| |
De dood van Orfeus, Lyrisch Treurspel in Vijf Bedrijven, door Mr. S.J.E. Rau.
Leyden S. en J. Luchtmans, 1836. XIII en 82 bl.
Hebt gij Sophokles gelezen? Indien gij poëzij bemint en Grieksch verstaat, moet gij hem gelezen hebben. Voor eenige dagen las ik misschien voor de twintigste maal den Ajax. Die diep, diep gekrenkte heldenziel door de Godheid getroffen schokt ons gemoed. Die waanzin, dat vreesselijk ontwaken, die ruwe hevige gemoedsaandoeningen, die strijd tusschen aardsche betrekkingen en gekwetst eergevoel, die kracht van geest en stoutheid jegens de Godheid en dat heldenwaardig uiteinde leveren eene grootsche mengeling van tragische schoonheid op. Hoe roert ons de treurende Electra en de beminnelijke Antigone! Wat gevoelt het hart niet bij de herlezing van deze meesterstukken? Hoe heerlijk klinkt ons de muzijk in de ooren, die, in de zoo welluidende Grieksche klanken, uit den mond der Choren tot ons spreekt, en ons bij iedere herlezing met nieuwe betooverende schoonheid streelt en wegsleept! Dát is tragische poëzij, zoo als ik ze nergens vind. Euripides slechts en Aeschylus kunnen hier en daar onze bewondering in gelijke mate verwerven; maar dat echt tragisch genot smaak ik voor mij het zuiverst en hoogst bij Sophokles. De treurspeldichters van latere volken kunnen, mijns inziens, met deze drie niet naar den lauwer dingen.
| |
| |
Waan niet, dat ik, met Sophokles beginnende, het onderhavige stuk aan zijne onnavolgbare treurspelen wil getoetst hebben. Dat ware aan den autheur onregt gedaan. Neen, ik wil veeleer ieder lezer waarschuwen, dat hij bij het lezen van dit stuk niet aan Sophokles en zijne kunstbroeders denke. Het doel toch van den Heer Rau is, om in onze taal een stuk te leveren, zoo als de Italianen er velen onder den naam van opera seria hebben. Dit doel van den Heer Rau is allezins te prijzen, en zijne eerste schrede op eene onbetredene baan maakt voorzeker aanspraak op toegeeflijkheid. Wij zullen, wel is waar, bezwaarlijk kunnen verwachten, dat onze taal en onze componisten ons op de hoogte der Italianen zullen voeren; maar bij de gunstige ontwikkeling der toonkunst in de laatste jaren onder ons nevelachtig klimaat, mogen de componisten met regt van onze dichters (en hieraan is toch wel geen gebrek) verwachten, dat zij hun gepaste zangen voor hunne compositiën zullen leveren. Hiervan heeft de Heer Rau in zijn lyrisch treurspel eene proeve willen geven. Welk gebruik onze componisten daarvan maken zullen, moet de toekomst leeren. Ons is de taak opgelegd, dit stuk als letterkundig voortbrengsel te beoordeelen. De keuze van het onderwerp, de dood van Orfeus, is zeer gelukkig. Laat ons zien, hoe de Heer Rau dit onderwerp behandeld heeft.
Aristeus, een herdervorst uit Thessalië, bevindt zich, met zijne zuster Harpalyce, als gastvriend aan het hof van Eumolpus, Koning van een' Tracischen stam, en staat naar de hand van diens dochter Agriopé. Deze Agriopé was vroeger door Orfeus bemind en droeg hem wederkeerige liefde toe; doch door een misverstand was Orfeus in den waan gebragt, dat Agriopé zijn' vriend Linus meer genegen was, en om zijn' vriend niet in den weg te staan, had hij zich van het hof van Eumolpus verwijderd, en zich naar Thessalië begeven, waar hij met Eurydice in den echt trad. Aristeus had het geluk van Orfeus verwoest, door den kuischheid van Eurydice lagen te leggen, waarbij deze zich met het zwaard het leven benomen had. De Koning Eumolpus, twijfelende, of hij zijne dochter aan Linus, dan wel aan Aristeus zoude uithuwelijken, had de zaak ter beslissing aan het orakel van Bacchus opgedragen.
Aristeus wordt nog gedurig door wroeging over zijn misdrijf gefolterd, welke zijne zuster Harpalyce tracht te doen bedaren.
