| |
Iets over het Dierlijk Magnetismus, ook in Verband met het Zielenleven, door B. Meylink, Philosophiae Naturalis Doctor., Deventer, Ter Gunne, 1837.
103 bladz., 8o.
Die vrienden, die vrienden hebben wat op hunne rekening! daar hebben zij nu weder een' Doctor Philosophiae Naturalis verleid, niet alleen om eene onphilosophische verhandeling te bewerken (zie bl. 3 v.d. verband.) en voor te lezen, maar ook nog te laten drukken! ofschoon de Schrijver zelf weet en zegt, dat er niets nieuws in is. Dat eerste had onder de roos kunnen blijven; maar dat drukken! nu, de aandrang was dan ook sterk, en als die aandrang zoo sterk wordt, moge de nederigste mensch het binnen houden. ‘Denn leichter ist's Rhabarber im Leibe zu behalten als Urtheil und Gedicht,’ zeide Göthe, en die sprak bij ondervinding. Eerst had de Schrijver het volstrekt niet willen doen; immers hij wist hoe onbelangrijk, hij vreesde, hij durfde niet anders dan schipbreuk zich voorstellen; maar toen vleide hij zich weder, en, raad nu zelf het gevolg, Lezer! - Als een Schrijver eerst door anderen gevleid wordt, en dan zich zelven nog gaat vleijen, dan kan het immers niet anders.
Die andere vriend (zie bl. VI van het voorberigt) had wel gelijk, toen hij onlangs schreef: ‘Het is gemakkelijker te zeggen: kom, kom, gekheid! middeleeuwsch bijgeloof! dan het beproeven der geesten, of zij uit God zijn.’ Maar in plaats van dit gezegde eenvoudig-schoon te vinden, en er mijn zegel aan te hechten, zoo als de Schrijver doet, zou ik hem hebben geantwoord, dat die geesten volstrekt geene experimenten met zich laten maken, en noch van den physieken, noch van den intellectueelen kant genaakbaar zijn; metaphysisch zal toch de vriend ze niet te lijf willen, want dan slaat hij zeer zeker in de lucht.
Doch als ik zoo voortging, zou de Schrijver mij tot de ongeloovige spotters, misschien wel tot de materialisten rekenen, want dat loopt er op: wie geen gelijk geeft, wie niet mede schermt
| |
| |
met onverstane, maar gemoedelijke klanken, wordt in den ban gedaan.
Die stralen van het Dierlijk Magnetismus op te vangen, b.v., en dan in het morgenrood van dezelve de onsterfelijkheid te zien, is heerlijk; maar laat ons toch vooral goed duidelijk zien, want anders spelen wij met phantasiestukken, en wij zien door dat licht, gebroken in den spiegel onzer eigenliefde, niets dan beelden van eigen maaksel, even als door de staalbreking der holle spiegels een beeld getooverd wordt, schijnbaar nieuw, onstoffelijk, maar werkelijk slechts teruggekaatst door aardsche stoffelijkheid.
Doen wij nu niet als de man, die onphysisch zich verbaast en het nu stellig beweert, dat er een beeld zonder stof bestaan kan, want hij heeft het zelf gezien; wij zouden even onphilosophisch handelen en denken. En of wij dan nu al schermen met ‘daadzaken,’ met ‘algemeene resultaten, die hoogstwaarschijnlijk het voorondersteld verband tusschen onzen geest en de geestenwereld tot onbedriegelijke zekerheid maken zullen,’ met waarheid en ‘zalig bewustzijn!’ Wij trekken het kind al die kleederen en lintjes uit, en zien dan nu eens, wat er wel van die zaak is. Wij bezien die zaak niet bij het morgenrood van die stralen des Dierlijken Magnetismus, maar bij het daglicht van ons verstand, geholpen door vijf zintuigen, en wij vooronderstellen niet eerst een verband tusschen twee onbekende dingen, om dat verband des te handiger tot zekerheid te potenziren; dat vooronderstellen heeft al zoo veel leugens in de wereld gebragt, dat wij er geweldig op gebeten zijn. Nu zult gij mij weder anders aanvallen, en zeggen: maar heeft de mensch dan niet anders dan zijn verstand en vijf zintuigen, o gij miserabele rationalist!
