| |
De Mensch, de Wereld en het Leven, Beschouwingen en Opmerkingen, naar het Hoogduitsch van C. von Hacke, Minister van Staat in het Groothertogdom Baden, Gr. Oct. XII, 220 bladz., te Amsterdam bij G.J.A. Beijerinck.
Oorspronkelijk is het hier aangekondigde Werk van den Heer Von Hacke in het licht verschenen onder den titel van: Aufsätze aus den Papieren eines Verstorbenen. De Eerwaardige Meppen, de vertaling van hetzelve op zich genomen hebbende, meende daarvoor eenen anderen te moeten kiezen, en stelde dus aan het hoofd des Boeks dit algemeene opschrift: De Mensch, de Wereld en het Leven. Hij vleide zich, door dezen minder vreemden, meer gewonen titel, evenmin de verwachting van den Lezer te hoog te zullen spannen, als die te leur te stellen. In hoe verre deze zijne hoop voor gegrond mag worden gehouden, zullen wij nader zien. - Wij besparen onzen Lezers eene dorre lijst der hier behandelde onderwerpen, gaarne met den Vertaler instemmende, dat hier ‘een schat van de belangrijkste onderwerpen (61 in getal) wordt behandeld,’ en dat in de onderscheidene Stukjes, schoon zij meest alle geheel op zich zelve staan, eene zekere geleidelijke orde niet is te miskennen. Wat voorts de behandeling zelve aangaat, wij aarzelen niet (met voorbehoud evenwel der vrijheid tot het maken dier aanmerkingen, welke wij zullen noodig keuren) de getuigenis van den Eerwaarden Vertaler ook daaromtrent over te nemen: ‘de Schrijver, - betoont eene meer dan gewone kennis van het menschelijk hart te bezitten. Op eene eigenaardige, dikwerf oorspronkelijke wijze, beschouwt hij den mensch, in zijne betrekking tot de wereld en het leven, der menschen deugden en ondeugden, hunne goede en kwade eigenschappen: met geestige scherts weet hij zijne schrandere opmerkingen te kruiden. - Men vindt in dit Werkje alzoo: een kort begrip van eenvoudige levenswijsheid’ enz.
Het zal noch ongepast, noch ongevallig zijn, dat wij, tot staving van dit gezegde, eene en andere proeve mededeelen. Uit zeer vele kiezen wij de volgende:
Bladz. 3 (De Mensch). ‘Het hoogste Wezen wilde den mensch in elk opzigt den voorrang schenken. Om zijne neigingen te kunnen bedwingen, gaf God hem de Zedewet, opdat hij vrij
| |
| |
zou zijn, en zich zelven zou kunnen besturen; om zijne hartstogten te beteugelen, verleende Hij hem de rede; aan de zinnelijke lusten en driften der vrouw paarde Hij de schaamte, opdat zij die zou kunnen wijzigen; en om hem de maat meer dan vol te meten, verbond Hij aan het wèl besteden zijner vermogens derzelver belooning, door het welgevallen, dat men in de deugd vindt, als men haar tot rigtsnoer zijner daden maakt.
‘De menschen zeggen: het leven is kort, en niettemin beijveren zij zich, om het nog korter te maken. Terwijl zij het niet weten te besteden, klagen zij over den snellen voortgang des tijds, die toch naar hunnen zin te langzaam vervliegt. Alleen bezig met het doel, hetwelk zij zich voorstelden, hindert en stuit hun de tusschenruimte, die hen daarvan gescheiden houdt. De een wenscht zich een' dag, de andere eene maand, de derde tien jaren ouder. Niemand wil heden leven, niemand is tevreden met het tegenwoordige uur, allen vinden zestig minuten te lang.’
Bladz. 74 (Kinderen). ‘De tranen van een kind, hetwelk niet gebonden is, geene pijn lijdt of ziek is, en aan niets gebrek heeft, zijn tranen uit gewoonte of uit boosheid. Zij zijn geenszins het werk der natuur, maar der moeder, die dezelve vermeerdert, omdat zij die niet kan verdragen; zonder te bedenken, dat men een kind uitlokt om morgen te weenen, door heden met allerlei vleitaal deszelfs tranen te droogen.
