De Gids. Jaargang 1
(1837)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 533]
| |
Boekbeoordeelingen.Gedenkteekenen der Germanen en Romeinen, aan den linker oever van den Neder-Rijn, ontdekt en opgehelderd door L.J.F. Janssen, Phil. Theor. Mag. Lit. Hum. Doctor, Conservator bij 's Rijks Museum van Oudheden, te Leiden; Lid van het Thüring-Saksische Genootschap voor Oudheidkunde te Halle; van Kunsten en Wetenschappen te Utrecht, en van de Maatschappij der Nederl. Letterk. te Leiden.Met 18 Platen en eene Kaart. Utrecht, bij R. Natan, 1836.Een archaeologisch geschrift in onze landtaal is eene zeldzaamheid geworden; ofschoon onze oudheidkenners van vroegere dagen veelal in het Latijn schreven, omdat dit de smaak hunner eeuw was en zij door het geleerd publiek van half Europa gelezen werden, zoo hebben nogtans velen onze eigene letterkunde met verscheidene belangrijke schriften verrijkt: Oudaen, Van Lier, In De Betouw, Van Wijn, Paludanus, schreven Nederduitsch en vonden lezers binnen- en buitenlands. In onze dagen zagen wij nog eenige belangrijke geschriften over dit vak van wetenschap uit de pen van Reuvens, Westendorp en Scheltema verschijnen; maar deze beroemde geleerden zijn niet meer en lieten de wetenschap als weeskind achter. Des te meer dank zijn wij den Heer Janssen verschuldigd, die zich reeds vroeger als ijverig en bekwaam oudheidkundige opdeed, dat hij ons in dit Geschrift weder eene bijdrage tot de archaeologie levert, en niet aan de wenschen van hen gehoor gaf, die hem aanspoorden daartoe eene andere taal dan de onze te kiezen. Onze letterkunde met belangrijke geschriften te verrijken, is de éénige weg om haar elders achting en eerbied te verschaffen, en ook aan Nederland eene stem in de republiek der wetenschappen te verzekeren, die het vroeger bezat, later verloor. Het Werk, dat wij beschouwen, bevat des Schrijvers antiquarische nasporingen aan den Neder-Rijn, omtrent van Calcar tot aan Meurs. In deze streken, die hij ons tevens naauwkeurig en niet zelden dichterlijk schildert, ving hij in het jaar 1832 zijne oud- | |
[pagina 534]
| |
heidkundige opdelvingen en navorschingen aan. Moeite noch kosten ontziende, zag hij zijnen ijver beloond; een rijke oogst was zijn deel, zoowel ten aanzien van Germaansche als Romeinsche gedenkstukken, welke hij beide afzonderlijk beschrijft: de afbeelding van de voornaamste derzelve, benevens eene kaart van de onderzochte streken vermeerderen de bruikbaarheid van het Werk. De Germaansche gedenkteekenen worden in de eerste afdeeling beschreven, ontdekt te Pfalzdorf, te Kalbeek, op den Gochschen heuvel, en op den Doodenheuvel bij Appeldoorn; wij ontvangen hier eene korte schets van deze belangrijke kolonie en eene van afbeeldingen begeleide beschrijving van drie steenen wiggen, alhier onder het ploegen opgedolven en bekend onder den naam van ceraunitae, douderbeitels of bliksemsteenen, waaromtrent de Schrijver het gevoelen omhelst, dat dezelve van Celtischen Cimbrischen oorsprong en niet minder dan 3000 jaren oud zouden zijn, voorts zoowel tot huisselijk als tot krijgs- en godsdienstig gebruik bestemd (bl. 5-11). Deze meening komt ons min waarschijnlijk voor; de Schrijver zegt ons niet, of hij, met Westendorp en andere geleerden, een gedeelte der Germanen tot den Celtischen volksstam rekent, dan of hij het verblijf van dezen aan den Neder-Rijn vóór-Germaansch stelt. De door hem bijgebragte omstandigheid, dat Thor met zoodanig eene wig wordt voorgesteld, schijnt tegen hem te pleiten, omdat de Scandinaviërs geene Celten waren, de Thor- of Thonaerdienst in de 8ste eeuw nog in Duitschland bestond, en de Celtische Taran, Taranis, indien deze al oorspronkelijk Celtisch is, niet met zulk eenen donderbeitel afgebeeld wordt; wij zien daarenboven geene reden, om aan de Celten in die tijden eene mindere beschaafdheid dan aan de Germanen toe te schrijven; ten tijde der Romeinen had juist het tegendeel plaats, en de oud-Germaansche, door den Schrijver