De Gids. Jaargang 1
(1837)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Wetenschappelijke bijdragen.Berigten over Sumatra.Uittreksel uit het Dagboek, gehouden door den Heer, S. Muller, Lid van de Natuurkundige Commissie in Oost-Indië, gedurende Zijn Ed. verblijf op de Westkust van Sumatra. Medegedeeld van wege de Directie van 's Rijks Museum van Natuurlijke Historie te Leiden, door den Administrateur van hetzelve, den Heer. J.A. Susanna, aldaarGa naar voetnoot(1).Nadat, in December 1833, al onze te Buitenzorg in bewaring gehouden Naturaliën, bestaande uit zestig kisten en vijftien vaten, met onderscheidene scheepsgelegenheden aan 's Rijks-Museum van Natuurlijke Historie te Leiden afgezonden waren, heb ik in de laatste dagen van gemelde maand, met den assistent voor de teekenkunde, den Heer Van Gelder, en den preparateur der commissie, den Heer Overdijk, de terugreis naar Sumatra aanvaard, en ben, den 8sten Januarij daarna, wèl behouden hier aangekomen. De Heer Van Oort, dien ik, met den Heer Korthals, te Padang aantrof, was toen pas van eene zware ziekte opgekomen en, schoon zeer langzaam, aan het herstellen; de Heer Korthals bevond zich insgelijks eenigzins onpasselijk, en bijna al onze hier achtergeblevene Javasche bedienden, die voor het werktuigelijke gedeelte onzer werkzaamheden onmisbaar zijn, waren meer of minder aan de beterende hand. De meeste van deze laatsten hadden in mijne afwezigheid de koorts gehad, en één van hen was daaronder bezweken. Dit is reeds de derde van onze Javanen, die wij op Sumatra hebben verloren, sedert ons halfjarig verblijf op dit eiland. Door deze rampspoedige-omstandigheden werden onze werkzaamheden op nieuw voor korten tijd onderbroken. Zoodra intusschen | |
[pagina 2]
| |
weder eenige van onze inlanders tot het mededoen van kleine togten sterk genoeg waren, is de Heer Korthals, met den Heer Van Gelder, tegen het einde van de maand Januarij 1834 naar het gebergte achter Padang vertrokken, terwijl ik, vergezeld van den Heer Overdijk, weinige dagen later, een togtje over zee naar de baai Boengoes heb ondernomen. Alleen de Heer Van Oort moest toen, uit hoofde van zijn nog te zwak ligchaamsgestel, te Padang achterblijven. De baai Boengoes, waar ik mij bijna eene maand heb opgehouden, ligt een paar mijlenGa naar voetnoot(1) bezuiden Padang. Dezelve vormt eene wijde bogt van ruim eene halve mijl middellijn, die echter vele klippige ondiepten heeft, en daarom eene gevaarlijke reede voor groote schepen is. Buitendien ligt deze baai ook naar het westen, geheel vrij en open, waardoor de schepen, gedurende de westmousson, voor de hier, veelal hevig woedende, N.W. winden in dezelve eene niet zeer veilige schuilplaats zouden vinden. Het lage voorgebergte, dat bij Padang tot aan den rand der zee uitspringt, en zich van dáár zuidwaarts tot Poeloe Tjengko voortzet, bepaalt ook de baai Boengoes voor een gedeelte met vrij steile hellingen, die bijna doorgaans eenen zeer rotsachtigen voet hebben. Alleen in het diepst oostelijk gedeelte der bogt heeft men eene schoone vlakte, die zich van lieverlede door afen aanspoelingen van aarddeelen schijnt gevormd te hebben. Het omliggende boschrijke strandgebergte duidt bijkans overal eenen vulkanischen oorsprong aan, en de grond der zee, in deze streek, vertoont een fraai tapijt van vele verschillende koraal-vormingen. De voornaamste dorpen, die in deze baai liggen, zijn: de kampong Boengoes in het oostelijk, en Telokkaboean in het zuidelijk gedeelte. Het eerstgemelde dorp is daarvan het aanzienlijkste. Hetzelve zal 80 tot 100 bamboezen huizen tellen, die, in twee tegen elkander overstaande rijën, langs het strand liggen en grootendeels een armoedig, oud en vervallen aanzien hebben. De bewoners van Boengoes leven bijna uitsluitend van de vischvangst. Zij visschen meest met groote trek- of schrobnetten, die voornamelijk uit de vezelen van de areng- en langkappalmen (Arenga Labill. - Gomutus Rumph Spreng) vervaardigd zijn, en gewoonlijk 150 en meer vademen lengte, bij 25 tot 30 vademen breedte, hebben. In het Maleisch heeten deze soort van netten poekat, welk woord echter de inlanders hier, volgens den, in dit gedeelte van Sumatra gebruikelijken tongval, poekej uitspreken. Tot het visschen met een dergelijk net zijn er zeven menschen | |