‘Het eenigste middel, om deze gewoonte te genezen of te voorkomen, is: geheel niet op hun schreijen te letten. Niemand, zelfs geen kind, verrigt gaarne noodeloos werk. De kinderen zijn hardnekkig in het beproeven om hunnen zin te verkrijgen; doch men toone hun slechts vastheid en volharding, dan worden zij het moede en beproeven het niet meer. Op die wijze spaart men hun tranen, en gewent hen die alleen te vergieten, wanneer wezenlijke smart hun dezelve afperst.’
Bladz. 181 (Het karakter). ‘Alle karakters zijn op zich zelve goed en zuiver, de natuur doet geenen misslag. De ondeugden, die men op rekening van den natuurlijken aanleg stelt, zijn gevolgen eener verkeerde vorming van het karakter. Er bestaat geen booswicht, wiens betere neigingen geene groote deugden hadden kunnen worden, - niemands verstand dwaalde zoo zeer van het spoor, dat men daaruit geene nuttige talenten zou hebben kunnen ontwikkelen, indien men het slechts, ter regter tijd, eene bepaalde rigting gegeven had. - Zoo heeft men wanstaltig geschilderde figuren, die, van een zeker standpunt gezien, zich wèlgevormd en in schoone, juiste omtrekken aan het oog voordoen.’
Wij hebben deze proeven opgeteekend, deels om de schrijfwijze van den Heer Von Hacke uit zijn eigen opstel te doen kennen,
| |
| |
deels om onze Lezers te overtuigen, dat wij het goede en schoone in dit Werk voorkomende weten te waarderen, en ons derhalve tegen de verdenking van onbillijkheid gewaarborgd achten, wanneer wij nu ook de redenen gaan blootleggen, waarom het onderhavig geschrift eene minder onbepaalde aanprijzing verdient.
En hier moeten wij dan eerst en vooral terug komen op het gezegde van den Heer Meppen, die, in het voorberigt, van de verandering des titels gewagende, welke Zijn Eerw. zich veroorloofd heeft, zijn vertrouwen openbaart, dat dezelve de verwachting van den Lezer evenmin te hoog spannen als te leur stellen zal. Wij komen er rond voor uit, dat zulks echter werkelijk bij ons het geval geweest is. Ja, wij verklaren het even bescheiden als vrijmoedig: wij zijn te leur gesteld! of deed het opschrift: De mensch, de wereld en het leven niet eene meer Christelijk wijsgeerige behandeling verwachten? en deze wijze van behandeling is het, die men overal mist. Behalve ééne enkele Afdeeling, welke ten titel voert het Evangelie en in 4 bladzijden is begrepen (118-121), vinden wij nergens gebruik gemaakt van, zelfs niet van ter zijde gedoeld op de verhevene leer en het onfeilbaar voorbeeld van Hem, die 's menschen éénige Leidsman door dit leven en het licht der wereld is, - nergens uit Christelijke beginselen geredeneerd, - nergens Christelijke gevolgtrekkingen, drangredenen of hulpmiddelen aangevoerd, - nergens dien toon aangeslagen, die toch den opregten belijder des Evangelies steeds en boven alles dierbaar is. Het is waar: die weinige bladzijden over het Evangelie schenken, bij het algemeen gevoel van gemis, wel eenige vergoeding; doch het is eene vergoeding (men vergunne ons hier een eenvoudig zinnebeeld, aan het gewone leven ontleend, te mogen gebruiken!), welke gelijk is aan zout naast het gebraad gezet, of er hier en daar over heen gestrooid, maar waarvan de spijze zelve niet is doorzult.
Het is er verre af, dat wij hier een Godgeleerd zamenstel van Christelijke waarheden zouden hebben verlangd; de geheele aanleg van het Werk kon ons zoo iets noch doen verwachten, noch ook voor noodzakelijk houden, - de Christelijke Geest had slechts niet moeten ontbreken. Wij gelooven niet, den Heer Von Hacke te zullen beleedigen, of zijn Werk te laag te stellen, wanneer wij het, als in aanleg en doel met de Vruchten en Resultaten van een zestigjarig leven van W.A. Ockerse eenigermate overeenkomende, daarmede vergelijken. Maar welk een onderscheid merken wij dan niet dadelijk op tusschen de voortbrengselen van den Badenschen en den Nederlandschen wijsgeer! De eerste, ja! voert zeer veel aan, dat het nadenken opwekt; maar het gemoed blijft er doorgaans koud bij; de laatste daarentegen doet zich allerwegen als Christen
| |
| |
kennen, die zoowel tot het hart spreekt als tot het verstand. En nu behoeven wij niet te vragen, bij welken wijze de belijder in van Jezus Godsdienst het liefst en met de meeste vrucht zou ter schole gaan. - Had de Heer Meppen het boek, in plaats van het te vertalen, ingevolge zijne gewigtige en eervolle betrekking van Evangeliedienaar, ten nutte van Christen-lezers omgewerkt, waartoe wij oordeelen, dat hem geene bekwaamheid ontbreekt, het zou een meesterstuk geworden zijn.