ontdekte overblijfselen, leveren daarvan mede eene getuigenis. Eindelijk zijn er in Drenthe donderbeitels ontdekt, liggende naast urnen en offerschalen, welke met erkende Duitsche overeenkomen; zoodat Recensent, wat hem betreft, dit gevoelen omtrent den Celtischen oorsprong niet kan toestemmen, en de gevondene wiggen voor Duitsche gedenkstukken van lateren tijd aanziet, maar die om derzelver eenvoudigheid bij verschillende volken in gebruik waren, even als de slingers, de pijlen, werpschichten en dergelijke. Van Pfalzdorf geleidt ons de Heer Janssen naar Kalbeek, een aloud kerkdorp tusschen Udem en Goch, op eene heuvelachtige heide gelegen, waar hij meer dan twee honderd grafheuvelen onderzocht en vele urnen en metalen overblijfselen opdolf. Onder al deze urnen vond hij er slechts zeven met eenige versiering, twee met deksels, welke naauwkeurig beschreven worden, en vele gewone; | |
[pagina 535]
| |
de metalen overblijfselen bestonden in ringen, fibulae en kronkelingen, wier bestemming niet geheel zeker is, benevens een spijkertje en een gedeelte van eene haarnaald of eenen ring. Schraler was de oogst op de heuvelenketen, de Gochsche berg genoemd, daar hier de tumuli zoowel door schaapherders als door andere inwoners van Goch reeds veelvuldig doorwroet, en de gevondene overblijfselen verstrooid geraakt waren; maar daarentegen leverde de Doodenheuvel vele en belangrijke oudheden op, inzonderheid urnen, waarbij somtijds kleine potjes aangetroffen werden, wier bestemming donker is. De S. gist, en, zoo het ons voorkomt, niet zonder grond, dat deze deels kinderurnen, deels zoodanige vaatjes waren, waarin iets tot onderhoud of sieraad des levens gelegd geweest was. De in sommige gevondene beenderen van kinderen, in anderen overblijfsels eener vettige stof, zetten aan deze meening veel waarschijnlijks bij, gelijk ook het vinden der overblijfselen van eenen haas en eenen vogel, elders in Germaansche graven ontdekt, aanleiding geven tot het vermoeden, hetwelk de S. opgeeft, dat, namelijk, dit den overledenen als spijze medegegeven is. Wel is waar, dat dit met de gevoelens der Scandaniviërs omtrent Valhall schijnt te strijden; maar daarentegen strookt het zeer goed met het aloude bijgeloof, dat de schimmen der afgestorvenen des nachts om hunne graven waarden en onder den grond voortleefden. Verg. Kilian i.v. Mollenrooden. Hiermede stapt de S. van de Germaansche oudheden af, om tot de Romeinsche over te gaan; eer wij hem echter op zijne reis volgen, zal het niet nutteloos zijn, twee ons voorgekomene bedenkingen te opperen. De eerste betreft de meening van den Heer J., dat deze tumuli aan de Menapiërs toegeschreven moeten worden, die hier omstreeks gewoond zouden hebben, gelijk hij in zijn vroeger uitgegeven geschrift: Grafheuvelen der Germanen, uitvoeriger voorgedragen en ook hier herhaald heeft. Rec. meent hieromtrent van hem te moeten verschillen; de Menapiërs woonden Zuidelijker, in Limburg, Zuid-Braband en tot aan de Morinen in Vlaanderen toe. In de Ann. Vedast. bij Pertz Mon. Herm. Hist. II, 198, wordt gezegd, dat de Noormannen, ten jare 880, de Menapiërs en Sueven uit Kortrijk verdreven. De S. zie verder over deze stof de verhandeling van Dr. Westendorp, over de Morini, Menapii den Portus Itius en de Toxandri, en vooral het Werk van Dr. Ledebur, dass Land und Volk der Bructeren, alwaar de geographie van verscheidene aangrenzende volksstammen, volgens oude Schrijvers en Oorkonden, historisch ontwikkeld is, en waar hij gronden opgeeft voor de meening, die Rec. ook gaarne aanneemt, dat in deze streken de Gugerulen en Sicambren, en misschien Noordwaarts eenige Chamaven gehuisd hebben. | |
[pagina 536]
| |