Gesteund door 't mededoogen;
Eens vindt ge in Agrioopes oogen
De zielrust weêr, de zaligheid.
Die oorverscheurende verandering van Agrīŏpés in Agrĭōōés komt in dit stuk, helaas! al te vaak voor om ze te kunnen verdragen.
| |
| |
De aanspraak van Eumolpus aan de Goden bevalt ons goed, behalve de aanhef:
o Gij die 't koor der jaargetijden
De opperpriester doet de uitspraak der Godheid hooren:
Wat toeft ge, Eumolpus! sta gerust uw vorstlijk bloed
Den gastvriend af, die 't laatst uw huisgoôn heeft gegroet.
Intusschen komt iemand de terugkomst van Orfeus aankondigen. In het begin van het Tweede Bedrijf spreekt Linus tot Agriopé:
Vergun me een oogenblik, dat ik tot u moog' spreken
waarna hij haar verklaart afstand van haar te doen, om Orfeus wil. Orfeus komt zeer neerslagtig met Eumolpus op, die hem naar zijne lotgevallen vraagt. Orfeus verzoekt om eene lier, en nu verwacht gij, Lezers! eene schoone romance. Welaan, spitst uwe ooren:
Mijn troost in 't geen ik lije,
o Gij, naar wie ik smacht!
Verleen, verleen hem kracht
(Dat moet wel helpen.)
Aan Peneus stille zoomen,
Omzweefden mij de droomen
o Broosheid! ijdle droomen!
(De lier ontvalt hem, hij tast onwillekeurig naar zijn zwaard.)
(Ach, ware ik van haar zij'
Toch nooit geweken!) riep zij vruchteloos om mij.
Geen tranenvloed, geen klagen
Vermocht hier iets... zoo dreef ze, in overmaat van smarte,
Om d'oneer af te slaan, zich zelve 't staal in 't harte.
(Mij dunkt, ik hoor bij mijne lezers de echo herhalen: rampzalig!)
'k Vond haar worstlend met den dood.
'k Verstond dien gruwel van haar bleekbestorven lippen,
| |
| |
Die d'afgeschrikte ziel ontvlood,
Toen haar de naam des snoodaards wilde ontglippen.
Wat is 't waarom uw wraaktuig roest;
Goôn! waar zijn uw bliksemstralen.
Dichter! waar was uwe prosodie bij deze laatste regels? Wij willen den lezer het volgende liever onthouden. Hij mogt de Eurydicé van Bilderdijk, Da Costa en anderen gelezen hebben.
Dit moet ik er echter van zeggen, dat het gezang zoo treffend was, dat Eumolpus, Linus, Agriopé, en daarna het Koor, half luid zeggen:
o Zie zijn kleur verschieten!
De tranen moeten vlieten,
Die 'k vruchteloos weêrhou.
Nu werpt Aristeus zich voor Orfeus voeten en roept:
Hier is de moordenaar, hier de onverlaat! stoot toe!
Wreek, Orfeus! uwe gade... ik ben dees foltring moê.
Orfeus ontsteekt in volle woede, maar bedaart eensklaps en schenkt Aristéus genade.
Na een gesprek tusschen Aristéus en Harpalyce, waarin de laatste haren broeder tot het ontvoeren van Agriopé ophitst, en eene zamenspraak tusschen Agriopé en Orfeus, waaruit hij hare liefde verneemt, laat zich het koor van Bacchanten hooren:
Dan me ooit de zinnen streelde,
en hiermede eindigt het Derde Bedrijf.
In het Vierde Bedrijf komen de Bacchanten met Agriopé zingende in het gebergte. Agriopé blijft in de grot; de Bacchanten verwijderen zich. Thessaliërs springen uit eene hinderlage en grijpen Agriopé:
Eenige Bacchanten van verre op het gebergte.
Helpt Bacchus onderzaten!
(Zij vluchten in verwarring.)
Linus, op de Thessaliërs invallende.
Laat af, laat af, verwaten!
Aristéus, willende hem doorsteken.
| |
| |
(Orfeus werpt zich tusschen beide, terwijl Linus en de Thessaliërs vechtend aftrekken.)
Herkent gij 't wraakzwaard wel?
't Viel eens voor u: - nu wijdt het u ter hell'!
Hoe dit ŏrfeūs in de versmaat gewrongen moet worden, weet ik niet.