Mogelijk verlangt iemand bewijzen ter staving van het aangevoerde. De doorgaande inhoud van het gansche Boek kan hier tot bewijs dienen. Wij geven echter gaarne eene en andere proeve.
Op bladz. 136 (over den dood!) zegt de Schrijver: ‘onafhankelijk van neigingen en hartstogten te leven, en zich weinig aan aardsche dingen te hechten, ziedaar het onfeilbaarst middel, om in tijds te leeren sterven.’ - Is dat de getrouwe en volledige taal van het Evangelie? Neen; daarin worden wij ten ernstigste vermaand, om niet alleen geene te groote waarde te hechten aan het aardsche, maar ook, om ons, door de aanwending van gepaste middelen, schatten te vergaderen in den hemel, en ons te bevlijtigen, om rijk te zijn in God. - Op bladz. 146 (Zedelijk kwaad. Natuurlijk kwaad), lezen wij: ‘Mensch! onderzoek toch niet verder naar den bewerker des kwaads! Gij zijt het zelf! Daar bestaat geen ander kwaad, dan hetgeen gij bedrijft of lijdt; en zoowel het een als het ander is van u zelven afkomstig. Algemeen kwaad zou alleen in wanorde zijnen oorsprong kunnen hebben, en in het geheele wereldstelsel ontdek ik allerwegen eene orde, welke zich nimmer verloochent. Bijzonder kwaad ligt alleen in het gevoel (!) van het lijdend wezen, en dit heeft de mensch niet van de natuur ontvangen; hij heeft het zich zelf gegeven.’ - Wij erkennen het: daar is veel waars in dit gezegde. Maar redeneert de Schrijver (om van de verwarring van natuurlijk en zedelijk kwaad, daarin heerschende, te zwijgen) hier toch niet geheel buiten het Evangelie om? doet hij zich hier niet kennen als iemand, die de Christelijke wijsbegeerte geheel buitensluit en van de Goddelijke openbaring of niet weet of niet weten wil?! Ja! indien de Heer Von Hacke een Christen Wijsgeer ware, hij zou niet zeggen, wat hij op bladz. 154 doet (in de Afdeeling Geluk): ‘Wij weten niet, wat volstrekt geluk of ongeluk is - 's menschen geluk hier beneden is slechts een ontkennende toestand, en alleen af te meten volgens het minder aantal smarten, die ons treffen.’ Inderdaad: een ieder, die, door het Woord van God onderwezen, Christelijk geloof, hoop en liefde heeft leeren kennen, beseft de schraalheid en het onvoldoende van dit voorstel. Het is waar: men kan niet altijd alles zeggen; maar even zeker is het, dat sommige onder- | |
| |
werpen, - en daartoe behoort vooral datgene, waarover wij hier spreken, - niet ten halve behandeld mogen worden. - Dat de Schrijver in zijn geschrift bepaaldelijk de hoogere kringen schijnt te bedoelen (zie voorberigt bladz. VI), geldt hier niet tot verschooning; immers de behoeften der aanzienlijken zijn te dien opzigte geheel aan die der minvermogenden gelijk. - In één woord, - want meerdere proeven bij te brengen is onnoodig, - de waarheid te verzwijgen is dikwijls niets minder, vooral wanneer wij ons als hare verkondigers en handhavers op den voorgrond hebben gesteld, dan de waarheid te verloochenen; en, levensphilosophie voor Christenen, welke het licht des Christendoms versmaadt en niet door het Christendom wordt bevestigd en verheerlijkt, is gelijk aan eenen gids, die op zich genomen heeft, ons over eene rivier te brengen, maar nu, in plaats van ons over de stevige en veilige brug te geleiden, met ons achter de leuning omklautert, en dus behalve de meerdere moeite en inspanning, welke hij ons veroorzaakt, ons tevens in groot gevaar brengt.
