De Gids. Jaargang 1
(1837)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 578]
| |
Rusland gedurende de Oorlogen met Frankrijk. Geschiedkundige Aanteekeningen van de jaren 1805 tot 1815, van Armand Domergue, destijds inwoner van Moskou. II Deelen. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren, 1836.Aardig kouter, als bijna elk Franschman, mag men den schrijver van bovenstaand Werk, die op elke bladzijde zijne afkomst getrouw blijft, de gaaf niet ontzeggen, zijne lezers aangenaam bezig te houden, schoon hij dikwijls bij nielsbeduidende kleinigheden stil staat, en nu en dan niet van vergrooting der feiten, welke hij verhaalt, is vrij te pleiten. Als de meeste Franschen, die tijdens den oorlog, welken Napoleon Alexander aandeed, Rusland bewoonden, ondervond hij in dat tijdperk niet weinig, hetwelk hem tegen de Russen moest voorinnemen; doch hij had moeten begrijpen, dat het overschrijden der grenzen van het gebied des Autocraats door een Fransch heir (en welk een heir!) die maatregelen ten minste verontschuldigde, en dat men aan een onbeschaafd volk, hetwelk voor het behoud van zijn Vaderland alles moet opzetten, niet euvel mag duiden, dat het zich vriendelijk noch gedienstig, heusch noch zacht jegens landgenooten van hunnen geduchten vijand gedroeg. Het was bovendien algemeen bekend, dat Napoleon onder de Fransche acteurs en gouverneurs, welke zich in Rusland ophielden, zijne geheime verspieders had. Wij zien daarom niets onregtvaardigs in het bevel van Alexander, die allen gebood naar het binnenland te voeren; het was het éénige middel hen onschadelijk te maken; hoe konde de Keizer weten, wie al en wie niet tot de geheime werktuigen van den Veroveraar behoorde? Het uitbundig prijzen der Franschen, het laken en spotten met de Russen, inzonderheid met hem, die zoo veel tot Napoleons val toebragt, den Gouverneur van Moskou, Rostopchin, moet iederen onpartijdige in dit Werk hinderen. Die ongunstige indruk wordt door de teregtwijzigingen van den vertaler niet geheel voorkomen, die zich anders tamelijk van zijne taak heeft gekweten, schoon hij ons wel eens Fransch in Nederduitsche woorden levert. Immers zijne gansche vertolking mist dat vrije en ongedwongene, dat de hoofdverdienste uitmaakt van elke fraaije vertaling uit de modetaal van ons werelddeel. | |
[pagina 579]
| |
Hij is ook somwijlen in tegenspraak met historische feiten, b.v. wanneer hij Rostopchin beschuldigt, dat hij, door eene zijner eigene bezittingen te redden, een geheel artillerie-park ter prooije aan den vijand zou hebben gelaten; terwijl het bekend is, dat Moscou's Gouverneur zijn landhuis met eigen hand in brand stak, om te toonen, hoe zeer hij gezind was een voorbeeld te geven dier patriotische opofferingen, welke de omstandigheden gebiedend eischten, en die tot het stoute verdedigingsplan behoorden, hetwelk hij ter redding van Rusland ontworpen had, en dat alleen door onverbiddelijke gestrengheid in het nakomen zijner bevelen slagen kon. Onder de wezens, met welke de Schrijver bij uitstek is ingenomen, beslaat zijn getrouwe hond eene aanzienlijke plaats, en hij verhaalt van dat dier trekken, welke aan het ongeloofelijke grenzen; daaronder rekenen wij de volgende, tijdens zijn verblijf te (Nisnei) Nyneï Novogorod voorgevallen: ‘Om de streek (?) van middernacht werd ik gewekt door verscheidene (?) geweldige stooten tegen mijne kamerdeur. Ik schrikte; doch ik stond spoedig op, om te zien wat er gaande was. Naauwelijks had ik echter mijne deur geopend, of ik kreeg eenen vrij harden stoot op de borst, zoodat ik bijna achterover viel, en te gelijker tijd hoorde ik een kreunend (?) geluid: het was mijn getrouwe hond, (het geluid?) mijn oude en beste vriend, mijn getrouwe medgezel in al mijne lotgevallen, die, na veertien dagen afwezendheid, van Arzamas terugkwam. Hij was doodelijk vermoeid en uitgehongerd, zijne