[pagina 3]
| |
noodig, van welke er één in eene kano zit, om het net, in zee, in orde te houden, en vooral goed op deszelfs achterst of zakgedeelte te passen, dat zulks niet onklaar raakt; terwijl de overige 6 man, aan de beide lange vleugels van het net, hetzelve langzaam strandwaarts trekken. Het is inderdaad bijna ongeloofelijk, welk eene verbazende menigte visschen dagelijks te Boengoes gevangen worden. Iedere vangst wordt gewoonlijk dadelijk uit het net aan andere handeldrijvende inlanders verkocht, die de visschen alsdan weder, in het klein, versch van de hand zetten, maar op ver na de meesten daarvan droogen, en dezelve in dezen staat naderhand verkoopen. De rijkheid dezer baai aan zeedieren van verschillende klassen heeft ons, gedurende ons verblijf aldaar, in de gelegenheid gesteld, onze verzameling met eenen fraaijen en aanzienlijken buit van deze ontelbare waterbewoners te verrijken. Behalve een tachtigtal opgezette visschen, telt onze verzameling van dáár acht vaatjes met dieren in spiritus, waarvan drie met visschen, drie met crustaceën, één met molusken en een met zoöphyten zijn gevuld. Uit de afdeeling der visschen hebben wij te Boengoes de volgende geslachten en soorten het menigvuldigst opgemerkt, die grootendeels met de bovengemelde schrobnetten worden gevangen; met uitzondering echter van eenige geslachten uit de groote familie der Percoïdes, die er meest alleen gehengeld worden. Van kraakbeenvisschen komen somwijlen eenige kleine Squali, nu en dan een Rhinobatus laevis en verscheidene Rajae in de netten. Uit de familie der Gymnodontes zagen wij er slechts zeldzaam eenige soorten van de geslachten Tetrodon, Balistes en Ostracion. Van Malacopterygii worden niet zelden Saurus coromandelicus et carinatus V.H. en verscheidene Clupeoïdes gevangen, vooral ware Clupeae, en somtijds eenige species van de geslachten Engraulis, Thrissa, Pristigaster, Elops en Notopterus. Ook eenige Esoces, voornamelijk van de genera Belone en Hemiramphus, ziet men nog al dikwerf ophalen; zoo als ook de visschers in de monden der aanzienlijkste rivieren, die zich aldaar in zee storten, somtijds eenige Cyprinoïdes vangen. Uit de familie der Siluroïdes vindt men meest de geslachten Pimelodus en Plotosus, en van die der Pleuronectes voornamelijk Hippoglossus en Solea. Discoboli zijn er doorgaans zeldzaam; het is alleen Echeneis lineata, die men nu en dan enkel in het net ontwaart. Uit de groote familie der Acanthopterygii spelen vooral de | |
[pagina 4]
| |
Taenioïdes eene hoofdrol, en zulks voornamelijk door Trichiurus lepturus, die niet alleen hier, maar ook langs de geheele noordkust van Java, en bijna overal in Indië, onder alle visschen het menigvuldigst wordt gevangen. Men ziet zeldzaam, of omtrent nooit, een net trekken, waar niet deze visch het grootste gedeelte van de vangst uitmaakt. Hij wordt in groote hoeveelheid gedroogd en levert, in dezen staat, aan den Inlander een voornaam handelsproduct op, voor de binnenlanden hier en op Java. Op de lage moerassige plaatsen, welke bij hoog water door de zee overstroomd worden, zijn de Gobioïdes verbazend menigvuldig, voornamelijk de ware Gobii en Periophthalmii, welke beide geslachten, maar vooral de talrijke soorten van het laatstgenoemde, met eene bewonderingswaardige vlugheid over den weeken, slijkachtigen grond heen spartelen; en op de, gedurende den ebtijd droog loopende, koraalriffen en het rotsige strand vindt men te Boengoes vele Blennii en soms fraaije kleine Julus-soorten, die zich met groote behendigheid tusschen de koraaltakken en de klippen weten te verbergen. Sillago acuta komt niet zelden in het net; gelijk ook, nu en dan, eenige soorten van de familie der Percoïdes uit zee worden