Aristéus, doodelijk gewond, wordt door Harpalyce in de grot verborgen. Orfeus neemt afscheid van Agriopé en Linus, en gaat in het wild gebergte zijn lijden dragen. Harpalyce ziet hem zwerven, en vat het plan op, om de Bacchanten tegen Orfeus op te hitsen. De volgende Aria moge getuigen van des dichters zonderlinge versmaat.
Gij, die me eens hebt overheerd,
Rampzaalge min! die 'k nimmer moest gevoelen;
Gij zult niet meer in dezen boezem woelen: -
Gij zijt in eeuwgen haat verkeerd!
'k Mag, in duiz'lenden spoed,
Eer ik wegzinke in d'afgrond, die gaapt voor mijn' voet.
Dat me, in den eersten regel, moet toch wel mij zijn? In de plaats van Ik ijl, 5de regel, moet men misschien lezen: Ik mag, en dan moet 'k Mag in den 7den regel wegvallen.
In het Vijfde Bedrijf vinden wij Orfeus alleen in het gebergte. Hij zingt de volgende Aria:
o Hoogst Begin! mij voegt geen lotbeschikken.
Geen woestheid, die uw wetten wil verwrikken;
Maar Gij, zie neêr, en maak mij vrij.
Ik hoop niet meer door groote daden
Mijn volk tot vreugd te zijn: - mijn toekomst is beslist.
'k Voel in 't gemoed, door rampen overladen,
Een kreuk, die nooit wordt uitgewischt.
Eurydicé! Eurydicé! die smart
Wacht niets, op aarde, dat haar lenigt,
Maar 'k bei de stond (haar voorsmaak streelt mijn hart,
De zaalge stond, die mij met u vereenigt.
Waar, in gulden hemelschijn,
Onverwelkbre rozen bloeien;
Zal in 't eind de balsem bloeien.
Op dees nooit gestilde pijn
| |
| |
Waar, in 't Elyzeesch genieten,
Zuivre zielen samenvlieten,
Zal ik, eeuwig, met U zijn.
Er is zeer veel schoons in deze woorden. Jammer maar van die kreuk, die nooit wordt uitgewischt, en dien balsem, die op nooit gestilde pijn zal bloeijen. Nu komt Harpalyce met de Bacchanten en zingt:
Volgt mijn treên, gezellen!
Gij zult het monster vellen,
Laat vrij de toonen zwellen
Van 't blijde jagtgetoet.
Zij willen Orfeus aanvallen; maar op het hooren van zijne taal aarzelen zij:
Die stem dringt tot mijn ingewand:
Ik voel mijn woede falen,
En 't wapen vliedt mijn hand.
Doet zijn logentaal u dralen?
Beef dan voor de bliksemstralen,
Waar Bacchus gramschap in ontbrandt.
Dat laatste is nooit over Grieksche lippen gekomen; want bliksemstralen hooren zoo goed tot het departement van Zeus als de druiventrossen tot dat van Bacchus.
De Bacchanten vallen Orfeus aan, die zich op eene rots verdedigt, totdat hij, door de overmagt terug gedrongen, zich vrijwillig in den Hebrus stort. Eumolpus komt op met zijne Thraciërs en staat op het hooren van het gebeurde gereed, de Bacchanten aan te vallen. Aristéus verschijnt gewond en wankelende, ontdekt het misdadig opzet, rukt zijne wonden open en sterft. Linus komt vervolgens met het lijk van Orfeus, op eene baar van spietsen gevormd, door de Thraciërs gedragen, ten tooneele, en hiermede eindigt het stuk. Eenen korten beurtzang vinden wij aan het slot, waar wij billijk een schoon koorgezang hadden mogen verwachten.
Wij hebben het stuk genoegzaam doen kennen, en willen den Heer Rau den lof niet onthouden van der compositie eene geschikte stof te hebben aangeboden. Vele regels zijn daartoe welluidend en vloeijend genoeg. Het spijt ons echter, dat wij, ondanks de toegevendheid, welke de Heer Rau mag verwachten, om der waarheid hulde te doen, bekennen moeten, dat versificatie en poëzij, zoo als reeds uit eenige proeven gebleken is, vol leemten zijn. In den erfgenaam van een' beroemden naam, den jongen geleerde van grondige studie, hadden wij gaarne een uitmuntend Dichter ontmoet; een Rau zij geen middelmatig poëet, zoo onze Zangberg al middelmatige poëten duldt!
|
|