Eene tweede bedenking is van meer gewigt en biedt Rec. alleen ter nadere overweging aan, zonder daarvoor te willen strijden. Het is deze, dat de meeste oudheidkundigen, en ook de Heer Janssen, bij het ontdekken van Germaansche graven, denzelven eenen te hoogen ouderdom toeschrijven, en de meening schijnen te omhelzen, dat de ruwe voortbrengselen der kunst, daarin aanwezig, op een tijdvak wijzen van volslagene barbaarschheid en gemis aan kunsten en beschaving. Men meent reeds veel toe te geven, met dezelve tot de tijden der Romeinen te betrekken; maar is er eene reden, die verbiedt aan latere tijden van de 5de tot de 10de eeuw te denken? of werden er toen geene grafheuvelen meer opgerigt? hadden er toen geene plegtigheden bij de begrafenissen der Duitschers plaats? en zouden alleen de graven der eerste tijden ongeschonden bewaard, die der lateren geheel verdwenen zijn? De wetten en capitulariën en de strafredenen der geestelijken bewijzen het tegendeel, waarvan wij ten bewijze eenige zullen aanhalen, omdat zij ons voorkomen tot de in het onderhavige Werk behandelde Duitsche gedenkstukken betrekking te hebben en dezelve op te helderen. In een capit. van Karel den Grooten, 769, wordt in het algemeen van paganiae en profana sacrificia mortuorum in den Indic. Superst. Conc. Liptin. 743 van sacrilegium ad sepulchra mortuorum, van sacrilegium super defunctos. i.e. dadsisas, van simularia de consparsa farina, de ligneis pedibus vel manibus pagano ritu gesproken, en dit bijzonderlijk opgehelderd in verscheidene concilie-acten, vooral in de verzameling van Burchard van Worms († 1024) ‘uiterrogandum, si aliquis - vota - ad lapides faciat, aut ibi candelam seu quodlibet munus deferat, veluti ibi quoddam numen sit, quod bonum aut malum possit inferre.’ - ‘Fecisti aut consensisti, quod quidam faciunt homini occiso cum sepelitur, dant ei in manum unguentum quoddam, quasi illo unguento post mortem vulnus sanari possit et sic cum unguento sepeliunt.’ - ‘Fecisti quod quaedam mulieres instinctu diaboli facere solent, cum aliquis infans sine baptismo mortuus fuerit, tollunt cadaver parvuli et ponunt in aliquo secreto loco et palo corpusculum ejus transfigunt, dicentes si sic non fecissent, quod infantulus surgeret et multos laedere possit.’ - ‘Cum aliqua femina parere debet, et non potest, in ipso dolore si mortem obierit, in ipso sepulchro matrem cum infante palo in terram transfigunt.’ - ‘Cum infans noviter natus est, et statim baptizatus, et sic mortuus fuerit, dum sepeliunt eum, in dexteram manum ponunt ei pateram ceream cum oblato et in sinistram manum calicem cum vino semiliter cereum ponunt ei, et sic eum sepeliunt.’ - Het begraven in heuvelen was in Saxen, nog ten tijde van Karel den Grooten, onder de Heidenen in zwang, gelijk blijkt | |
[pagina 537]
| |
uit de Capit. in p. Sax. XXI: ‘Jubemus ut corpora Christianorum Saxonum ad coemiteria ecclesiae deferantur et non ad tumulos paganorum.’ - En ofschoon de lijkverbranding misschien opgehouden had, hield de gewoonte om urnen in den heuvel te plaatsen nog stand. Zie de voorbeelden bij Westendorp, Huneb., bl. 131. Voor het overige leveren de capitulariën zeer belangrijke bijdragen tot de kennis der begrafenisplegtigheden in die tijden, zoo bij Heidenen als Christenen in zwang. Daar wij dus te dien tijde van grafheuvels, offeranden, lijkgeschenken, offerschalen, lijkzalf of reukwerk, urnen, en het bevestigen der lijken aan palen in het graf gewaagd vinden, meenen wij voor ons, dat welligt vele dezer graven uit latere tijden dan die der Romeinsche heerschappij zijn kunnen, zonder daarom te willen ontkennen, dat er ook oudere bestaan. Wij willen, na deze aanmerkingen, den Schrijver weder volgen, waar hij ons de oudheden van Romeinsche afkomst beschrijft, door hem zelven of door anderen aan den Neder-Rijn gevonden. Deze zijn in grooteren getale en belangrijker dan de Germaansche. Zij beslaan het meeste deel des Werks, bl. 44-166, waarop nog eenige bijvoegselen volgen, welke wij straks zullen beschouwen. De Schrijver opent het verhaal zijner ontdekkingen met een zeer gelukkig geschetst tafereel zijner aankomst aan het dorp Asberg, bij Meurs, en van een belangwekkend gesprek met eenen oudheidkundigen landman, die niet alleen met de geschiedenis dier