Wij kunnen niet nalaten, van nog eenmaal tot de meergemelde Afdeeling het Evangelie terug te keeren, dewijl ons daarbij inzonderheid voor de aandacht is gekomen, wat de Vertaler in het voorberigt zegt: ‘Enkele gedachten of ook uitdrukkingen zal de Lezer hier aantreffen, die hij zich herinnert insgelijks bij oudere of nieuwere Schrijvers gevonden te hebben; doch doorgaans worden die op eene eigenaardige wijze voorgesteld, of nader ontwikkeld, uitgebreid, toegelicht.’ - Van dit laatste willen wij niets afdingen, noch ook de opmerking, dat wij op bladz. 120 en 121 sommige zinsneden uit de bekende Emile van Rousseau genoegzaam woordelijk wedervinden, als eene berisping doen gelden. Integendeel, die uitdrukkingen blijven altijd merkwaardig, en wij verheugen ons, dat zij eenen Rousseau zijn uit de pen gevloeid. Maar wij kunnen ons niet onthouden, van bij deze gelegenheid ons vermoeden te kennen te geven, dat de Heer Von Hacke, even zoo als vele andere, vooral Duitsche, geleerden, in het laatst der voorgaande eeuw en vervolgens, zijne Theologische kennis, in plaats van uit het Evangelie, hoofdzakelijk uit de schriften van hen geput heeft, die over of ook wel tegen het Evangelie hebben geschreven. Van dáár misschien het gebrek aan warmte in zijn opstel, dat zich op die wijze gemakkelijk laat verklaren, maar desniettegenstaande nooit te verontschuldigen is in een' man, die aan het slot van blz. 121 schrijven kon: ‘het Evangelie alleen is ten opzigte van de zedeleer de éénige zekere gids, altijd waarachtig, altijd éénig, en altijd met zich zelven in overeenstemming.’
Laat ons nu nog eene en andere aanmerking aan onze beoordeeling toevoegen, ten blijke, met hoeveel belangstelling wij het
| |
| |
Werk van den Heer Von Hacke hebben gelezen. Deze aanmerkingen intusschen zijn van minder belang.
Op bladz. 1 en 3 bouwt de Schrijver zijne redenering op eene min juiste vooronderstelling: ‘men klaagt over den toestand en het lot der kindschheid, omdat men niet begrijpt, dat het menschelijk geslacht inderdaad zou verloren gaan, als ieder mensch niet eerst een kind moest zijn.’ (bladz. 1 en 2). ‘Wij beklagen het lot der kindschheid, doch wij moesten liever ons eigen lot beklagen, want ons grootst en wezenlijkst lijden berokkenen wij ons zelven.’ (bladz. 3). De waarheid dezer gezegden is op zich zelve onwedersprekelijk en schoon; doch met de praemissen zullen weinigen instemmen. Neen; wij beklagen het lot der kindschheid niet. Integendeel, wij noemen de kindschheid gelukkig, en dat doet men vrij algemeen. Immers niemand is er bijna, of hij gewaagt met ophef van het aangename en benijdenswaardige van dien leeftijd.
Of voorts de beschouwing der vrouw (blz. 32, enz.) in betrekking tot den man wel geheel waar en met de billijkheid overeenkomstig zij, of dezelve niet wat te eenzijdig ten gunste van den man uitloopt, maar inzonderheid, of het wel met grond kan worden verdedigd, dat het misdrijf meer berispelijk is in de vrouw dan in den man, laten wij gaarne aan het oordeel van nadenkende Lezers over. Wij voor ons houden het dáárvoor, dat er nog al wat tegen zou te zeggen zijn. Dat het misdrijf der vrouw bij uitstek verderfelijk kan zijn en menigmalen is, dit geven wij gaarne toe; maar op de schaal der zedelijkheid staat de ondeugd in beide geslachten gelijk.