opgetrokken, van de genera: Dentex, Diacope, Serranus, Pristipomus, Scolopsis, Diagramma, Grammistes, Holocentrus, Scorpaena, Pterois, Sphyraena, Mullus, Mugil, Centropomus, Terapon, Apogon, Sciaena, Otolithes, Uranoscopus, Cottus, Platycephalus en verscheidene anderen. Lophioïdes ziet men bijna nooit vangen, dan alleen bij toeval; daarentegen zijn de Scomberoïdes zoo veel menigvuldiger, en van deze vooral de ware Scomber, Thynni en het genus Caranx. Ook van de afdeeling der Vomeroïdes vindt men niet zelden in de netten ééne of meerdere soorten van de geslachten Selene, Gallus, Centronotus, Lichia, Zeus, Mene, en vooral steeds eene ontzettende menigte Squalae. Veel zeldzamer daarentegen zijn hier de Squamipennes. Van deze fraaije en zoo uitgebreide familie hebben wij te Boengoes soms slechts ééne of ten hoogste eenige weinige soorten waargenomen van de Genera: Chaetodon, Platax, Holacanthus, Stromateus, Caesio, Premnas, Pomacentrus, Glyphisodon en Polynemus, van welke allen de Platax vespertilio het menigvuldigst voorkomt. Bijna even zoo rijkelijk als deze laatstgemelde vindt men ook Drepane punctata en Scatophagus ornatus. De ondiepe koraalbanken en vooral degenen, welke bij laag water droog worden, zijn voor den Zoöloog, tot het bestuderen en verzamelen van zeedieren, van bijzonder belang. Hier ziet men de wonderbaarst gevormde wezens in stille harmonie met elkander vereenigd. Hunne verschillende wijze van leven en be- | |
[pagina 5]
| |
staan kenmerkt hunne zeer van elkander afwijkende innerlijke organisatie. Het op zich zelf reeds bonte veld van zoo velerlei Lithophyten wordt verlevendigd door eene menigte Crustaceën van onderscheidene geslachten, die, bij het minste gevaar, met verbazende vlugheid tusschen de ruimten der koraalstammen heenloopen, en zich dáárin verscholen houden. Overal ziet men ook Zeesterren, voornamelijk Ophiurae, hare lange vangarmen uit kleine openingen des harden steenachtigen gronds uitstrekken, in welke holten zij dadelijk terugkeeren, zoodra men eenen straal van haar aanroert. Wanneer zij zich niet geheel, of ten minste grootendeels, in de ruimte hebben gewaagd, hetgeen zij slechts zeldzaam of bijna noit doen, kan men deze dieren ook niet gemakkelijk fraai en gaaf bekomen. Echini zijn er insgelijks gemeen, en eindelijk bedekken nog vele Molusken, Holothuriën en andere Zoöphyten dit groote veld van schoonheden en merkwaardigheden. Deze talrijke reeks van onderscheidene dieren lokken dan ook, bij iederen ebtijd, geheele zwermen van vogels uit, op de boven het watervlak uitstekende banken, om op hen te azen. Reigers en zeezwaluwen (Sternae) mogen vooral als hunne ergste vijanden aangemerkt worden. Tot de roofvogels, die zich somwijlen op deze drooge riffen neêrzetten, behooren Falco pondicerianus, zeldzamer Falco blagrus, en slechts nu en dan Falco bacha Vaill. Dat men aldaar ook niet zelden troepen Totani, Tringae en Charadrii, alsmede enkele individuën van Numenius phaeopus aantreft, is uit de overeenkomst van de leefwijs dezer strandvogels af te leiden. Behalve de bovenvermelde verzameling van zeedieren hebben wij te Boengoes ook een veertigtal vogels en twee vaten met huiden in spiritus van mammaliën verzameld, die allen zeer goed geconserveerd zijn. Van eenige dezer laatstgenoemden hebben wij tevens geraamten vervaardigd, zoo als onder anderen verscheidene van Hylobates syndactylus, Hylobates agilis, Cervus equinus en Cervus muntjac. Nadat ik met den Heer Overdijk, in de maand April, weder van Boengoes naar Padang terug was gekeerd, en onze verzameling op nieuw nagezien had, hebben wij een uitstapje van verscheidene dagen, noordwaarts van de hoofdplaats naar de lage streken van Orojoeng Karang, ondernomen, en zijn daarna, in het begin van de maand Mei, de Heeren Korthals, Van Oort en Van Gelder, naar het gebergte Singalang gevolgd, werwaarts zich deze Heeren, tot herstel hunner gezondheid, reeds eenige weken vroeger begeven hadden. | |
[pagina 6]
| |