Ja, hij heeft ook nog zijn gevoel en zijne zucht voor het goede, ware en schoone, en dat is verheven Goddelijk in hem, dat doet hem hopen en verlangen naar hooger en beter; en juist het bestaan van dat hoogere, en het bestaan van dat verlangen, geeft hem eene verwachting, maar niets meer. Hier zijn wij au bout de notre latin. Maar nu zijt gij nog niet uitgepraat, gij hebt uw Dierlijk Magnetismus in reserve.
En nu lezen wij op bl. 1, 2 en 3 van de Verhandeling zelve, dat, terwijl de mensch met zijnen voet deze aarde betreedt, hij zich met zijn' geest ver boven dezelve kan verheffen, en zelfs de banden van ruimte en tijd kan afschudden. Dat die verscholene, maar edele krachten, door alle geleerden van alle tijden betoogd, thans, ja thans, Lezer! in de verschijnselen onzer dagen zigtbaar zijn geworden, en wel in daadzaken en zigtbare verschijnselen. Louter nieuws voor ons, die van dat alles nog niets gemerkt hebhen;
| |
| |
maar vooral dat het Dierlijk Magnetismus zoo ondierlijk, zoo edel is, en dat dit ons al dien adel des menschen leert en geleerd heeft.
Om dat nu te ontvouwen, zal de Schrijver niet de geheimen dezer nog achter een zoo digt kleed verscholene wetenschap (eilieve! wat is eene wetenschap, die achter een digt kleed van geheimzinnigheid verscholen is? dat is geene wetenschap, maar een raadsel, Heer Filozoof! en dus is het Dierlijk Magnetismus geene wetenschap, maar een raadsel) ontsluijeren; neen, hij zal:
1o. Een oppervlakkig denkbeeld geven van het Dierlijk Magnetismus in het algemeen;
2o. Eenige gevolgen uit het behandelde afleiden.
Gevolgen, afgeleid uit oppervlakkige denkbeelden, zijn doorgaans onjuist: heeft de Schrijver dat wel bedacht?
Nu volgt de geschiedenis van het Dierlijk Magnetismus, en dan de verschijnselen. Bl. 4 en 5 wordt de Oudheid en het Priesterbedrog gezegd, de duidelijkste blijken te dragen van uitvloeisels des dierlijken Magnetismus geweest te zijn. Wel zijn hier vermoedens en onduidelijke blijken, edoch duidelijke zijn ons onbekend. Bladz. 6 en 7 wordt Mesmer en de fata van het Dierlijk Magnetismus vermeld; met de kortheid was eene juistere chronologische orde bestaanbaar: onder anderen, niet in 1788, maar 1781, liet het Fransche Gouvernement aan Mesmer, door den Minister Preteuil, 40,000, en niet 20,000 livres als jaarwedde aanbieden, als hij dáár wilde blijven, en altijd drie Geneesheeren, welke de Regering zou benoemen, in zijne methode wilde onderwijzen; maar Mesmer weigerde. Op bl. 11, bij de vermelding van het onderzoek eener commissie van de Académie de Sciences, waaronder Lavoisier en Franklin, alsmede eener commissie der geneeskundige faculteit, wordt gezegd, dat deze commissie het bestaan van het Dierlijke Magnetismus loochende, omdat zij hetzelve als stof niet zien noch tasten kon. Rec. moet hier den Schrijver toeroepen: qui bene distinguit bene docet, door niet te distingueeren en niet wèl te verstaan, zouden wij achtbaren mannen dwaasheden in den mond leggen, die zij nooit gezegd hebben, en hen dus onregtvaardiger wijze in verdenking brengen; wij zouden toonen te spreken over zaken, die wij zelve niet verstonden, en te willen onderwijs geven in iets, waarin wij zelve onderwijs behoeven.
