De Gids. Jaargang 1
(1837)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 357]
| |
Provinciale volks-almanakken. | |
6o. Groninger Volks-Almanak 1837. Eerste Jaargang. Te Groningen bij J. Oomkens, behalve den kalender enz. 158 bl. in 16mo met platen en muzijkstukken.Deze eersteling ziet er goed uit, en hoezeer zoo geleerd niet, ofschoon in eene Academie-stad geboren, als zijn Overijsselsche makker, die slechts in den schoot van een Athenaeum het aanzijn ontving, behoeft hij zich echter niet te schamen, in de rij der overige Provinciale Jaarboekjes te verschijnen. Men vindt hier dichtstukjes van de Heeren F. van Duinen Jr., W. Gleuns Jr., Dr. W.R.V. Hoëvell, R.J. Bennink Janssonius, Mr. A. Modderman, J. Oomkens Jsz., S.R. Oomkens, Mr. S. Reijnders, enz., van verschillende inhoud en behandeling. Sommigen zijn niet onverdienstelijk, andere middelmatig, niet één verwerpelijk. Dat van den Heer Mr. S. Reijnders, mijn afscheids-bezoek aan den ouden Toren van Appingedam, lazen wij met genoegen. Dezelfde dichter leverde een geestig gedichtje in het Groninger dialect, Houw dat jan an zien saar komen is. Ook de stukjes van den Heer Gleuns zijn zeer verdienstelijk. Met leedwezen misten wij in dit Groninger voortbrengsel de Muzen der Heeren Spandaw, Lulofs en Ten Brink, en hopen in het volgende jaar dit gemis vergoed te vinden. Het vers van Vondel, op de doorluchtige zege van Groninge, is zeer gepast in dit boekje herdrukt. Mr. T.P. Tresling bewerkte voor dezen Almanak vijf proza-stukjes, alle betrekking hebbende tot de geschiedenis van dit Gewest. Wij vinden hier, van zijne hand, een levensberigt van den beroemden Karel Rabenhaupt (bl. 1-12); een tafereel van Groningen in 1672 (bl. 26-44); iets over den slag te Heiligerlee, met eene vertaling van eenen Hoogduitschen brief, uit de Archives ou correspondance inédite de la Maison d'Orange Nassau van den Heer Groen, hiertoe betrekkelijk (bl. 91-95); een kort berigt omtrent de drie Bisschoppen, welke het kortstondig Groninger Bisdom (van 1564-1594) hebben bestierd (bl. 104-109); - en eindelijk eene opgave van 't Groeninger wapen, hoe zij daer aengekomen zijn en voeren, overgenomen uit het M.S. van Sikko Beninga, Friesse kronike. Al welke stukken van 's mans zucht voor, en bedrevenheid in de geschiedenis der Provincie Groningen getuigen. De Heer Mr. A.L. Wichers leert ons de lotgevallen kennen van het Provincie-huis te Groningen, reeds in de XVde Eeuw als eene Stads-school aanwezig (bl. 81-86). De Heer Mr. H.O. Feith, Archivarius der Provincie, geeft (bl. 116-138), in een stukje over het Noodgeschrei, eene zeer | |
[pagina 358]
| |
belangrijke bijdrage tot de kennis der oude crimineele regtspleging hier te Lande, vooral in de Provincie Groningen. - Dezelfde geleerde deelt vervolgens mede twee vrijlatingsbrieven aan lijfeigenen van de jaren 1494 en 1541. Behalve voornoemde stukken zijn in dezen Almanak nog geplaatst: Allerlei van Ds. H.T. Roskes, bevattende gedachten en opmerkingen; een vertoog over het verschil tusschen eerzucht en eergierigheid, en een klein niet veel beteekenend verhaal, getiteld: de Roover, beide naamloos. Het portret en facsimile der handteekening van Rabenhaupt, eene afbeelding van het Provincie-huis te Groningen, van den toren te Appingedam, van de vier gedenkpenningen ter eere van Rabenhaupt geslagen, en van eenen der vijf gedenkpenningen ter gedachtenis van het beleg van Groningen, en eenige vignetten versieren dit wèl uitgevoerd jaarboekje, waarbij nog een muzijkstukje is gevoegd. | |
7o. Drentsche Volks-Almanak 1837. Eerste Jaar. Te Koevorden bij D.H. van der Scheer, behalve den kalender, 222 bl. in 16mo met pl.Et nos poma natamus, dachten wij onwillekeurig, toen de Drentsche Volks-Almanak in de nieuwsbladen werd aangekondigd. Eene Provincie, wier bevolking nog geen derde van die der Hoofdstad bedraagt en met die van Rotterdam gelijk slaat, - eene Provincie, bevorens nimmer onder de zeven vereenigde gewesten afzonderlijk geteld; welke bevorens geene stem of zitting in 's Lands algemeene vergadering had, maar bijkans als een overwonnen gewest werd beschouwd, wil voor hare zusters niet onderdoen en komt, op het voorbeeld der anderen, ook met eenen