnen tamelijk breeden voet, met den grooten uitgestrekten kruin vergelijkt, en de twee tegen over elkander staande lijnen, slechts op dezelfde helling elkander laat snijden, dan heeft deze berg ten minste ruim 2,000 voeten van zijne primitive hoogte verloren. Ten slotte moet ik nog eene merkwaardige gebeurtenis aanstippen, namelijk deze: dal voor ongeveer vijftien jaren, toen de Padries het grootste gedeelte van Tana-datar en Agam onder het juk gebragt hadden, en de aan deze en gindsche zijde van den Merapi liggende dorpen en gehuchten niet meer door de lage, bebouwde streken en langs gebaande wegen met elkander veilig handelen en verkeeren konden, zij daartoe eene zekere schuilplaats hebben gekozen bij de kraters, op den top van dezen berg, alwaar zij alsdan iedere week eens markt hielden. Op zekeren | |
[pagina 13]
| |
dag, dat er elf inlanders van de dorpen Limboatan en Songejdjamboe derwaarts wilden gaan met koopwaren, overviel hen, digt bij den top, een zoodanig hevige wind, mist en koude, dat er negen van hen stijf ter aarde nederstortten en op de plaats dood bleven liggen, terwijl alleen twee nog zoo veel kracht hadden, om den berg weder af te loopen, en de treurige mare van hunne togtgenooten te hunnent bekend te maken. Om derhalve een soortgelijk ongelukkig lot te voorkomen, werd bij de aanvaarding van onzen togt, ter eere van de berggeesten, een buffel geslagt, en daarbij eenig wierook geofferd. Na dat de Heer Korthals en ik, bij een zeer ongunstig, veelal winderig, regenachtig, duister en mistig weder, zes dagen op den top van den Merapi doorgebragt, en eene kaart van deszelfs gesteldheid ontworpen hadden, zijn wij naar Batoe Sangkar teruggekeerd. Alhoewel ook wij verheugd waren, eenen zoo moeijelijken en in zeker opzigt gevaarlijken togt gelukkig voleind te hebben, zoo was toch zeker de blijdschap over de afdaling van den berg, bij onze vijftien inlandsche begeleiders nog aanmerkelijk grooter en inniger. Slechts met de grootste moeite en door herhaalde toespraken in de vriendelijkste en troostrijkste bewoordingen, zijn wij er in geslaagd, deze menschen bij ons te houden. Zoo is de natuuronderzoeker in zijne ondernemingen altijd, nu eens van het weder, dan weêr van andere hinderlijke omstandigheden afhankelijk. Wij hebben daarna nog eenige togtjes ondernomen naar verscheidene merkwaardige plaatsen in Tana datar, zoo als, onder anderen, naar de eertijds vermaarde dorpen Soeroasso en Paganoedjoeng; en zijn vervolgens, over goegoersigandang en Matoea, naar de Dano of het meer van de Tien Kottas vertrokken. Wij hadden op dezen weg op nieuw gelegenheid, de ontzettende versterkingen te bewonderen, welke Matoea, reeds van nature zoo buitengewoon begunstigen en die door kunst en moeite tot eenen verbazenden staat van verdediging zijn toegerust. Wanneer men door de vele honderden voeten breede en diepe ravijnen komt, welke dit district ten O. en N.O. bepalen, en daarbij de geweldige inkappingen, dikke aarden borstweringen en ondoordringbare bamboesdoerie-heiningen ziet, die langs de steile wanden, op alle maar eenigzins toegankelijke plaatsen aangebragt zijn, dan moet men waarlijk de moedvolle onderneming ten hoogste bewonderen, die ons gelukkig het wederbezit van deze landen heeft verzekerd. De bewoners van Matoea waren toen overal druk bezig met het bebouwen van hunne rijstvelden en schenen zich den veranderden staat en het nieuwe bestuur in hun midden weinig aan te trekken. Zij hadden ook bij en na de wederinnimeng wei- | |