Het bestaan van eene algemeen verbreide magnetische vloeistof ontkenden de Commissarissen, dewijl zij door geen één zintuig onmiddellijk zich daarvan hebben kunnen overtuigen. Zij wilden de werkingen van het Magnetismus op het menschelijk ligchaam, eerst op hun eigen ligchaam beproeven; zij stelden zich echter voor, niet al te zeer op zich zelve hunne aandacht te bepalen,
| |
| |
dewijl zelfs de gezonde mensch, als hij aanhoudend aan zijnen inwendigen toestand denkt, iets bijzonders meent te gevoelen. Daarom werd voor hen een afzonderlijk vertrek bij D'Eslon ingeruimd, waar zij éénmaal in de week, bijna drie uren lang, door D'Eslon of een' zijner leerlingen werden gemagnetiseerd. Zij verzekeren niets gevoeld te hebben, zelfs dat de hoofdpijn van een' hunner er niet door verbeterd was. Eenige ligte aandoeningen kwamen hun te onbeduidend voor. Kinderen gevoelden niets. Dat de verbeelding hoofdzakelijk deze werkingen te weeg bragt, besluiten de Commissarissen dááruit, dewijl, wanneer men den zieken een' doek voor de oogen bond, en hun diets maakte, dat zij gemagnetiseerd werden, zij hetzelfde gevoelden als bij wezenlijke manipulatie. Dewijl D'Eslon ook beweerde, dat gemagnetiseerde boomen even zoo op de zieken werkten als het haquet, zoo bragt men een' jong mensch, met toegebondene oogen, bij niet gemagnetiseerde boomen, terwijl deze meende, dut dezelve gemagnetiseerd waren: hij kwam dan ook in magnetische trekkingen. Daarom houden zij het magnetismus voor een onding, en de werkingen, als gevolgen der verbeelding, voor gevaarlijk.
De faculteiten waren van hetzelfde gevoelen. Jussieu, een van die laatste commissie, deelde de verschijnselen, welke hij waarnam, in vier soorten: 1.) in algemeene, waarvan men de ware oorzaak niet bepalen kan; 2.) in negatieve, die tegen het magnetismus pleiten; 3.) in zulke, die alleen op rekening van de inbeelding moeten geschreven worden; 4.) in positieve, waaruit hij besluit, dat er werkelijk eene uit het ligchaam stroomende vloeistof bestaat, die op andere menschen werkt en waardoor zenuwzieke personen ligter worden aangedaan. Hij vergelijkt deze vloeistof met de electrische, en houdt dezelve ook voor gelijk aan of overeenkomstig met het levensbeginsel, of de levenskracht: zoodat Jussieu ook niet alles voor goede munt aannam.
Er waren ook vele suspecte punten, als onder anderen, dat Mesmer geene commissie toeliet, dat hij zijne methode als geheel van die van D'Eslon verschillende wilde doen voorkomen, met het kennelijke doel, om iedere gevolgtrekking van de methode van D'Eslon tot de zijne te vermijden. Mesmer legde het er zeer op toe, om zich te hullen in een heilig duister; dit een en ander geeft aan den Heer Meylink geen regt, om te zeggen op bl. 12, dat toen later Olbers, Rikker en Gmelin het magnetismus onderzocht hebben, het licht, d.i. het magnetismus, over de duisternis, d.i. de ongeloovigen, heeft gezegepraald. Dat is wat sterk, Heer Filozoof! Lavoisier en Franklin waren geene duisterlingen.
Thans, lezen wij op bl. 13, staat het Dierlijk Magnetismus op eene hoogte, die, hoe ook nog in onze dagen het ongeloof het
| |
| |
beschimpe en drieste domheid er den spot mede drijve, voor den onbevooroordeelden opspoorder van des menschen waren adel eene onuitputbare bron blijft van ware wijsheid en zielevoedsel tevens. Wij hebben nooit geweten, dat ware wijsheid en zielevoedsel twee verschillende dingen waren, en dan vooral zijn wij niet verlicht genoeg, om te zien, hoe het Dierlijk Magnetismus zulk voedsel geven kan. Wat wordt er niet al gedrukt!
