| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
Het Wezen en de zedelijke Invloed van het Heidendom, door Prof. Tholuck, uitgegeven door Dr. Neander, uit het Hoogduitsch naar de 2e uitgave vertaald door Ds. W.H. Munting.
Leeuwarden, 1836.
De namen van den Schrijver van dit Boek en van den Uitgever deden Recensent veel voortreffelijks verwachten, te meer, daar het der eere eener Hollandsche vertaling waardig was gekeurd. Want dat dit voor een Hoogduitsch boek eene eer is, zal ieder beseffen, die weet, hoeveel bij onze naburen geschreven wordt, welks vertaling bij ons overbodig mag worden gerekend, of hetgeen onderzoekingen bevat over onderwerpen, die door onze oudere of nieuwere Theologen genoegzaam in het licht gesteld zijn.
Recensent zag zich echter, bij de lezing van het Werkje, in zijne verwachting teleur gesteld; en nog geene degelijke Recensie van hetzelve aangetroffen hebbende, wil hij zijne gedachten daarover nog mededeelen.
In het 1e Hoofdstuk: over den oorsprong des Heidendoms, ten opschrift hebbende, verklaart de Schrijver, hoe de Heidensche Godsdiensten ontstaan zijn. Het tweede handelt over de beoordeeling der Heidensche Godsdienst door Heidenen zelven; het derde over het karakter van het Veelgodendom en de Natuurvergoding in het algemeen, gelijk als van de Grieksche en Romeinsche Godsdienst in het bijzonder. In het vierde Hoofdstuk, ten opschrift dragende: over den invloed van het Heidendom op het leven, bijzonder bij de Grieken en de Romeinen, legt de Schrijver uit, dat de Heidensche Godsdiensten aanleiding gaven tot het ongeloof en bijgeloof, hetwelk ten tijde van Christus bij Grieken en Romeinen heerschte; vervolgens, dat de Heidensche Godsdiensten de heerschappij der zinnelijkheid bevorderden; en besluit hij eindelijk met te toonen, dat de Heidensche Godsdiensten niet in staat waren eene diepe en grondige zedelijke beschaving te bewerken. Uit deze opgave van den inhoud der Hoofdstukken zou men zeggen, dat het Werkje handelt over de Heidensche Godsdiensten; over de vormen
| |
| |
waarin de godsdienst bij de Heidenen zich vertoont, derzelver oorsprong en invloed. Maar dit is geenszins des Schrijvers bedoeling. Die geheele beschouwing moet strekken, om te toonen, hoe zeer het Christendom noodig was. De Verhandeling heeft ten doel, blijkens bladz. 2, den Christen te leeren, hoe ellendig de zedelijke toestand der menschen vóór Christus was, opdat hij te dieper de grootheid zijner eigene voorregten gevoele. Dus wordt op den titel, in de voorrede, en dáár, waar de Schrijver zijne resultaten uit de beschouwing der Heidensche Godsdiensten opmaakt, onder Heidendom verstaan: al de ontwikkelingsmiddelen, die het menschdom vóór Christus had; alles, wat de zedelijke toestand der Heidenen bepaalde, of soms ook het effect, de geheele zedelijke toestand des menschdoms vóór Christus. Het komt den lezer vreemd en onverwacht voor, wanneer hij den Schrijver eerst gevolgd is in de schetsing van de Heidensche Godsdiensten, en dan daaruit ziet afleiden, dat, de Godsdienst zoo slecht zijnde, dus het Heidendom niet in staat was, der menschen gezindheid en karakter te vormen. Het is, alsof het Heidendom bevat ware in de Heidensche Godsdiensten; alsof hij, die de Heidensche Godsdienst kent, daardoor de geheele oudheid moest kennen. Met hetzelfde regt zou de Schrijver kunnen besluiten: ‘in dit of dat huisgezin is de godsdienstige opleiding, die aan de kinderen gegeven wordt, zeer slecht; dus kunnen die kinderen niet zedelijk beschaafd worden.’ In één woord, de Schrijver beschouwt Godsdienst als het éénige, dat tot zedelijke beschaving des menschen werken kan, en verliest geheel uit het oog, dat er, buiten de Godsdienst, nog vele middelen zijn, om den mensch zedelijk te vormen. Waar is het, dat de hoogste zedelijke vorming slechts van de Godsdienst kan uitgaan, en dat hij, die God het best kent en het vurigst bemint, d.i. de godsdienstigste mensch, de ware Christen, tevens de zedelijk-beschaafdste mensch is; maar even waar is het, dat eenige zedelijke vorming kan uitgaan, en werkelijk uitgegaan zij van andere ontwikkelingsmiddelen. Dat dit kan gebeuren, blijkt, zoo wij den ontwikkelingsgang van den enkelen mensch gadeslaan: men spreekt van een deugdzaam kind, van kinderlijke deugd; het kind echter kent God zeer weinig, laat zich althans nog niet bestieren door de kennis van hetgeen God wil, door gevoel van liefde en dankbaarheid jegens Hem; het kind is nog niet rijp tot Godsdienstige deugd, die eerst bij den mannelijken leeftijd zich vertoont; het kind is deugdzaam, zoo het zijne ouders gehoorzaamt, eerbiedigt en lief heeft, en in hen zijne broeders en zusters en de leden des huisgezins. Even zoo kon - daar de ontwikkeling des enkelen menschen en die des ganschen menschelijken geslachts denzelfden gang houden - in het menschdom, vóór deszelfs mannelijk tijdperk, eene deugd bestaan, die
| |
| |
niet uit godsdienstige beweegredenen voortvloeide, noch jegens God uitgeoefend werd, maar bloot jegens de vaders, d.i. de opperhoofden en de medeleden des stams, of jegens den Staat, aller gemeenschappelijke moeder. Ook het nadere, dat werkelijk eenige zedelijke vorming van andere ontwikkelingsmiddelen, dan van de Godsdienst, uitgegaan zij, blijkt voor hem, die minder bevooroordeeld, dan Tholuck, de Oudheid nagaat. Dat b.v. Lycurgus leefde, ja stierf voor den Staat, dien hij gegrondvest had; dat Demosthenes al zijne krachten inspande voor het behoud van Griekenland; dat zoo vele Romeinen en Grieken in den strijd hun leven waagden, het voor schoon houdende voor het vaderland te sneven; dat de Deciussen zich opofferden; dat de Romeinsche Senaat, die achtbare vergadering van de vaders des volks, in de schoone tijden der Romeinsche Geschiedenis, niets hoogers kende, niets anders bedoelde, dan het welzijn van het Gemeenebest: dit alles zullen wij toch wel niet met Tholuck, bl. 209, voor verfijnd eigenbelang houden, of toeschrijven aan de fijnere ondeugden - hier hebben wij de splendida vitia der oude dogmatiek - der eerzucht en der hoovaardij op deugd, zie bl. 55 en 216. In dat gedrag zien wij liefde, verwijderd van zelfzucht; deze zich voor den Staat en de medeburgers opofferende liefde is, hoewel minder verheven, gelijksoortig aan die goddelijke liefde, welke Paulus en zoo vele ware Christenen dreef, om voor de zaak des ganschen menschdoms te leven en te sterven. Tholuck heeft zich zelven van dwaling overtuigd: want waar hij de verkeerdheid des Heidendoms wil aantoonen, gebruikt hij, om dit regt krachtig te doen, de verhevene uitspraken van vele mannen uit de Oudheid, bijzonder van Socrates, Plato, Aristoteles, Plutarchus, over de godsdienst, het huwelijk, de opvoeding, menschenwaarde, vaderlandsliefde, enz. Deze mannen waren Heidenen, gevormd door het Heidendom, d.i. door die beschavingsmiddelen, welke aan de Heidensche wereld gegeven waren: want andere middelen, om zich te vormen, hadden deze voortreffelijke mannen toch ook niet. Van waar hebben deze dan hunne voortreffelijke inzigten en gezindheden?