Volks-Almanak voor den dag. Maar waarom zou zij niet? is zij thans niet even goed eene afzonderlijke Provincie van het Rijk? wordt zij thans niet even goed als al de andere gewesten door eenen afgevaardigde in de wetgevende vergadering vertegenwoordigd? heeft zij niet haren eigenen Gouverneur, hare eigene provinciale en gedeputeerde Staten, hare Ridderschap, haren provincialen Directeur, onderscheidene Inspecteurs, Verificateurs, Contrôleurs, enz., met al den bij- en nasleep van dien? - Zal zij niet, als de wet van 18 April 1817 ooit in werking komt, een eigen provinciaal Geregtshof met een' President, twaalf Raadsheeren, een' Procureur-Generaal, een' Advocaat-Generaal, een' Griffier, een' Substituut-Griffier enz., bezitten? en zulk eene Provincie zou geenen eigenen Volks-Almanak mogen hebben! - Wij schamen ons het nos poma in deze te hebben durven uit- | |
[pagina 359]
| |
spreken. Doch ter zake! indien alles in deze kleine Provincie zoo goed wordt uitgevoerd, als deze Almanak, dan waarlijk behoeft zij voor de overige Provinciën niet onder te doen, en wij raden den Redacteur van den Utrechtschen Almanak bij dien van den Drentschen ter schole te gaan. Nu, Drenthe is dan ook in het oog van den Staats-, Land- en Huishoudkundige, een belangrijk gewest. Hij, die deze Provincie immer heeft bezocht en aandachtig gade geslagen, zal ons moeten toestemmen, dat zij voor ontwikkeling, vruchtbaarmaking en bebouwing uitnemend geschikt zou wezen, indien er slechts handen waren, die den grond bearbeidden, en kapitalen, welke den arbeid dier handen in den beginne beloonden; naderhand zou de grond dat loon genoegzaam opleveren. Doch wij weiden weêr af, wij zijn daar op een geliefkoosd onderwerp geraakt, doch keeren tot den Drentschen Almanak terug. Voor de Geschiedenis is Drenthe een belangrijk plekje gronds; zoowel in vroegere eeuwen, toen het zich gedurig kantte tegen het bestuur der Utrechtsche Bisschoppen, als in latere tijden, in den strijd onzer onafhankelijkheid, toen het beurtelings door de Staatsche en Spaansche legers werd bezet, en in den oorlog tegen Lodewijk XIV, en toen het zich zoo krachtdadig tegen dien overweldiger verzettede. Die Geschiedenis heeft dan ook de onderwerpen voor de meeste proza-stukjes in dit jaarboekje geleverd. Zoo geeft de Heer H. Boom (bl. 1-42) eene schets der gedurige oorlogen tusschen Rudolf, Burggraaf van Koevorden, tegen de Utrechtsche Kerkvoogden in de XIIIde Eeuw. Veel nieuws vonden wij hier niet. Van den slag bij Ane (in 1227), en het sneuvelen des Bisschops aldaar, had de Schrijver meer partij kunnen trekken, indien hij de goede bronnen had geraadpleegd: zoo had hij b.v. in het IIde Deel der Analecta van Dumbar kunnen vinden de list, welke de Drenthers gebruikten, om het Bisschoppelijke leger op de vlugt en in de moerassen te jagen: in het IXde Deel der Analecta van Matthaeus, (of het Vde der uitgave in 4o), had hij de namen van meer dan 140 Edelen aangetroffen, die in dien slag sneuvelden, en hij zou alsdan (bl. 30) dat getal niet op 50 hebben gesteld. De bescheiden Heer A.V.H. brengt in een wèlgeschreven stukje (bl. 43-66) wèlverdiende hulde aan den niet genoeg gekenden Meindert van der Thijnen, aan wiens beleid, moed en volharding men het innemen van Koeverden, in den jare 1672, door de onzen, te danken had. Diezelfde Schrijver deelt ons belangrijke opmerkingen mede omtrent de houten weg of brug, in de Valterveenen. Zijn gevoelen verschilt met dat der Heeren Mr. A.H. Spandaw en A. Ypey, die dien weg beschouwen als een werk der XVde Eeuw en als door de ingezetenen aangelegd, om een voet- | |
[pagina 360]
| |