pooten waren genoegzaam velloos en bloedden geweldig; en geen wonder! hij had eenen weg van honderd en tien wersten afgelegd, en allerwaarschijnlijkst zoo snel loopende als hem mogelijk was, en daarbij had hij nog een stuk van eenen ijzeren ketting aan zijnen halsband hangen, die hem zeer moet gehinderd hebben, door het slingeren tusschen zijne voorpooten. Hij had niet weinig hindernissen gevonden (hinderpalen ontmoet, zeggen wij, Mijnheer J. de Quack!) om in het midden van den nacht tot mij te komen; de huisdeur was, volgens gewoonte, des nachts gesloten, en nu was hij, niet zonder veel moeite en niet minder pijn aan zijne gewonde pooten, boven op eenen hoop keisteenen, die achter ons huis op elkander gestapeld lagen, geklommen, en van dáár had hij op de binnenplaats over eenen muur van twaalf voet hoog moeten springen.’ De aanteekeningen en bijlagen van Aardrijks- en Geschiedkundigen inhoud, met welke de Heer Domergue zijn Werk toelicht, zijn over het algemeen zeer belangrijk, inzonderheid die, welke men achter het 2e Deel aantreft; vele noten des vertalers hadden echter, zonder dat het Werk er minder om zoude wezen, achterwege kunnen blijven, zoo als bijv. die op bladzijde 210 des tweeden Deels, | |
[pagina 580]
| |
een staaltje inhoudende, hoe men in Frankrijk en hoe men ten onzent vloekt, en die op bladz. 385 omtrent het gebruik van zekere zalf bij de Tartaarsche bruiden. In deze laatste toch bewijst de vertaler, dat te groote kieschheid wel eens tot onkieschheid voert; het is somtijds het wijste, iets onopgemerkt voorbij te gaan. Ter afwisseling van Romanlectuur bevelen wij het Werk onzen leesgezelschappen aan. De druk is net; een goed gelithographiëerde afbeelding van Rostopchin, met het brandende Moskou in het verschiet, en een goed gegraveerd titel-vignet versieren het Werk. | |
Schetsen en Tafereelen uit Zuid-Afrika, door Thomas Pringle, wijlen Secretaris van het Genootschap ter afschaffing van den Slavenhandel. Uit het Engelsch. Te Groningen, bij W. van Boekeren, 1837.‘Vergeet uwe vrienden - niet.’ Tot de betrachting van dezen pligt, waarop de vriendschap eenmaal bij ons aandrong en waartoe zij een onbetwistbaar regt heeft aan te dringen, boden ons Pringle's Schetsen en Tafereelen uit Zuid-Afrika gewillig de hand. Afrika's zuidelijke uithoek herbergt op zijnen grond twee onzer vrienden, (de naam van een' hunner is ook door u, o Pringle! eervol vermeld) vrienden, wier vertrouwelijken omgang in vorige jaren wij niet wenschen te vergeten, schoon zij, aan een ander einde der wereld, door landen en zeeën van ons gescheiden zijn. In den gevoelvollen jongelingsleeftijd werden zij, aan de hoogeschool, door den band der vriendschap aan ons verbonden, en deze was daarom te inniger, dewijl zij (van de Kaap afkomstig) hier bijna elke betrekking van bloedverwant- en maagschap misten. In Afrika zagen zij het eerste levenslicht: - in de Kaapstad en hare omstreken leefden hunne ouders en verwanten: - in Afrika zou hun werkkring zijn in mannelijke jaren. Geen wonder, voorzeker, dat zij, met eene hun eigene levendigheid, dat Land gedachten, ons menigwerf bijzonderheden van dat Land verhaalden. - Zóó werden ons door hen, reeds voor jaren weder gelukkig in hun Vaderland teruggekeerd, gedurende den tijd van ons vriendschappelijk verkeer, ongezocht vele tafereelen geschetst van Zuid-Afrika, van deszelfs landaard en voortbrengselen, van zijne onderscheidene bewoners, den staat van beschaving en godsdienst, de wijze van regering, de beoefening van kunsten en wetenschappen, de huiselijke inrigting, den landbouw, de veehoederij, de gewoonten en gebruiken bij de onderscheidene volksstammen, enz. Onder vele anderen schetste ons Pringle ook deze op nieuw: doch hoe? Als een man van letteren, van zuiveren smaak, van welwikkend oordeel, van reine waarheidsliefde, vervuld met een' | |
[pagina 581]
| |