Deze tegenwerping is zoo natuurlijk, dat Tholuck zelf, bl. 107, die opwerpt met betrekking tot Plutarchus; hij meent, een bevredigend antwoord daarop gevonden te hebben, door Plutarchus te rangschikken onder eene soort van menschen, die hier en dáár moet aangetroffen worden: ‘menschen van een vurig verlangen, in welke van de kindschheid af eene onuitsprekelijke begeerte naar een blijvend goed woont, die het niet goed hebben aan den boezem der geheele geschapene wereld, aan wier hart eene groote vraag geschiedt, die zich eenzaam gevoelen onder de menschen, die eene godsdienst zouden scheppen, indien zij er geene vooraf vonden,’ enz. Maar dit antwoord zal eenen anderen, dunkt ons, niet ligt
| |
| |
bevredigen. De moeite, welke Tholuck zich geeft, om dat gezegend menschenras, dat van de kindschheid af bekeerd is, - waarom niet liever gezegd, hetgeen toch op hetzelfde uitkomt, dat bekeerd geboren is; hoewel de orthodoxe Tholuck hierbij moeijelijk de noodwendigheid der bekeering voor alle menschen zal kunnen vasthouden - te beschrijven, baart reeds terstond argwaan: want het ware is eenvoudig, en laat zich eenvoudig beschrijven. En niemand betwijfelt, of alle zedelijke volmaaktheid, juist omdat zij zedelijk is, moet verkregen worden, en dus is zij aan niemand van kindschheid af eigen. Al die groote mannen dus, wier uitspraak Tholuck teregt aanhaalt, zijn gevormd in het Heidendom, en door die beschavingsmiddelen, welke het Heidendom aanbood. Hieruit volgt derhalve, dat er in het Heidendom meerdere vormings-middelen waren, dan de volksgodsdienst, en dat dus hij, die de volksgodsdiensten heeft onderzocht, nog geenszins het geheele Heidendom kent, noch uit den aard der volksgodsdiensten kan besloten worden tot het wezen en den zedelijken invloed des Heidendoms.
Uit deze hoofddwaling, waarbij langer verwijld is, omdat zij de hoofddwaling is, vloeijen de andere verkeerde en scheeve inzigten voort, die in dit Werk voorkomen. Wij willen slechts eenige derzelve aanwijzen. Op bl. 2 heet het, dat: ‘het voor de jongeren van Christus heilzaam is, om somwijlen, uit het rijk des lichts, eenen blik te werpen op de donkere schouwplaats, waar de menschen, in eenzame duisternis, hunne rol speelden, zonder eenen Verlosser, zonder eenen God.’ Wij hebben deze liefdelooze uitdrukking dááraan te danken, dat Tholuck in het Heidendom datgene over het hoofd zag, waarin de opvoeding, die God te allen tijde aan het menschdom en ook aan de Heidenen gegeven heeft, zigtbaar is. Even zoo noemt hij, bl. 16, het Heidendom, dat zoo groote mannen opleverde, dat het menschdom voorbereidde en vormde ter opneming van het Evangelie, eene slang. Tholuck verklaart, bladz. 16 en 221 volgg., dat de Geschiedenis en de gezonde wijsbegeerte leeren, dat in het eerst de mensch de ware Godsdienst had, en een heilig leven in God leidde; dat hij naderhand uit dat leven is uitgevallen, maar nog grooten aanleg en krachten uit dien zaligen tijd heeft medegebragt. Hoe kon Tholuck ook de goddelijke vonken, die zich bij de Heidensche volken vertoonen, anders beschouwen, dan als overblijfsels uit eenen vorigen volmaakten toestand, daar hij toch uit het Heidendom zelf geen goed wil afleiden? Maar hij dwaalt, wanneer hij de Geschiedenis en Wijsbegeerte voor zijn gevoelen aanhaalt. De oudste Geschiedenis, zoo als die in het Oude Testament het zuiverst is bewaard, leert geenszins, dat het eerste menschenpaar in den beginne zalig en heilig was, en de ware Godsdienst had: integendeel, Adam en Eva
| |
| |