Verder dient opgemerkt te worden, dat het Magnetismus geene zaak is, geene kunst, geene wetenschap; maar eene kracht, die men nog lang niet kent, die nog op geene groote hoogte staat, en die tot nog toe niet roemrijk zich heeft staande gehouden (want zij is meer befaamd dan beroemd) en zich niet edel heeft ontwikkeld. Dat zijn gezegden, die slot noch zin hebben en daarenboven niet waar zijn. Door kwakzalvers en half geleerden, die van alles willen mede praten, heeft juist het Dierlijk Magnetismus zulk eenen kwaden naam gekregen; die ongeschikte voorstanders doen hetzelve nog heden veel kwaad, zij verwarren alle begrippen, en spelen met onverstane uitdrukkingen. Dat doet Rec. leed; want het Magnetismus is eene kracht, welke door geene onervarene lieden moet behandeld of gepreconiseerd worden; het zou dan waarschijnlijk als medicament beter gewaardeerd en meer gepast worden aangewend.
Bl. 15, beginnen wij aan de verschijnselen, en zullen nu de zes verschillende graden van magnetischen toestand leeren kennen. Wij moeten hier al vast eene algemeene opmerking slikken, dat, tot hoe hoogeren graad men opklimt, men des te meer van de zinnenwereld verwijderd wordt, en de intellectuëele nadert. Wij zullen die opmerking bewaren tot eene nadere analyse; want zoo als zij dáár is, kunnen wij dezelve niet digereeren.
Bl. 17. Derde graad. ‘In dezen is de zinnelijkheid geheel werkeloos, en levert de buitenwereld niet de minste indrukken. De mensch staat hier als aan de grenzen van twee verschillende werelden, die beide niets op hem vermogen.’ Die twee werelden, waar de mensch tusschen in staat, komen mij zeer suspect voor; als dat eene explicatie zijn moet, dan zou ik mij liever zonder explicatie beholpen hebben.
Vierde graad. Dat in dezen toestand het gevoel in de plexus solaris zeer is verhoogd, is bekend; onjuist is de uitdrukking, dat de maag de zetel wordt van alle zintuigen, ofschoon het misschien in honderd leerboeken en vlugschriften gedrukt staat. De maag, of liever de plexus solaris, wordt het Middel, waardoor de gewaarwordingen tot de zintuigen worden overgebragt. Men zou ons eindelijk nog wel willen wijs maken, dat wij met den neus hooren, met de oogen proeven en met de tong zien. Wij zullen nooit
| |
| |
of nimmer, dan door de werktuigen, die daartoe bijzonder zijn ingerigt, zien, hooren, ruiken, smaken en tasten, want alleen die bewerktuiging maakt die bepaalde functie mogelijk. Iedere naauwkeurige observatie, van in magnetischen toestand zich bevindende personen, zulke namelijk, die ons niet bedriegen, leert ons dit.
Vijfde graad. Die van zelfbeschouwing. Men slaat nu volgens den Schrijver zijn eigen ligchaam inwendig met de hoogste naauwkeurigheid gade, en verder bij den zesden graad lezen wij, dat de patient veel duidelijker zijn eigen ligchaam ziet. Wat is dan toch wel duidelijker dan de hoogste naauwkeurigheid? Voor ons is het duidelijk, dat de Schrijver niet de hoogste naauwkeurigheid heeft in acht genomen, en dat kan bij zulk een onderwerp niet stilzwijgend worden voorbijgegaan. Een ieder leze en verwondere zich over de wonderen en de onfeilbaarheid, hier van het Magnetismus vermeld. Maar dan verwondere hij zich nog eens over al de zieken en sukkelaars, die ongenezen blijven, en die laboreeren aan kwalen, welke men zoo niet regt duidelijk kent, waarvan de arme Geneesheeren wel met grond den aard vermoeden, die zij ook voortdurend met doelmatige middelen bestrijden, maar toch niet genezen. O! die lieden zullen er toch ook wel eene slaapmuts voor over hebben, om genezen te worden. Denk nu eens een kwartier uurs na, waarde Lezer! En zoo gij dan nog uw besluit niet hebt opgemaakt, geloof dan met al de slaapmutsen, al wat men gezien, gehoord en ondervonden, maar waarover men niet gedacht heeft. - Zonder dan nu alle historisch gezag te ontkennen, weten wij dan toch, hoe ver in deze zaken het historisch gezag gaat, want dat heeft zijne grenzen; en wij kennen den mensch te goed, om niet te weten, hoe zeer hij op dit punt voor dwaling vatbaar is. Maar nu komen wij aan den zevenden graad, en die leert ons het verband tusschen onzen geest en de zoogenaamde geestenwereld. Iemand had een gevoel van hetgeen op 40 uren afstands plaats vond, en hieruit vindt de Schrijver grond om te meenen, dat wij ook wel andere werelden met onze ziel zouden kunnen bezoeken.