edelen christenzin; als een man, niet verblind door overdrevene ingenomenheid met zijn land en volk, niet verbitterd door schandelijke behandeling en onregtvaardig geleden verlies, niet bevreesd om te spreken voor de handhaving van billijkheid, regt en orde, waar het de mishandeling en onderdrukking van anderen gold; niet vervoerd door den storm van menschelijke hartstogten, waar zijne edele en openlijke pogingen tot verstandelijke en godsdienstige beschaving zijner medemenschen werden verdacht en vervolgd, als listige aanslagen van eenen muitzuchtigen oproerkraaijer. Doch reeds genoeg, om Pringle's Schetsen en Tafereelen uit Zuid-Afrika, wier lezing ons geheel heeft medegesleept, in een gunstig licht te plaatsen. Naar ons inzien heeft de Vertaler van dit Werk zich loffelijk van zijne taak gekweten. Het Boek is op goed papier, met eene zuivere letter, gedrukt. Er zijn drukfouten ingeslopen op bl. 9, 59, 133, 315, 317, 412, 413, 432. In plaats van eene donkere voorstelling van eene groep Kaffers, hadden wij liever dit Werk verrijkt gezien met eene naauwkeurig geteekende uitslaande Kaart van dat gedeelte van Zuid-Afrika, waaraan de Schrijver zijne Schetsen en Tafereelen ontleend heeft. De Lezer zoude er veel bij gewonnen hebben. | |
I. Over het nadeelige van het snoeijen van opgaande Boomen, door J. Wttewaal. Te Utrecht, bij Robert Nathan, 1837.II. Nieuwe bijdragen tot de kennis van de Maïs, of zoogenaamde Turksche Tarwe; naar aanleiding van het werk van Matthieu Bonafous, door W.H. de Vriese, Math. Mag. Phil. Nat. et Med. Doct. en Buit. Hoogleeraar in de Kruidkunde aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam. Te 's Gravenhage en Amsterdam bij de Gebroeders Van Cleef, 1837.Theorie is het kind der bespiegeling; Praktijk de dochter der ondervinding. Elk, die hiervan volkomen overtuigd is, bevelen wij de lezing dezer beide stukjes aan; hij zal zich niet laten verleiden, om aan de gevolgtrekkingen van den Theorist gelijke waarde toe te kennen als aan de door proeven gestaafde uitkomsten van den Praktikus. Het Werkje van den Heer Wttewaal laat zich wèl lezen; zijne redeneringen schijnen consequent; maar de grijze ondervinding haalt er eene streep door, want men behoeft slechts de opgaande beuken- en eikenlanen op verwaarloosde landgoederen gade te slaan, om te zien, wat er van boomen wordt, die men aan zich zelve overlaat. Wanneer men deze meerendeel vergroeide, toplooze, kromgewassene boomen met die heerlijke regtop gewassene stam- | |
[pagina 582]
| |
men vergelijkt, welke men op de landgoederen van hen aantreft, die het snoeimes doen bezigen, gelijk een verstandig vader zijn kind de tuchtroede niet spaart, dan zal ook in dit opzigt, als in zoo menig ander, de praktijk de theorie beschamen. Juist het tegenovergestelde is het geval met de Bijdragen tot de kennis van de Maïs, van den Hoogleeraar De Vriese. Wat ZHG. ons naar aanleiding van het kostbaar Werk van Bonafous levert, zijn de vruchten van eene veeljarige waarneming dezer nuttige plant, en alzoo uitkomsten, die de praktijk geijkt heeft. Voor zoo ver Schrijver dezes, uit proeven door hem zelven of door zijne vrienden genomen, dit gewas kan beoordeelen, durft hij verzekeren, dat menige waarneming door zijne eigene ondervinding wordt bevestigd. Niemand late zich dan tegen de waarnemingen van den Heer Bonafous voorinnemen, omdat hij een geleerde is en te Turin te huis behoort; hij heeft de maïs-kultuur praktisch beoefend, en bewijst door proeven, onder verschillende luchtstreken genomen, dat deze weldadige plant op de meeste gedeelten van den aardbol met goed gevolg kan worden gekweekt. Ten volle beamen wij dus den wensch van den even bekwamen als bescheiden' Vertaler: ‘dat velen in ons Vaderland door dit geschriftje mogen worden aangespoord, om hunne aandacht op dit hoogst opmerkelijk gewas, meer dan men tot dus verre deed, te vestigen.