worden voorgesteld als eerst geheel onschuldig geweest zijnde, zoodat zij zelfs geene schaamte - het eerste begin der zedelijke ontwikkeling - gevoelden; geen onderscheid tusschen goed en kwaad kenden, en door God nog moesten opgevoed worden, en wel op eene zeer eenvoudige, voor kinderen passende wijze, door verbod van een zinnelijk genot en door bedreiging van straf. - De wijsbegeerte bevestigt ook geenszins Tholucks wijze van zien: deze leert, dat de eerste mensch in den beginne niet slecht noch verwilderd geweest is, dat dus de verwildering later ontstaan is; maar dat hij evenzeer tot zedelijke volmaaktheid en heiligheid nog gebragt moest worden, en deze dus ook later is. Dit schijnt Tholuck niet ingezien te hebben: want hij spreekt, bladz. 11, of liever - hetgeen het toppunt is van bevooroordeeldheid en dogmatische exegese - laat den Apostel Paulus spreken van eene inwendige openbaring van God in den mensch, die slechts opgewekt moet worden door de uitwendige Godsopenbaring, ideae innatae, welke, uit een vorig leven medegebragt, of door God in 's menschen ziel gelegd, slechts tot bewustzijn behoeven gebragt te worden. Die dwaling vertoont zich ook in het gezegde op bl. 49: ‘Het Christendom is daar, om de gevolgen van den zondenval in ieder afzonderlijk uit te delgen, en in de verduisterde ziel het oorspronkelijke beeld van God weder ten voorschijn te brengen.’ Dit strijdt geheel tegen de leer der Heilige Schrift: deze schrijft nog na de verdrijving uit het Paradijs aan den mensch het beeld van God toe, zie I Mos. c. IX:6, Jacob. III:9; en de Apostel Paulus betoogt, I Cor. XV, dat de mensch door Christus niet hersteld wordt naar het beeld van Adam, den aardschen mensch, maar gevormd naar het beeld van Christus, den hemelschen mensch, afleggende het beeld des aardschen. Tholuck wikkelt zich verder in groote tegenstrijdigheden. Zoo zegt hij, bl. 1, dat ‘het Heidendom niet in staat was den mensch te genezen,’ en stelt dus het Heidendom voor als geneesmiddel tegen de ziekte, die den mensch aankleefde, namelijk de zonde; maar datzelfde Heidendom, dat als een, hoewel ongenoegzaam, middel tegen de kwaal wordt voorgesteld, komt op bl. 4, en vervolgens het geheele Werk dóór, voor als zelve de kwaal zijnde. Het booze en verkeerde, dat in de Christelijke Kerk op aarde tot nog toe geweest is, wil Tholuck niet afgeleid hebben uit den geest van Christus, maar uit de zonde en den geest der wereld, die tegen genen streed: ‘want,’ zegt hij, ‘bitter en zoet wellen niet uit dezelfde bron,’ bl. 4; met betrekking tot het Heidendom, echter, verkiest hij eene tegenovergestelde beschouwingswijze: hij wil niet ontkennen, dat eenige betere vruchten uit het Heidendom zijn voortgesproten; maar tegelijk stelt hij, dat het booze, hetwelk in de heidensche wereld voorkomt, uit den wortel en het wezen zelve
| |
| |
des Heidendoms is ontsprongen, zie bl. 4. Dus neemt hij, tegen zich zelven strijdende, aan, dat uit ééne en dezelfde bron, het Heidendom, bitter en zoet is opgeweld; in plaats van, zoo als hij ten opzigte van het Christendom doet, het kwade in de Heidensche wereld toe te schrijven aan de magt der zonde en des duivels, die tegen de bedoelingen, welke God zich in het Heidendom voorstelde, even zeer als tegen die, welke hij door Christus wilde bereiken, zich verzettede. Wanneer Tholuck wil doen zien, wat het wezen en de zedelijke invloed des Christendoms zij, wijst hij niet op de uitwendige of naam-Christenen, noch op de min gevorderden, maar op de volwassene Christenen, die den geest van Christus geheel opgenomen hebben, zie bl. 3 en 196; en te regt, naar de les van Cicero: ‘specimen naturae capiendum esse ex optima quaque natura;’ maar om te zien, wat het wezen en de zedelijke invloed des Heidendoms zij, let hij, het geheele Werk dóór, alleen op den grooten hoop van Heidenen, die in zonde verzonken waren, en sluit alle groote mannen der heidensche wereld van zijne beschouwing uit, even alsof die geene Heidenen waren.
Tholuck heeft het Heidendom en de Goddelijke liefde, die door hetzelve werkzaam was, miskend, en wel, door dat hij de Heidensche Volksgodsdiensten beschouwde, als het wezen des Heidendoms en het éénige vormingsmiddel in hetzelve uitmakende.