[pagina 14]
| |
nig of bijna niets geleden en verloren, doordien de dappere Overste Bauër alle weêrwraak en buitensporigheid, aan welke zich de gemeene soldaat in Indië, en vooral de inlandsche, bij soortgelijke gebeurtenissen, zoo gaarne overgeeft, ten strengste had verboden en dezen menschlievenden maatregel, door wijs beleid en een goed toezigt, heeft weten te handhaven. De groote ravijnen bij Matoea bestaan, even als die in het Agamsche, uit eene eigenaardige losse en drooge trasachtige stof, die overal van eenen vulkanischen oorsprong de duidelijkste kenmerken draagt. Dezelve vormt op de meeste plaatsen meer of minder steil afgebrokkelde wanden van verscheidene honderden voeten hoogte, die door hunne lichtgrijze kleur, op eenigen afstand gezien, volmaakt op rotswanden van witten zandsteen gelijken. Deze tufachtige grond bestaat voornamelijk uit vulkanische asch en zand, die doorgaans rijkelijk met meer of minder verweerde stukjes puimsteen doormengd is. De puimsteen heeft ten deele eene glasachtige en ten deele eene stralige hoedanigheid. Buitendien vindt men ook vele korreltjes van kwarts en lava, alsmede eene menigte lovertjes van glimmer (mica) daarin, welke laatstgenoemde bergstof gewoonlijk eene fraaije, gele en metalliek glinsterende kleur heeft. De stof komt over het algemeen, indien ik mij niet vergis, eenigzins overeen met de zoogenaamde pausollana aarde, die in Italië wordt gewonnen, en zal ook waarschijnlijk, even als laatstgenoemde zelfstandigheid, een goed bouw-materiaal opleveren. In ieder van deze merkwaardige ravijnen stroomt eene kleine rivier, die alle, na de vereeniging van de ravijnen zelve, ten noordwesten van de Toedjoe Loeras, in elkander vloeijen en zoo gemeenschappelijk, met nog vele andere wateren, de rivier Massang vormen, welke zich benoorden Tiko in zee stort. De kleine en meest naakte heuvelreeksen, die tusschen het fort de Kock, en het Agamsche en Pantar, bij Matoea, hier en daar langs de bovenvermelde ravijnen loopen, hebben voor het grootste gedeelte eene overgangs-kalkformatie, van welke rotssoort de grond op sommige plaatsen met blokken en stukken digt bezaaid ligt. De bovenste aardkorst bestaat anders voornamelijk uit een' leemigen en kleiachtigen grond, die niet zelden rijkelijk met okerdeelen bezwangerd is. Het nieuwe fort van Matoea ligt niet ver ten N.W. van het dorp oud- of groot-Matoea, te midden eener vrije, schoone grasvlakte, alwaar voormaals door de Maleijers markt gehouden werd. Het klimaat is er frisch en gezond. Onze barometer stond aldaar 's middags 1 uur, bij bewolkte lucht en slechts weinig zonneschijn, op 675,9 m.m. de vrije thermometer op 25,0 | |
[pagina 15]
| |
centigraden, hetgeen eene hoogte geeft boven de oppervlakte der zee van 1038,6 N. ellen of 3279,2 Rijnl. voeten. Deze streek is overigens op niet zeer verren afstand ten O. door meergemelde ravijnen en ten N.W., W. en Z. door eenige kleine bergrijen ingesloten. Alleen naar het Z.O. vormt het land een laag dal, waardoor de weg leidt naar de Dano, of het meer van de Tien Kottas. Nadat men een goed uur door gezegd dal gereden is, op bijna gelijke hoogte met Matoea, komt men eensklaps aan eene tamelijk steilafloopende helling, aan welker voet men, diep beneden zich, een ontzettend, donkerblaauwachtig watervlak ziet liggen, dat rondom van eene keten boschrijke bergen omgeven is. Dit is de Dano. Dezelve levert inderdaad een hoogst verrassend en wegslepend fraai gezigt op, dat