Had de man maar gelijk, dat zou ons veel waard zijn; wij zouden niet zoo lang, en zoo veel te vergeefs, nadenken over het verband, waarin wij tot de Schepping staan, en de plaats, die wij bekleeden. Zalig zijn de armen van geeste!
Tweede afdeeling. Flaauwte, delirium, droomen, nachtwandelen, helder zien in wakenden toestand, worden hier te gelijk genoemd, maar niet in verband gebragt met Dierlijk Magnetische verschijnselen; want de oorzaken en de grond, welke aan allen gemeen is, wordt niet opgezocht of aangewezen, noch ook andere analogie genoegzaam aangeduid. Voorspellende droomen zijn er
| |
| |
vele, en die, welke door Van Swinden is medegedeeld, hier vermeld, behoeft ons geene geestenwereld te leeren; daar hield Van Swinden ook niet van: zelfs was diens oordeel over Mesmer en zijne methode ongunstig, even als van voormelde commissie, die met Van Swinden daarover correspondeerde.
Wij komen op bl. 36 en verder tot algemeene conclusiën:
1o. Er bestaat eene zekere stof, die, uit het menschelijk ligchaam ontwikkeld, in het menschelijk ligchaam eenen gewigtigen invloed uitoefent.
Onbepaalder uitdrukkingen zijn er wel niet te vinden; immers er bestaan zeer vele zekere en onzekere stoffen, waarvan datzelfde kan worden gezegd.
2o. De in elk mensch, schoon met meerdere of mindere intensiteit, aanwezige Dierlijk Magnetische stof, kan door verschillende middelen worden opgewekt.
3o. Onze zenuwen spelen daarbij eene belangrijke rol. Is uit het voorgaande niet genoeg gebleken:
4o. Dat de op den mensch overgebragte magnetische stof zijne levenskracht opwekt en verhoogt. (?)
Wij hebben tot nu toe wel van de ziel en derzelver verhoogde stemming veel in het Boeksken vernomen, maar niet van levenskracht. Is ziel en levenskracht dan één en hetzelfde? Ik hoop toch niet, dat de Schrijver dit stelt.
5o. Een duidelijk bewijs voor de onsterfelijkheid der ziel.
Er zijn lieden, die bij mistig weder beter zien kunnen dan bij helder daglicht; dat zijn menschen met zwakke oogen: voor zulken zal dat bewijs misschien duidelijk zijn.
Alle respect voor C.W. Hufeland, Sterben ist verpuppen vind ik niet waar: het koorn rot niet voordat het ontkiemt, en de rups sterft niet voordat zij vlinder wordt. Het is eene hoogere ontwikkeling van hetzelfde ligchaam, waartoe een schijndoode toestand bevorderlijk schijnt, en de vlinder legt weder eijeren, die al weder rupsen worden. Die vergelijkingen zijn kostelijk, maar zij moeten juist zijn, en niet steunen op dwalingen, op gebrek aan natuurkennis. Al wie de pop van de rups doorsnijdt, zal bevinden, dat die leeft; al wie een lijk opent, zal bevinden, dat het dood is: dát is het onderscheid. Zegt men mij nu, dat het slechts een beeld en eene vergelijking is, wat den vorm betreft, dan keur ik het toch af, omdat het eene onjuiste vergelijking is, dat men nergens den vorm voor het wezen moet nemen; en ofschoon Hufeland het dan ook wel beter wist, geeft het aanleiding, dat ieder het napraat, en er een bewijs van gaat maken. Het wordt de bron eener verwarring van denkbeelden.