pad naar het klooster te Apel te hebben: (zie het IIde Deel van de Verhandelingen der tweede Klasse van het Kon. Ned. Instit.). De Heer A.V.H. vooronderstelt, dat men den tijd van het aanleggen dier brug tot de eerste eeuwen onzer jaartelling, toen de Romeinen in deze oorden verkeerden, zou moeten brengen. En zijne gronden, bescheiden voorgedragen, zijn niet verwerpelijk en een nader onderzoek waardig. Twee Drentsche Volksverhalen, het eerste uit de XIVde, het andere uit de XIIde of XIIIde Eeuw, laten zich wèl lezen. Wijders vindt men hier de levensschetsen van twee beroemde Drentenaren, van welke de een Menso Alting, die in het begin der XVIIde eeuw overleed, door geleerdheid en godsvrucht uitmuntte, de andere L.S.V.G., Graaf van Heiden, een der Helden van Navarino, thans nog als vice-Admiraal in dienst van den Keizer der Russen, in leven is. Met verwondering lazen wij, dat Menso Alting aan de Hoogeschool van Groningen de eerste ontwikkeling zijner verstandelijke vermogens te danken had. Maar weet dan de steller van dit artikel (L) niet, dat die Hoogeschool eerst in 1614 is gesticht, en dus twee jaren ná het overlijden van haren gewaanden voedsterling? Over het geheel is die schets zeer mager; in het Woordenboek van Kok, waaruit zij ontleend schijnt, vindt men er eene veel betere. Onder de gemengde onderwerpen levert het eerste eene belangrijke bijdrage tot de huwelijks-gebruiken in Drenthe; het tweede, getiteld, Nachtwandeling, is eene bespiegeling over de nietigheid van aardsche grootheid. Het derde bevat iets over de oude Havezaten en eene optelling van dezelve. Wij zouden bij die lijst nog kunnen voegen, dat Entinge nader Bonne werd genoemd, en dat Vleddinge ook Fledderinge werd gespeld. Het Vde handelt over de verdeeling van gemeente-gronden in Drenthe, en is geheel in den geest van hetgeen wij boven zeiden omtrent de vatbaarheid dier Provincie, en het naburig Overijssel, voor bebouwing en vruchtbaarmaking. Het VIde deelt het oordeel van Picardt over Drenthe in 1659 mede; het VIIde verhaalt den moed, het beleid en de trouw van een Drentsch dienstmeisje uit de XVIIde eeuw, en het VIIIste eene ontmoeting, welke Prins Willem V eens in Drenthe had. Regt naïf is het gezegde van de 80 jarige vrouw, aan wie die Prins eenige goudstukken wilde geven. ‘Ne, Willem, zo hek 't neet meent, hol dit veur jou: jou hoesholding is grooter dan miene, ik heb mien doaglieks brood.’ Zeven dichtstukjes, waarvan twee van P. Moens, één van J. van der Veen Az., en de overige van ongenoemden, besluiten dit ons welkome boeksken; een dier laatste is in het Volks-dialect en als zoodanig belangrijk. | |
[pagina 361]
| |
Drie wèl uitgevoerde steendrukjes, waarvan één de beker voorstelt, welke aan M. van der Thijnen door den Raad van Staten werd vereerd, en het ander een regt bevallig en schoon meisje vertoont, versieren dezen Almanak, wiens vervolg wij van harte wenschen, en van welken reeds een tweede druk noodzakelijk is geworden.
En nu nog iets over het voorwerk. Allen zijn natuurlijk voorzien van den gewonen kalender, bij sommige (vooral de Friesche en Groninger) verrijkt met historische herinneringen. - De Geldersche voegt bij elke maand - weêrkundige aanmerkingen en nuttige gedachten voor volksvrienden; de Drentsche, lessen voor het tuinwerk en voor bijënhouders. De Zeeuwsche geeft onder andere eene opgave van den zons- en maans-opgang volgens den waren tijd, en eene dagtafel der watergetijden te West-kappel. In den Gelderschen, Frieschen, Utrechtschen, Groninger en Drentschen vindt men eene zeer uitvoerige opgave der onderscheidene kermissen en andere markten, in elke dier Provinciën, alsmede eene min of meer uitvoerige en zeer nuttige opgave der middelen van vervoer, en de laatstgenoemde geeft een overzigt der bevolking van 1827 tot 1836, waaruit wij zien, dat de bevolking dier Provincie in tien jaren met bijna tien duizend is vermeerderd. - Wij maken van dit alles hier melding, opdat men zou kunnen zien, wat de een boven den anderen vooruit heeft, en opdat het voorbeeld van den een' tot leering van den ander' strekke. Zoo hadden wij, b.v., gaarne in allen de Statistieke opgave der bevolking enz. van elk gewest gevonden. De Redactie van den Gelderschen was hierin in den tweeden jaargang zoo goed voorgegaan, en het verwondert ons, dat zij hierin dit jaar achterlijk is gebleven. Zoo verwondert het ons, dat niet ééne der Redactiën tot het besluit is gekomen, om in haren Almanak de namen der gewestelijke en plaatselijke Autoriteiten enz., te plaatsen. Sedert den jare 1830 missen wij den Staats-Almanak: zoodanige opgave zou mitsdien niet doelloos zijn. Wat de uiterlijke gedaante (het formaat) aanbelangt, bevallen ons de Overijsselsche, Zeeuwsche, Friesche en Groninger het best.
A. Maart 1837. V.H. |
|