Wat beteekent het ook, hetgeen wij op bladz. 37 lezen: ‘De mannen spreken en philosopheren juister over het menschelijk hart, de vrouwen kennen het beter en lezen er juister in?’ - Vloeit uit die stelling niet deze paradoxe zin voort: dat men goed spreken en philosopheren kan over hetgeen men minder goed kent, ja zelfs soms beter dan anderen, die er eene juistere kennis van hebben?
Somtijds laat de Schrijver zich wel eens wegslepen, om iets te zeggen, hetgeen niet van hardheid is vrij te pleiten, en dat, verkeerd opgevat zijnde, ligt tot misbruik zou kunnen aanleiding geven. Zoo lezen wij bijv. op blz. 139: ‘De zelfmoord is een verachtelijke en schandelijke dood, hij is een diefstal, een roof, aan het menschelijk geslacht gepleegd - o gij onzinnige dwaas, indien ook maar een vonkje gevoel voor deugd in uwen boezem glimt, kom! laat mij u leeren, het leven te beminnen. Zeg telkens, wanneer de heillooze gedachte bij u oprijst, om het af te werpen: voor dat ik ga sterven, wenschte ik nog zoo gaarne eene enkele goede daad te verrigten. Zoek dan ergens een' ongelukkige, om hem te helpen, - een' lijdende, om hem te troos- | |
| |
ten, - een' verdrukte, om hem te verdedigen. Houdt zulk eene beschouwing, zulk eene handelwijze u heden terug, dan zal dit ook morgen, overmorgen, uw geheele leven door, het geval zijn. Is zij daartoe niet in staat, sterf dan, gij moogt niet leven, gij zijt een ellendeling!’
Op Bladz. 152 (om van het gansche vertoog blz. 211-213 niet te spreken) verwart de Schrijver, zeer onwijsgeerig, het denkbeeld van geluk en ongeluk met dat van voor- en tegenspoed. ‘Het pad der deugd,’ dus schrijft hij, ‘leidt het zekerst tot het geluk. Bereikt men het daarop, dan wordt het ook tevens het reinst, bestendigst en wezenlijkst; bereikt men het daarop niet, dan is de deugd alleen in staat, daarvoor schadeloos te stellen.’ Wie ontdekt hier geene verwarring van het een met het ander? De tegenspoedige toch (dat is, volgens den Schrijver: hij, die op den weg der deugd het geluk niet bereikt), indien hij het ware geluk uit Christus Evangelie heeft leeren kennen en zoeken, heeft geene vergoeding onder zijnen tegenspoed noodig; hij is en blijft onder de zwaarste rampen gelukkig, daar de overtuiging bij hem levendig is, dat dengenen, die God liefhebben, alle dingen medewerken ten goede.
Doch wij moeten afbreken, om niet onbescheidenlijk te veel plaats in te nemen.
De vertaling van het Werk verdient, als overzetting, allen lof. Zij is los, gemakkelijk, vloeijend. Trouwens, dit was niet anders te verwachten van eenen man, die, behalve zijne bevoegdheid tot dezen arbeid, welke overal doorstraalt, het voorschrift van den voortreffelijken Lublink den Jonge zich tot rigtsnoer stelde. - Taal en stijl zijn zuiver, en ook hierop konden wij, uit aanmerking van de verhevene betrekking des Schrijvers, en den eerwaarden stand van den Vertaler, reeds vooraf rekenen. Alleen geven wij in bedenking, of de uitdrukking op bladz. 2: ‘Stel dat hij (de mensch) uit het ligchaam zijner moeder kome, als Minerva uit het hoofd van Jupiter,’ niet eenigzins tegen de kieschheid der tegenwoordige eeuw strijdt? Door het woord schoot, dat sedert eenigen tijd eene zeer uitgebreide beteekenis heeft verkregen, zoude men het gevaar van aanstoot geheel hebben vermeden.
De slotsom van alles is deze: dat wij het beschouwde geschrift evenmin geheel zouden willen verwerpen, als wij het onbepaald durven aanprijzen. Het berouwt ons geenszins, het één en andermaal te hebben gelezen, daar wij, behalve hetgeen wij er uit hebben geleerd, de uitstekende waarde van het Evangelie als het beste boek ter bekoming van ware levenswijsheid daardoor te hooger hebben leeren schatten. Wij eindigen dus met de Apostolische vermaning: beproeft alle dingen, behoudt het goede! -
B.
|
|