Bij slot van rekening weet de Schrijver niet eens, hoe het Dierlijk Magnetismus werkt, noch geeft daarover eenige dragelijke theorie,
| |
| |
maar eindigt met te zeggen, dat wij ons zelven een raadsel blijven Wat is er dan nu van dat licht geworden? Het was een bliksem straal, Lezer! of liever het was klatergoud, dat in de zon flikkerde Eene kortstondige vertooning, die niets dan verbazing nalaat. Bij ons verbazing, dat de vrienden het niet afgeraden hebben, om dit stuk te laten drukken.
En hier besluiten wij ...... maar neen, o schrik! nog 50 bladzijden ruim, vol aanteekeningen en met louter daadzaken, wachten ons. Wij zullen den lezer daarmede niet vermoeijen en wij laten ze voor de liefhebbers; eene kleine aanmerking nog mogen wij niet achter houden! Zij betreft eene zeer suspecte historie, op blz. 85 en verder vermeld, en door den bekenden magnetiseur Jodocus Meijer schriftelijk medegedeeld. De Heer V.B. zag zijnen lieven broeder Jan V.B. in deszelfs zaligen toestand, ook zijn' vader en andere zijner afgestorvene betrekkingen. Die Heer V.B. had, luidens hetgeen op blz. 87 gedrukt staat, in den gewonen toestand het volle bewustzijn van alles, wat er in zijne helderziendheid was voorgevallen. Nu vragen wij zeer beleefd, of die Heer, of de Heer Jodocus Meijer, of de Heer Meylink ons eens willen mededeelen, hoe die zalige lieden er toch wel uitzagen, wat eigenlijk zalig zijn is, en hoe dat namaals er uit ziet? Men heeft ons, tot nu toe, altijd laten staan voor een toegeschoven gordijn; want de lieden, zoo zeiden de magnetiseurs en clairvoyanten, wisten in hunnen gewonen toestand nimmer, wat zij in hunnen helderzienden toestand hadden waargenomen. Het scheen alsof er geen zamenhang tusschen beide toestanden bestond, en daar laat zich ook veel voor zeggen. Dus behoefde het niemand te verwonderen, dat de helderzienden zoo weinig nieuws medebragten uit de wereld, die zij hadden bezocht, of die hun was verschenen. Maar nu zal de Heer Jodocus Meijer ons dat eeuwige raadsel oplossen, althans hij zal daartoe de middeloorzaak zijn. De Heer V.B. heeft zaligen gezien, herinnert zich alles uit zijn' magnetischen toestand; en kan ons nu verhalen, wat zaligheid is en hoe die zaligen er uitzien. Eilieve! hij zegge het ons, of mogen wij dat niet weten? Het is ons en allen menschen zoo veel waard! Jammer, dat hier van de Seherin van Prevost geene melding gemaakt wordt. De Schrijver schijnt vaderlandsche dwaasheden boven buitenlandsche te verkiezen. Dat patriotisme gaat toch zeer ver, en dáármede kan ons Vaderland niet wel gediend wezen.
Vele van die droomen zullen ongetwijfeld waar zijn; maar zij laten eene andere explicatie toe: het was zeer wenschelijk, dat de Heer Meylink de zaken niet zoo had verward, en meer kritisch ware te werk gegaan, en niet schuim en goud, ondereen gemengd, ons hadde opgedischt. Er bestaat Dierlijk Magnetismus: dat wis- | |
| |
ten wij; maar het is dáár vooral niet al goud wat er blinkt. Hier worden eene menigte vragen en denkbeelden dooréén gehaspeld, die waarlijk van te veel gewigt zijn, om zoo maar eens eene oppervlakkige opinie daarover neêr te schrijven, welke dan ook soms kant noch wal raakt. Wij willen eindigen, en hebben nu verslag van het Boeksken gegeven. Het was een ondankbaar werk. Wie zich daarover ergert, dat wij zoo duidelijk onze gedachten hebben gezegd, neme de moete ons te wederleggen, of hebbe geduld, totdat wij onze denkbeelden op dit punt in een afzonderlijk opstel, geregeld ontwikkeld, door den druk zullen hebben bekend gemaakt.
Arnhem, 5 September 1837.
S.P. Scheltema,
Med. Dr.
|
|