R. | |
De Vorstendag te Smalkalden. Historisch-Romantisch Tafereel uit de Zestiende Eeuw. Naar het Hoogduitsch van L. Bechstein. Te Groningen bij J.B. Wolters, 1837.Daar een middelmatig Werk slechts eene korte beoordeeling verdient, heb ik grooten lust te zeggen, dat ik slechts één' genialen trek in dezen Roman heb bewonderd: Luther tegenover Paracelsus, een greep, het dichterlijk-wijsgeerig hoofd eens Duitschers waardig; - dat ik er mij daarentegen zeer aan heb geërgerd, in dit tot lof der Hervorming geschreven Werk, louter slechte Roomsch-Catholijken aan te treffen: eene partijdigheid van oordeel, beide een' denker en een' Christen onwaardig, - en daarmede mijne Recensie te eindigen. Schoon het de saillantste punten zijn, acht gij dit niet voldoende? Welaan dan: Weinig rijkdom van vinding, weinig diepte van gevoel - groote getrouwheid van teekening en groote uitvoerigheid van beschrijving - eene bleeke heldin, die aan voorspellingen gelooft; een aardige apotheker, die goud tracht te maken: - ziedaar de lichten schaduwzijden van een Werk, dat aan een' beurtelings vervelenden of gezwollen' stijl het ongeluk paart vertaald te zijn als volgt: Eerste volzinnen van den Roman: ‘Huilende windvlagen suisden als profetische stormliederen door | |
[pagina 583]
| |
de lucht en over de hooge bergtoppen van het Thuringer woud heen, en vale bliksems gloorden aan den nachtelijken hemel, toen de jongste zoon der Tijd, het Jaar des Heeren eenduizend vijfhonderd en zevenendertig, uit den donkeren schoot zijner moeder te voorschijn trad. De bergkruinen waren met sneeuw beladen en omsluijerd met wolken, die zich op de hoogten in digte sneeuwvlokken, doch in de diepere dalen in stroomende regenvlagen oplosten. Verder bezijden het grijze, in nacht gehulde gebergte, dat vormloos, als een geheimzinnige warlklomp, daar lag, sneeuwde noch regende het echter; alleen de huilende storm boog de boomtoppen en knakte de stammen, en wanneer zijn gebulder voor oogenblikken zweeg, om zich daarop weder met verdubbelde woede te verheffen, werd het luide ruischen en bruisen der opgezwollen bergbeken des te hoorbaarder, die alle in den diepen dalketel zamenvloeiden en stroomden, waarin de oude stad Smalkalden met hare heerlijke kerken, hare ruime marktpleinen, enge straten en bonte huizen is neergebouwd. Bijwijlen scheurde de adem des storms het wolkenfloers vaneen; dan blikten vriendelijke starren neder in den onweêrsnacht, als wilden zij het nieuwe jaar begroeten en der droomende aarde gelukwenschen en der menschheid troostboden toezenden in eenen tijd, die troost en opbeuring zoo zeer noodig had, waarin woeste krachten gestten en een kamp van het nieuwe tegen het oude ontvlamd was, en voor de deur der naaste toekomst een zoo digt, ondoordringbaar voorhangsel hong, als de grijze wolken boven het naaste gebergte.’ Laatste volzin van den Roman: ‘Moeten wij bij den terugblik op dat grootsch verleden, op die Vorstenvergadering vol geschiedkundige beduidenis ons zelven toeroepen: gene tijd was schoon, gene mannen waren getrouw, gene vorsten edel, van zelfzuchtige wenschen vervreemd, wilden zij waarheid en vrijheid van geloof, wilden zij het heil hunner onderdanen, - en keert onze blik van gindschen tijd tot het tegenwoordige terug, dan mogen wij immers wel hoopvol en vertrouweend zeggen: ook onze vorsten, en onder hen zoo vele nakomelingen van gene kampvechters voor geloof en waarheid, bedoelen het geluk hunner onderzaten, en wanneer zij onderling, gelijk daar, hetzij persoonlijk, hetzij door afgezanten beraadslagen, zal de Koning aller Koningen, de Heer aller Heeren wel aan het vurige gebed van gansche natiën verhooring schenken, dat de groote, heilige Paaschmorgen eens schoonen Volkendags uit elken Vorstendag meer en meer ontgloeijen en onbeneveld voortstralen moge.’ Het vignet is nog Duitscher dan de stijl, als moest onzen oogen evenzeer geweld worden aangedaan als onzen ooren: - arme Hollandsche taal! arme Hollandsche kunst! | |
[pagina 584]
| |
De Tweelingbroeders; een Verhaal van een oud Zeeman. Naar het Engelsch. Te Amsterdam, bij J.F. Schleijer, 1837.Of het verhaal, onder bovenstaanden titel, het beschaafd Publiek aangeboden, op waarheid gegrond is, of tot de talrijke kinderen der vruchtbare verdichting behoort, betuigt de Vertaler uit het oorspronkelijke niet te hebben kunnen opsporen. Ook wij zij niet in staat hierover eene beslissende uitspraak te doen; maar achten die vraag van minder belang voor onze vaderlandsche Lezers, daar de feiten eene buitenlandsche Familie betreffen. Mogt het geheel het werk der verbeelding zijn, zoo getuigt het allervoordeeligst van het kunsttalent van den ongenoemden meester, aan wien wij dit vermakelijk Boek verschuldigd zijn. Alles in hetzelve is natuurlijk en ongedwongen. De bijzondere verhalen zijn met het hoofdverhaal bevallig en zonder gaping in eengevlochten. De voorgestelde karakters zijn onderscheiden en in het oog vallende, en derzelver schildering, tot het einde toe, goed volgehouden. De ontknooping van het verhaal laat zich vooraf met geene mogelijkheid gissen, maar wekt telkens op nieuw de nieuwsgierige belangstelling van den Lezer. Eindelijk wordt zij gegeven, kort, treffend en geheel de verwachting bevredigende. De stijl is ongekunsteld, bevallig en geheel gepast voor het verhaal. Eere den Vertaler, die dit Werkje de moeite der vertolking voor zijne Landgenooten waardig keurde, en zich dezelve getroostte! Hij mag zich verzekerd houden, hun door de tafereelen, in hetzelve geschetst, meer te hebben bezorgd, dan eene aangename en onschadelijke lectuur. Een dozijn misstellingen voorbijziende, eere dan ook den Uitgever! | |
Honderd en Een Raadsels, door J.F. Bosdijk. Te Kampen, bij K. van Hulst, 1837. 47 bladz. Tweede Druk.Een waardig Vriend zeide ons eens: ‘Gij weet niet hoe veel goeds hij sticht, die de menschen een half uur lang van kwaadspreken afhoudt;’ - den Heer Bosdijk, wiens raadsels een' tweeden druk beleefden, kennen wij gaarne die zedelijke verdienste toe. ‘Eenig vermaak’ (zie het Voorberigt) zullen zij zeer eenvoudigen lieden zeker verschaft hebben; of zij tot ‘opscherping van het vernuft’ hebben bijgedragen, durven wij niet gaaf toestemmen. Keurig van dictie of geestig van vinding zijn ze niet, en soms riepen wij onwillekeurig met den vervaardiger uit (zie bl. 17): En in een dichtstuk baart het ergernis
Als 't doelwoord stootend of gedwongen is.
|
|