over het algemeen, meer liefelijke zachtheid en tevens meer schilderachtige verhevenheid in zich vereenigt, dan het meer van Sinkara. Het laatstgenoemde binnenmeer, dat eene mijl of zes zuid-oostelijker ligt, wordt ingesloten door een lager ringgebergte, dat meest flaauwe hellingen heeft en voor een gedeelte kaal en dor is, terwijl de Dano bijkans rondom bezoomd wordt door eene keten veel hooger bergen, die van het laagste voeteinde tot op de hoogste punten digt met bosch bedekt zijn. Op vele plaatsen besproeit de kleine golfslag de takken en bladeren van het geboomte, dat zich in dit groote en helle watervlak spiegelt. Aan enkele oorden, voornamelijk in het zuidelijke en zuidwestelijke gedeelte, vertoont het gebergte tevens vele naakte zwarte rotswanden, die aan het geheel een trotscher en stouter voorkomen geven. Volgens eene naauwkeurige trigonometrische opneming van den Heer Osthoff strekt zich de Dano van het N.t.W. naar het Z.t.O. uit, in welke rigting dezelve 37,600 voeten lang, en in het midden gemeten, van het W. naar het O. 20,800 Rijnl. voeten breed is. Zij heeft over het algemeen eene eenigzins langwerpig eivormige gedaante. Hare diepte moet zeer aanzienlijk zijn. In het zuidwestelijke, westelijke en noordelijke gedeelte van het meer liggen eenige kleine eilandjes, die meest uit ruwe klippen bestaan, maar grootendeels begroeid zijn. De oever langs de oostzijde is vlak en zandig, welk zand voornamelijk uit kwarts en ontbondene wakke bestaat. Buitendien vindt men ook vele stukjes puim- en andere kleine rolsteenen aldaar, die niet zelden sporen van vulkanische werking vertoonen. Ook heeft men eene heete bron, ongeveer duizend passen ten N.O. van het dorp Menindjoe, digt bij den rand van het meer, alwaar een sterk laauw water gedurig uit de aarde opborrelt. | |
[pagina 16]
| |
Deze omstandigheden, gepaard met de geheele gesteldheid van de Dano, en zulks voornamelijk met betrekking tot haar steilwandig ringgebergte, doen het gevoelen in ons ontstaan, dat deze groote bergkom haar aanwezen welligt aan eene hevige onderaardsche omwenteling te danken heeft. De groote rotswanden, welke het gebergte, vooral in het Z. en Z.W. gedeelte vertoont, schijnen tot bevestiging dezer stelling aanmerkelijk bij te dragen, althans dezelve waarschijnlijk te maken. Alhoewel wij deze rotswanden slechts op eenigen afstand hebben mogen beschouwen, meenen wij nogtans, dezelve met zekerheid voor Trachietrotsen te kunnen houden, van welke steensoort ook de rivierbedden, langs den oostkant van het meer, rijkelijk belegd zijn. Volgens den gemiddelden stand van den barometer, waargenomen te Menindjoe, aan de oostzijde van de Dano, ligt dit meer 466,0 Nederl. ellen of 1484,8 Rijnl. voeten boven de oppervlakte der zee. Op den hoogsten rand van de oostelijke berghelling, waarover de weg van Matoea derwaarts loopt, wijst gemeld instrument eene hoogte aan van 1150,0 Ned. ellen of 3664,1 Rijnl. voeten. Het gebergte langs dezen kant biedt intusschen eene der laagste punten van de keten aan, die de Dano omgeeft; het zuidelijke, noordelijke en westelijke gedeelte daarvan is doorgaans eenige honderden voeten hooger. Maar nemen wij slechts de bepaalde hoogte tot basis aan, dan zien wij daaruit, dat dit ringgebergte zich omtrent 2,200 voeten boven het watervlak van de Dano verheft. Van dezen aanzienlijken bergkring storten zich vele honderde kleine riviertjes en armpjes af in het meer; de uitwatering heeft echter alleen plaats aan de