der, die met behulp der rede eene verstandige beschouwing in de Godsdienst vormt, is een Rationalist.’ Wij zeggen het den man na: ‘Deze stelling is zoo klaar als de dag.’ Tot het Iste Deel behoort een belangrijk Aanhangsel over Christelijke overtuiging en de dikwijls daaraan verknochte twijfelingen. Het is eigenlijk een overzigt van een Werk, getiteld: Verhandelingen over den aard en de oorzaken der twijfelingen in Godsdienstzaken (bijzonder met betrekking op het Christendom), met een aanhangsel over eenige gewoonlijke (gewone) zwarigheden, lijst van geschriften, enz., te Londen 1831 uitgekomen, de lezing dubbel waardig.
Er ligt veel waars in 's mans oordeel over de Episcopale Kerk van Engeland (IIIde Hoofdst. IIde Deel), al zijn zijne uitdrukkingen misschien wat hard, hij noemt haar een doode vorm, een model zonder leven, wil of oordeel, van welke derzelver leden, of vinden, dat dezelve hun past, of naar welke zij zich zelven passen.
Vraagt iemand, of wij geene enkele aanmerking hebben op vorm en inkleeding van dit wederleggend geschrift, zoo antwoorden wij, dat de bedenking wel bij ons oprees, of het ook beter ware geweest, de liefdesverklaring en het daarop gevolgd huwelijk van den Schrijver buiten het spel te laten. Maar wij moeten daartegen erkennen, dat, bij zoo overtuigende redenering en voldingend betoog, als wij hier in menigte aantreffen, hieruit geene gegronde aanleiding tot mindere waardering van het Werk af te leiden is. De Schrijver schijnt ons voorts toe, Rome zeer gespaard en verschoonend behandeld te hebben, ten aanzien der dáár heerschende leefwijze, welke wij meermalen van de ongunstigste zijde hoorden beschrijven.
De Nederduitsche vertaling is, dunkt ons, uitnemend wèl gelukt. Verrijkt met de aanmerkingen van Prof. Augusti en eenige van hem zelven, mag zij gerekend worden, het oorspronkelijke Werk in waarde te overtreffen. Wij stieten slechts eenen enkelen keer op iets min duidelijks en zinstorends. Zoo begrijpen wij, bij voorbeeld, niet, wat de Schrijver of Vertaler bedoeld heeft met de uitdrukking (bl. 137 van het IIde Deel): ‘God en de Natuur, die echter één zijn.’
Zijn eindelijk twistschriften over de Godsdienst nooit op zich zelve verkieslijk, wanneer er van de eene zijde zoo zeer bezadigd, verdraagzaam en zachtmoedig geschreven wordt, gelijk in dit Werk plaats heeft, dan heeft men van de andere zijde zich niet te beklagen, en krijgt men daarin een waardig voorbeeld ter navolging. Mogten alle Christenen meer en meer leeren de waarheid in liefde te betrachten, en ook, bij verschil in begrip en meening, de éénigheid des Geestes meer en meer te bewaren door den band des Vredes! Het Christendom worde meer en meer één ligchaam en één geest! Vereenigingspunt tot onderlinge liefde zij hoe langer hoe meer