Aan den nieuwen weg naar de bovenlanden werd toen ijverig gewerkt door eenige honderden Maleijers, met den Heer Haccon aan het hoofd, die destijds het opzigt had over deze belangrijke onderneming, en in het middelste, digtste gedeelte van de kloof, door welke de rivier Anée stroomt, zijn verblijf hield. Deze Heer was zoo vriendelijk, ons in zijne woning op te nemen. Door deze gunstige medehulp zagen wij ons in het midden van een ruim en veel belovend veld geplaatst. Onze nasporingen verwezenlijkten ook weldra niet alleen deze blijde verwachting, maar zij overtroffen zelfs, in zeker opzigt, dezelve aanmerkelijk, doordien wij in korten tijd een aanzienlijk getal deels geheel nieuwe, deels nog weinig bekende voorwerpen aldaar tot buit maakten. Vooral is onze natuurkundige oogst uit deze wilde bosschen, die nog nimmer te voren door een' Europeër zijn betreden geworden, in het rijk der zoogdieren, vogels en insekten van bijzonder belang. Ik hoop op dit gedeelte onzer nasporingen bij eene nadere gelegenheid terug te komen, en herhaal hier alleen, hetgeen ik reeds elders, ten deele, heb aangeteekend, dat gemeld gebergte zich, in eene onafgebroken keten van den 9000 voet hoogen Singalang, vele mijlen ver zuid zuid-oostwaarts strekt en op deze wijze eenen natuurlijken scheidsmuur vormt, tusschen onze zoogenaamde boven- en benedenlandsche bezittingen alhier. De gesteldheid van deze bergschakel getuigt van eene oude, primitive wording. Hare formatie bestaat voornamelijk uit syenitachtig graniet en wakken, waar op vele plaatsen overgangskalk is opgelegd. De geheele keten heeft eene gemiddelde hoogte van 3000 voet boven de oppervlakte der zee. Zij is zeer ruwhoekig, door vele valleijen en diepe kloven van één gescheurd en alom met groote, digte, oorspronkelijke bosschen bedekt. Over één' van derzelver bergtoppen, Ambadjang genaamd, die, volgens onze barometer-meting, 2975,0 Rijnl. voeten boven het oppervlak der zee ligt, liep vroeger de weg van Padang naar de bovenlanden. Dezelve was allermoeijelijkst, vooral voor het vervoer van producten en krijgsbehoeften, doordien het smalle juk, waarover zich het pad langs de Westzijde van den berg benedenwaarts slingerde, op ruim 2400 voet daling, eene gemiddelde helling had van 20 tot 22 graden. De nieuwe weg, dien zijne Excellentie de Commissaris-Generaal Van den Bosch in 1833, tijdens Hoogstdeszelfs verblijf alhier, tot gemakkelijker gemeenschap, door gezegde bergreeks, heeft doen aanleggen, is derhalve van een onberekenbaar belang voor onze bovenlandsche distrikten. Dezelve loopt door de diepe kloof, die den zuid-oostelijken voet van de groote bergmassa Sin- | |
[pagina 7]
| |
galang en Tendikej met meergemelde lagere keten verbindt. Deze kloof is de éénige vallei, welke dit wilde en uitgestrekte gebergte in zijne geheele breedte doorsnijdt, en waar doorheen zich de rivier Anée zuid-westelijk afwaarts stort. De weg is op last van zijne Excellentie het eerst gezocht en ten deele gebaand door de Heeren Burger, Korthals, Lange en Haccon; vervolgens door den laatstgenoemde verder aangelegd, en later, vooral door de zorg van den Heer Resident en den Civielen gezaghebber der bovenlanden, den Heer Van den Berg, aanmerkelijk verbeterd en verfraaid geworden. Op enkele moeijelijke plaatsen wordt nog bij voortduring aan deszelfs meerdere volmaaktheid gearbeid; dezelve loopt thans, van boven af gerekend, eerst een klein eind langs den linker- en vervolgens digt langs den regter-oever van de rivier Anée, heeft, over zijne gansche lengte genomen, van Padang-pandjang tot Kajoetanam, op omtrent derdehalve mijl afstands, eene gemiddelde helling van slechts 2 ⅓ graad en is bijna doorgaans tien tot twaalf en meer voeten breed. Volgens gedane barometerwaarnemingen ligt Batang Singalang in de kloof, van waar wij over de zes maanden de omliggende groote oorspronkelijke bosschen doorkruist hebben, op 1688 Rijnl. voeten (530 N. ellen), en het nieuw aangelegde Etablissement te Padang-pandjang, op 2172 Rijnl. voeten (682 N. ellen) boven de