westzijde, alwaar het gebergte eenen diepen pas vormt, waardoor de rivier Antokan met een wild schuimend gebruis afstroomt. Dezelve vloeit zuid westwaarts en valt benoorden Tiko in zee. Langs den oever van de Dano liggen Zes en Vier Kottas, die te zamen de zoogenaamde Tien Kottas vormen. De eerstgemelde zijn gelegen aan den zuid- en zuid-west-kant van het meer en de laatstgezegde, of Vier Kottas, om deszelfs oostelijk- en noordergedeelte. Deze tien dorpen worden genoemd: Kotta malintang, Songejdjawie, Paningdjawan, Kotta baroe, Kampang baroe, Tondjong batoeang, Bayor, Menindjoe, Songej batang en Tondjong Sauie. De eerstgenoemde zes dorpen worden bestuurd door 77 Panghoeloe's en de laatste vier door 110 Panghoeloe's. Kort na de inneming van Matoea hebben zich de Twaalf Kottas der bovenlanden, die ten N.W. aan Matoea grenzen en de Tien Kottas om de Dano, aan het gouvernement onderworpen. Wij hebben daarop een fortje aangelegd te Songej djawie, dat aan den | |
[pagina 17]
| |
noordkant van het meer is gelegen. Eene andere kleine sterkte bezitten wij te Passer satoe, aan de westzijde bij de uitwatering, en eindelijk eene derde voorloopige positie te Menindjoe, aan den oostelijken oever van het meer, vlak tegen over Passer satoe. Menindjoe wordt door de geneesheeren, wegens zijn koel en gezond klimaat, tot het herstel van beterende zieken bijzonder aangeprezen. De weg, welke van Tiko over Mengoppo en de Dano naar de bovenlanden loopt, is slechts drie, hoogstens vier dagreizen ver, en alleen bij den oostelijken opgang van de Dano en door de ravijnen bij Matoea, eenigzins moeijelijk. Tot meerder gemak en tevens tot bespoediging dezer reis, bestaat thans eene geregelde overvaart over de Dano met groote inlandsche kano's, die gewoonlijk uit eenen enkelen grooten uitgeholden boomstam vervaardigd zijn, en waarmede men in twee uren roeijens van Passer satoe naar Menindjoe oversteekt. Anders loopt de weg noordelijk langs het meer, voor welke route men echter bijna één' dag noodig heeft. Zeer voldaan over onzen togt naar deze schoone en belangrijke streek, keerden wij van de Dano over Matoea naar het fort de Kock terug. De ongesteldheid van den Heer Korthals, die reeds eenige dagen geduurd had, werd door het slechte regenachtige weder, dat wij gedurende deze laatste route gehad hadden, aanmerkelijk verergerd, waardoor zich Z. Ed., tot ons beider leedwezen, gedwongen zag, van alle verdere moeijelijke reizen vooreerst af te zien. Wij hadden reeds vroeger afspraak gemaakt met den Heer Civielen Gezaghebber der Padangsche bovenlanden, om bij deze gelegenheid, indien eenigzins mogelijk, aan de uitnoodiging te voldoen van den Heer Resident van Sumatras westkust. Deze uitnoodiging had ten doel, om, zoo ver zulks de veiligheid toeliet, eene opneming te bewerken, van de verschillende débouchés welke uit de afdeelingen Vijftig Kottas, Alaban, Lintauw en Boea naar de oostkust afloopen, om door derzelver naauwkeuriger kennis de belangen van den handel beter te kunnen uitbreiden en waarborgen en den invoer van vreemde produkten, uit andere vrije distrikten, voornamelijk van de oostkust, gemakkelijker te kunnen tegengaan. Ik besloot derhalve de reis naar deze oostelijke streken alleen te ondernemen, en hoe moeijelijk en zelfs gevaarlijk de uitvoering van deze opdragt ware, heb ik nogtans, naar gelang der omstandigheden, beproefd en getracht, om deze gewigtige taak zoo goed mogelijk uit te voeren, mij met het denkbeeld verheugende van daardoor, zoowel voor de algemeene kennis dezer nog weinig bekende streek, als meer bijzonder tot het onmiddellijk | |