Overigens heeft hij met veel vlijt de facta betreffende de volksgodsdienst verzameld, hoewel sommige derzelve onnaauwkeurig of onwaar zijn opgegeven. Zoo worden alle Oostersche Godsdiensten op ééne leest geschoeid, hoe verschillend zij ook zijn; de Godsdienst b.v., die Zoroaster instelde, wordt nergens onderscheiden van de overige Natuurgodsdiensten, hoe veel zij ook van die afwijke. Even zoo wordt er bestendig gesproken van Grieksche Volksgodsdienst, alsof niet b.v. de Atheensche en Spartaansche Godsdienst wezenlijk verschilden. En in het algemeen, het is onmogelijk, om, in eene verhandeling van eenen betrekkelijk zoo geringen omvang, een zóó uitgebreid en uit zóó zeer verschillende deelen bestaand onderwerp grondig te behandelen, als het Heidendom, de heidensche wereld is; al bepale men het ook, zoo als de Schrijver stilzwijgend doet, tot de oude, vóórchristelijke, heidensche wereld. Want die wereld bestond uit verschillende volken: en elk volk heeft, evenzeer als een eigen land en taal, ook eene eigene staatsregeling, een eigen zedelijk en godsdienstig leven, waardoor het van alle andere onderscheiden is. En daarenboven hebben de meeste volken op verschillende tijden een verschillend karakter: de volksgeest wordt bij de meeste volken door den tijdgeest op verschillende tijden anders gewijzigd; wie zal b.v. de Grieken, die de Perzen overwonnen, gelijk willen stellen met de Graeculi, die den Romeinen verachting
| |
| |
inboezemden? maar ook dit gewigtig onderscheid verliest de Schrijver geheel uit het oog; iets zoodanigs echter heeft hem donker voor den geest gezweefd op bl. 109 volg. Hetgeen bl. 168 voorkomt, dat ‘de wortel van alle menschelijke beschaving de Godsdienst is, en de oudste beschaving der volken zich aan tempels, priesters en Godsvereering aansluit,’ is niet juist: de oudste beschaving sluit zich aan het huisselijk leven aan, aan het zamenwonen bij huisgezinnen en geslachten, onder de leiding des stamvaders of Patriarchen; hetgeen nog met elk kind plaats heeft, en de Geschiedenis, ook die van het Oude Testament, leert. Dat de Platonici aan de reiniging een' lageren trap aanwezen, aan de beschouwing eenen hoogeren, zie bl. 180, is onwaar, daar zij door de beschouwing den mensch tot reinheid wilden brengen, en dus de reinheid als het hoogste, de beschouwing als middel gebruikten.
De vertaling is zeer middelmatig. Bijna overal is de Hoogduitsche snede, de Hoogduitsche kleur behouden. Vele uitdrukkingen zijn onverstaanbaar, hetzij dit moet geweten worden aan den Schrijver, die zich onduidelijk heeft uitgedrukt, hetzij aan den overzetter, die zulke uitdrukkingen behouden heeft. Hoogduitsche zegswijzen als de volgende: even voor juist, alleen of alleenlijk voor maar of echter, diepinziend voor diepzinnig of zoo iets; voorafrede in plaats van voorrede, goddelijk onderwerp voor godsdienstig onderwerp, ongoddelijke zin, zich verklaren in plaats van spreken, komen er verscheidene voor. Uitdrukkingen als de volgende: in eene rigting begrepen zijn; eene behoefte in verbinding plaatsen met het Heidendom; helderheid verkrijgen over iets; een donker gevoeld verlangen (donker met zijn oppositum, helder, zijn epitheta, die slechts aan het verstand en deszelfs werkingen, aan de denkbeelden, voorstellingen, enz. kunnen toegeschreven worden, niet aan het gevoel); een' band met den hemel ontwerpen in het allerdiepst van het menschelijke hart; vertegenwoordigers van eene bemoeijing; eigendommelijke stempel van geestvermogens; luchtige redenering; zelfverloochenende geboden des geloofs: zijn geheel Hoogduitsch en voor ons moeijelijk te verstaan. Op bl. 29 is het Hoogduitsche Dünkel vertaald door duisterheid, hoewel het eigenwaan beteekent: had de Vertaler de in de bijvoegsels door hem aangehaalde schriften over Xenophanes zelve gelezen, dan zou hij hierin niet zoo misgetast hebben. Dionysius Halicarnassus moet zijn Dion. Halicarnasseus of Halicarnassensis.
|
|