gewesten, maar ook, hetgeen nog bewonderenswaardiger is, met de berigten der oude schrijvers omtrent Duitschland volkomen bekend was en dezelve gelezen, en met oordeel genoten had. Men zal deze geheele inleiding met groot genoegen en belangstelling lezen; het is een schoon voorportaal voor den tempel der oudheid, die ons vervolgens ontsloten wordt. De S. ving zijne opgravingen aan in het bosch Mühlewinkel, en na aldaar vele potscherven en grondslagen van oude gebouwen ontdekt te hebben, vervolgde hij zijne nasporingen op de akkers van Asberg, door hem voor het oude Asciburgium van Tacitus gehouden, hetgeen hij uit de rigting van oude Romeinsche wegen, den vroegeren loop des Rijns en eenige gedenkstukken tracht te bewijzen. Op deze akkers werden vele Romeinsche oudheden ontdekt, waaronder een traanfleschje en traankruikje, welker bestemming echter door den S., tegen het algemeene gevoelen, dat ook Smetius omhelst, op het voetspoor van Visconti en Mongez, eer voor reukfleschjes gehouden worden; voorts eenige voorwerpen van terra sigillata, zalfpotjes, fibulae en penningen, waarna ons eenige inscriptiën van steenen, vroeger hier gevonden, worden medegedeeld. Van hier gaat de reis naar Grünthal, waar mede eenige oudheden | |
[pagina 538]
| |
werden aangetroffen; digt hierbij ligt het dorpje Alpen, door sommigen voor het Legio XXX Ulpia van Ptolomaeus gehouden. Vervolgens begaf zich de S. naar Birten en Xanten. ‘Omtrent Birten (zegt hij) valt het naauwelijks meer in twijfel te trekken, dat daaromtrent eenmaal het beroemde Vetera van Tacitus - tevens het ὀυέτερα van Ptolomaeus - gestaan heeft.’ Xanten, daarentegen, houdt hij voor het oude colonia Trajana, en wil, dat het zijnen tegenwoordigen naam ontvangen hebbe van een klooster voor reguliere Kanoniken, ten jare 1028 door den Aartsbisschop van Keulen, Peligrinus, gesticht. Rec. meent, bij de moeijelijkheid om volkomene zekerheid over dit punt te erlangen, zijn oordeel te moeten opschorten, maar wil den S. opmerkzaam maken, dat in de Ann. Xantenses ad Ann. 864 (Pertz II, 230) van de Kerk van St. Victor, en eenen inval der Heidenen te Xanten gewaagd wordt; (ad Sanctos usque pervenerunt et locum opinatissimum vastaverunt. Atque - ecclesiam S. Victoris mirifico opere constructam incenderunt igni;) waarna zij per alveum ascendentes, villam regiam grandem incenderunt. Kan dit soms een Romeinsche burg geweest zijn? Vergelijk hetgeen van oude grondslagen van gebouwen, bl. 100, opgemerkt wordt, die de Heer J. vermoedt, de overblijfselen eener Romeinsche villa te zijn. Na deze geleerde en belangrijke digressie over Birten en Xanten, ontvangt men eene korte schets van het beroemde Xantensche antiquiteitenkabinet van den Heer Houten, waarbij wij des Schrijvers wensch deelen, dat eerlang eene oordeelkundige beschrijving dezer rijke verzameling, vooral met naauwkeurige opgave van de plaats, waar elk stuk ontdekt is, onzen oudheidkundigen moge geschonken worden; bijzonder is dit noodzakelijk ten aanzien der penningen en der tegels met de merken der legioenen, waardoor men tot derzelver standplaatsen zoowel als tot de tijden, wanneer de Romeinen hier garnizoen gehouden hebben, eenen leiddraad ontvangen zou. In het volgende hoofddeel worden de ontdekkingen van den S. op het Bornsche veld en te Monreberg beschreven, waar mede eene Romeinsche legerplaats gestaan heeft, en nog een driedubbele wal en een put van deze vroegere bestemming getuigen. Het Bornsche veld had vroeger zeer veel belangrijks opgeleverd, waarvan de S. met moeite nog het een en ander magtig werd; behalve eenige penningen en tegels, verschafte hij zich ettelijke gedenksteenen van witten kalksteen met opschriften, zoo het schijnt, geloften; doch allen door vroegere verwaarloozing zeer beschadigd, zoo als uit de bijgevoegde afbeeldingen blijkt; zeldzaam is een koperen gelofteplaatje, mede in dien omtrek op den Kalkarberg opgedolven, met Latijnsche inscriptie; de beschrijving van verscheidene andere metalen overblijfselen, hier ontdekt, besluit dit hoofddeel. | |