[pagina 18]
| |
nut en belang van onze bezittingen hier eene, zeker schoon wel kleine, maar toch niet onbelangrijke bijdrage te zullen leveren. Het was mij bijzonder aangenaam den Heer Luitt. Helbach toevallig te Paya comba aan te treffen, dewijl ZEd. door zijn veeljarig verblijf in deze landschappen en vele inspectietogten naar onderscheidene gedeelten, zich eene algemeene kennis heeft verworven van derzelver statistieke gesteldheid. ZEd. had niet alleen de vriendelijkheid, mij alle hem daaromtrent bekende daadzaken mede te deelen, maar bood zich zelfs aan, om, na daartoe bekomen verlof van zijnen Chef, de togten voor de opneming mede te zullen doen. Dit verpligtende aanbod deed mij des te meer genoegen, daar de Heer Helbach, als militaire en civiele Kommandant van Alaban, eenen gunstigen invloed bezit op de bevolking, en zich tevens het, hier vreemdsoortige, Maleische dialekt heeft weten eigen te maken, waardoor hij beter in de gelegenheid is gesteld, om soortgelijke ingewikkelde en meestal moeijelijk bij den inlander uit te vorschen narigten, den politischen toestand van deszelfs land betreffende, door vele vergezochte woorden en omwegen te erlangen. Ook aan de andere Heeren en vele Kommandanten van de Vijftig Kottas Lintouw en Boea ben ik voor de krachtige medehulp, tot betere bereiking van mijn doel, den grootsten dank schuldig. Door deze algemeene dienstvaardigheid is het mij gelukt, een naauwkeurig en volledig overzigt te bekomen van alle wegen en rivieren, welke uit onze bezittingen alhier en derzelver omstreken naar de oostkust afloopen. Tot meerdere duidelijkheid hebben wij daarvan eene kaart ontworpen, die wij vertrouwen, dat een juist denkbeeld zal aanbieden van de ware gesteldheid onzer Padangsche bovenlanden, derzelver tegenwoordige grenzen en verbindingen met de naburige nog onafhankelijke distrikten. Vóór ik echter tot de speciale behandeling overga van onze nasporingen, waarop gemelde kaart in te lasschen, die ik gedurende mijn verblijf in deze oostelijke streken, gelegenheid heb gevonden, te verzamelen, nog het volgende. Het landschap Rana lima poeloe, of ook wel Liema poeloe kotta door de inlanders genaamd, ligt aan het N. oostelijk uiteinde van onze Padangsche bovenlanden, tusschen de 0o 4′ tot 0o 12′ Z. breedte en 100o 28′ tot 100o 45′ O. lengte van Greenwich. Het land vormt eene groote langwerpige kom, die zich voornamelijk van het N.N.W. naar het Z.Z.O. strekt, en in deze rigting bijna vier geographische mijlen lang is. De geheele kom ligt op eene gemiddelde hoogte van 1550 Rijnl. voeten boven de oppervlakte der zee. Zij vertoont bijna overal eene zandsteenformatie, die op enkele plaatsen uit witten en op andere uit den zoogenaamden | |
[pagina 19]
| |
rooden zandsteen (rothes todtes liegendes) en graauwen zandsteen (graue liegende) bestaat. De grond is overigens, in zijne geheele uitgestrektheid, nagenoeg geheel vlak en effen. Dit ruime en schoone hoogdal is bijna rondom ingesloten door onderscheidene bergen en heuvelreijen, van welke de goenoeng Sago in het zuiden, en boekitGa naar voetnoot(1) Bongsoe in het noorden, de voornaamste punten vormen. Deze laalstgemelde berg is zeer waarschijnlijk de Princess Augusta Sophia Hill, van Sir H. Raffles; daar dezelve zijnen kegelvormigen top over den geheelen omtrek en vooral ver over het meer oostelijk gelegene gebergte verheft. De