oppervlakte der zee. De gedurige goede oogst, welken dit gebergte ons opleverde, was voornamelijk oorzaak, dat wij ons verblijf aldaar langer uitstrekten, dan wij vroeger wel voornemens waren, en dan misschien zelfs onze veiligheid, en vooral de sombere, vochtige luchtgesteltenis, die aan alle soortgelijke groote bosschen eigen is, zulks voor onze gezondheid raadzaam maakten. Het innige vertrouwen intusschen, dat alles wèl en gelukkig zoude afloopen, deed ons de toekomst gunstig te gemoet zien, en alle in den weg komende moeijelijkheden onder het getal van die onbepaalde lotgevallen stellen, met welke de natuuronderzoeker, in deze gewesten, zoo menigmaal en dikwerf zoo zwaar te kampen heeft. Maar weldra werd, helaas! deze aangename en gelukkige hoop door eene noodlottige gebeurtenis onderbroken, die de weemoedigste gedachten, met de herinnering aan onze afgelegene, eenzame legerplaats doet gepaard gaan. Onze geachte en bekwame Teekenaar en Administrateur der Commissie, de Heer P. van Oort, werd op den 25sten Augustus plotseling aldaar ziek, en reeds den 2den September daarna was hij niet meer! Eene boosaardige galkoorts heeft in weinige dagen zijn jong en werkzaam leven met de stille rust des grafs verwisseld. Ondanks deze nieuwe ramp, welke de Commissie in het alge- | |
[pagina 8]
| |
meen en het Zoölogisch gedeelte daarvan meer in het bijzonder gevoelig trof, hervatteden wij weldra onze onderzoekingen te Batang Singalang en zetteden dezelve met frisschen moed en een gunstig gevolg voort, tot tegen het einde van de maand November, als wanneer de Heeren Van Gelder en Overdijk met de verzamelde voorwerpen naar Padang terugkeerden, om dezelve aldaar nader in orde te brengen, terwijl de Heer Korthals en ik reeds eenige weken vroeger naar de bovenlanden waren vertrokken, om den berg Merapie te bestijgen en het door ons hernomene distrikt Matoeha met het meer van de Tien Kota's te bezoeken. De berg Merapie zal zich nagenoeg in het middelste gedeelte van onze Padangsche bezittingen bevinden. Hij ligt op 0o 20′ Zuiderbreedte, en 100o 28′ Oosterlengte van Greenwich, en is 6½ mijl van het Westen en 19½ tot 20 mijlen van het Oosterzeestrand verwijderd. Zijne aanzienlijke hoogte en nog meer zijn onrustig vulkanisch karakter hebben hem bij de bewoners dezer Landen alom bekend en berucht gemaakt. De menigvuldige rollingen en schokken, die zijn binnenste doorwoelen en zich telkens, door kleine uitbrakingen van rook en asch, ruimte en lucht trachten te verschaffen, vervullen de dorpen en gehuchten, welke om zijnen vruchtbaren voet zijn gelegen, niet zelden met vrees en schrik. De Heer Korthals en ik hebben den Merapie in de maand November des verledenen jaars, in gezelschap van den Heer Van den Berg en familie, bestegen. Wij beklommen denzelven van Tanadatar uit, langs de Z.Z.O. zijde, waar de helling van den berg veel minder steil is, dan aan deszelfs W.-, N.- en O.-kant. De weg voerde ons van Batoe Sangkar over Lima Kouw tot op omtrent éénen paal afstands van het dorp Samaboe, alwaar wij een zijpad insloegen en nu afwisselend W.N.W. en N.N.W.-waarts togen. Wij kwamen weldra door de dorpen Pieramban, Songejdjamboe en Limboatan, welk laatstgenoemde de hoogstgelegene en laatste Kampong is, welken men van dezen of den Z.O. kant van den Merapie aantreft. Onze Fortinsche barometer stond hier des middags half 12 ure, bij betrokken' hemel, op 677.3 m.m., de thermometer op 25.5 centigraden, en, volgens onze berekeningen, verkregen wij eene hoogte van 1018.5 meters of 3245 Rijnl. voeten. Tot aan het groote en fraai gelegene dorp Songejdjamboe, dat eenige honderd voeten dieper zich bevindt, heeft het land slechts eene flaauwe rijzing en is overal heerlijk met rijstvelden bedekt. Van dáár echter, verder opwaarts, wordt de grond allengs ongelijker, bij afwisseling meer hellend en de rijstteelt bekrompener en meer beperkt, tot men, op eene hoogte van 3.400 voeten, boven het zeevlak, dit graangewas geheel en al verliest.
(Het Vervolg in No. 5.) |
|