[pagina 539]
| |
In het volgende worden ons de ontdekkingen te Louisendorf medegedeeld, waaronder ook zoodanige oudheden voorkomen, wier Romeinsche aard onzeker is, anderen, die van het verblijf dezes volks getuigen. Eindelijk komen wij tot het Slot Moyland, genoegzaam bekend bij elk, die de streken van Kleef bezocht heeft, en ook ten aanzien der archaeologie belangrijk. Hier werden, onder anderen, twee beeldjes van fijne witte kleiaarde opgedolven, welker afbeelding ons, pl. 17, wordt medegedeeld, en die wij wel met den Heer J. voor werk van lateren tijd, maar daarom nog niet voor Christenarbeid houden. Integendeel besluiten wij uit de boven aangehaalde plaats, omtrent het heidensche gebruik van simulacra de consparsa farina, tot eenen heidenschen oorsprong, en indien men in het oog houdt, dat dit aloude gebruiken en bijgeloovigheden waren, zouden de bewuste beeldjes zelfs wel van vroegeren tijd, doch altijd van Germaansche afkomst, kunnen zijn. Het derde, ons medegedeelde beeldje met den wereldbol en het kruis er op, schijnt, wel is waar, voor eene christelijke afkomst te pleiten, en duidelijk te maken, dat ook de Christenen beelden hadden, die even ruw gemaakt waren als die der Heidenen; nogtans zou Rec. alleen om het kruis nog niet den christelijken oorsprong durven beweren, daar zelfs de in de Waal gevondene en door Smetius, Ant. Neom., p. 33, beschrevene gemme, met het kruis en de visschen, misschien even goed heidensch zijn kan, en ons Thors hamer herinnert; evenwel zou hij gemeld beeldje voor Christenarbeid houden. Merkwaardig is een voor eenige jaren gevonden beeldje van den god Tyr, dat van even ruwen beitel is; Büsching heeft het doen afteekenen in een stukje, getiteld: das Bild des Gottes Tyr. Breslau 1819. Belangrijke oudheden werden vervolgens op dezen grond opgedolven, welke overtuigend schenen te bewijzen, dat de Romeinen hier gehuisd hadden; velen derzelve waren fraai bewerkt, waaronder eene metalen hanglamp, in den vorm van eenen voet, opmerking verdient, vooral omdat zij van eenen ketting voorzien is, iets dat bij de meesten van die soort ontbreekt, zoo als ook de lamp, bij Smetius afgebeeld, daarvan geene sporen vertoont. De Heer Janssen meende met dit hoofddeel zijn Geschrift te eindigen, toen nadere navorschingen en berigten hem noopten, daarop nog bijvoegselen te doen volgen, die niet minder belangrijk zijn dan het vorige. Zij bevatten: I. Nadere ontdekkingen aan den Niers. II. Asciburgum. III. Over de Fossa Drusiana, waar wij de gedachten van wijlen den geleerden oudheidkenner Dr. Westendorp over dit punt leeren kennen. IV. Over Vetera en colonia Trajana; behalve eene opgaaf van varianten in de verschillende uitgaven van Ptolemaeus, ten opzigte van Vetera en legio Trigesima | |
[pagina 540]
| |
Ulpia, ontvangt men hier een' uitvoerigen brief van Dr. Westendorp over dit onderwerp, welke daaromtrent van den Schrijver in gevoelen verschilt. V. Oude Wallen in Nieuw-Louisendorf. VI. Twee Romeinsche grafsteenen uit Nieuw-LouisendorfGa naar voetnoot(1), en eindelijk VII. Een Romeinsche ring uit Louisendorf. Het zou ons te ver voeren, den inhoud in bijzonderheden na te gaan; de Lezer zal uit de opschriften genoegzaam zien, dat er zeer belangrijke punten in deze bijvoegselen behandeld worden, die welligt tot nieuwe navorschingen leiden kunnen, immers, indien de onverschilligheid, waarmede hier te Lande deze wetenschap tot nog toe, helaas! beschouwd wordt, te overwinnen is. Recensent betuigt gaarne, het Werk met groot genoegen en nut te hebben gelezen, en wenscht den geleerden Schrijver genoegzame aanmoediging toe, om zijne verdere nasporingen in het vervolg mede in de landtaal zijnen Landgenooten, en allen, die de oudheidkunde waarderen, te schenken. Mogt ook dit voorbeeld anderen met eenen edelen naijver bezielen, en aldus langzamerhand de vroeger roem der Nederlanders in dit vak van wetenschap herleven! |
|