Heer Raffles schijnt den boekit Bongsoe, op zijne reis naar het meer van Samawang en Tana datur, van het eene of andere vrije punt gezien te hebben, maar hield denzelven, zonder twijfel, wegens zijne aanmerkelijk boven het overige land uitstekende kruin, voor hooger dan hij inderdaad is, en plaatste hem ook, op zijne kaart van SumatraGa naar voetnoot(2) veel verder oostwaarts, dan hij in de natuur ligt. Zoowel de boekit Bongsoe als de goenoeng Sago en het grootste gedeelte van de bergreeks, die de vlakte der Vijftig Kota's ten O.-N. en N.W. omgeeft, is digt met bosch bedekt. Behalve de batang Sinamang, die de geheele Rana lima poelo van het N.W. naar het Z.O. doorloopt, doorkronkelen nog vele andere rivieren en beken deze vruchtbare bergkom, die zich alleen in de batangGa naar voetnoot(3) Sinamang storten en waarvan de voornaamste zijn: de batang Lampasej, batang Paloeboe en batang Agam. | |
[pagina 20]
| |
De meeste dezer rivieren hebben, wegens het vlakke land, dat zij doorvloeijen, slechts eenen zachten stroom, maar niet zelden tamelijk breede en ondiepe beddingen, die meest uit slijk-achtigen en zandigen grond bestaan. Overal ziet men langs derzelver lage boorden groote bamboezen watermolens aangelegd, om daarmede het omliggende rijstland te besproeijen. De uitvinding en het gebruik van deze watermolens voor den landbouw zouden Chineesch zijn. Ik heb dezelve ook reeds vroeger bij Kamang in het Agamsche en vooral menigvuldig in de rivier Oembielin bij Samawang aangetroffen. Zij worden door de inlanders hier kintjier genoemd. De Vijftig Kottas behooren onwedersprekelijk tot het vruchtbaarste en schoonste gedeelte van onze Padangsche bovenlanden. Eene aanmerkelijke en altijd gelijke warmte en eene gestadige vochtigheid zijn de groote drijfveren der werking van de natuur. Bijna alle op Sumatra voorkomende vruchten vindt men hier in overvloed. Het onoverzienbare zacht groene tapijt van rijstvelden, waarmede dit hoogdal, vooral langs deszelfs oostelijk gedeelte is bedekt, wordt hier en daar afgewisseld door uitgestrekte bosschaadjes van kokospalmen, die door hunne regte en hoog opgewondene stammen en verhevene bolachtig gestraalde kruinen, aan het geheel een verrukkelijk fraai en schilderachtig gewaad schenken. Deze tooverachtige palmgroepen duiden dan ook hier, even als bijna overal op Java, de dorpen en gehuchten aan, die gewoonlijk onder derzelver verkwikkende koele lommer aangelegd zijn. De meeste dorpen in dit landschap zijn van eene aanzienlijke uitgestrektheid en volkrijkheid. Volgens eene in 1834, door den civielen Kommandant gedane opschrijving, bedraagt de bevolking van de geheele Rana lima poeloe, zoo als de grenzen daarvan tegenwoordig zijn bepaald, 39,700 zielen. Men kan echter zeker stellen, dat dit getal, ten minste nog een derde grooter is. Van de talrijke dorpen dezer afdeeling, is Paya komba het voornaamste, dat nagenoeg in het middelpunt van de kom ligt, en waarin de Opperregent zijn verblijf houdt. Hier aan het oostelijke uiteinde van dit dorp bevindt zich ook onze militaire hoofdpost over deze streek, die den naam van de plaats draagt. Onze barometer wijst aldaar eene hoogte aan boven de oppervlakte der zee van 1570,2 Rijnl. voeten. Behalve het fort Paya komba hebben wij in de Vijftig Kottas nog eene sterkte in derzelver noord-oostelijken uithoek, fort Veltman genaamd, en eene derde, in het onderdistrikt Ganting, die fort van den Bosch heet.
(Het vervolg in No. 6.) | |
[pagina t.o. 20]
| |
|