De Gids. Jaargang 1
(1837)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijGedichten van A.C.W. Staring.Ter tweede uitgave bijeengezameld en verbeterd. Eerste en tweede stuk. Verhalen in dicht. Te Arnhem, bij Is. An. Nijhoff. 1836. 190 en 195 bladz.Ga naar voetnoot(1)Indien eenige Poëzij ter wereld, de Hollandsche is rijk aan Dichtstukken, die niet beginnen met het begin, had ik bijna gezegd, in welke wijsgeerige onderwerpen worden bezongen, en die, om de slaperige toehoorders zulker berijmde verhandelingen op de regte hoogte te brengen, eene lange inleiding behoeven; een niets om tot iets te komen, zoo als de geestige Schrijver der Redevoering over de StokpaardenGa naar voetnoot(2) deze noemt. De Heer van den Wildenborch, die, voor zoo ver ik weet, nooit met zijne papieren kinderen naar de hoofdstad reisde, om er die, in hetzelfde wintersaizoen, in vier of vijf onderscheiden Maatschappijen te laten zien; die dezelve, zoo als zijn Emma van Oud-Haarlem, voor een lief meisje schrijft, of zich, zoo als bij de Vampyr, de Schat, of het Mystieke Testament, een klein, maar beschaafd gehoor voorstelt, begint naar zijn humor hem stemt. Zie hier ten bewijze den aanhef der Verloofden: | |
[pagina 346]
| |
De Weduw Van (dit Van welluidend in te vullen
Staat elken Lezer vrij) - de Weduw Van bezat
Een Buiten, en verliet daarvoor de Stad.
Een Dochter had zij, die wij Suze heeten zullen;
Zij had, tot Neef, den jongen Boudewijn;
Tot Tuinman, Kees, den man van zieke Catharijn;
En - om er dien ook bij te sommen -
Den netgepruikten Heer Fransijn,
Tot haar Notaris praktizijn.
Daar hebben we onze Akteurs; één sprekende en vijf stommen.
Mijn Pythagorisch Personeel
Kon schittrender! Maar 't Stuk beteekent ook niet veel.
'k Erken zulks, eer 't begint. Blijft dus een kijker zitten
Voor 't opgehaald gordijn, na dit vermanend woord,
En is hetgeen hij ziet en hoort
Vliegwerk noch hemelval, hij fluistre zulks niet voort;
Laat staan dan dat hij luid zou vitten.Ga naar voetnoot(1)
Gelooft gij, dat een der gasten op den Huize de Wildenborch, toen hun dit stuk werd voorgedragen, opstond? Wij moeten het, helaas! maar zouden onregtvaardig zijn, indien wij u niet opmerkzaam maakten, hoe verrassend, na het echt luimig verhaal der liefde van Boudewijn en Suze, de aandoenlijke toon is, in welken de kluis beschreven wordt, waarheen hun de wandeling werd ontzegd: De Kluis! aan 's heuvels voet, waar 't beekjen langs komt schieten
Ten breeden vijver in, zacht murmlend bij zijn' val!
Waar nog hun ouderdom met lust gedenken zal
Aan 't zoet, dat hier hun kindschheid mogt genieten!
Waar 't eerst viooltje, omtrent den vliet, te vinden was;
Het eerst gerotel van de vorschen in den plas
Zich hooren liet; de tortel tijdigst landde;
En onverwelklijk loof den guren winter bande.
Waar vroeg de min hun lessen gaf,
Terwijl zij lagchend op den schoot der Onschuld zaten.
Waar 't afscheid werd geweend, toen Bondewijn den staf
Als jongling greep, om de oorden te verlaten,
Zoo dierbaar aan zijn hart. - Hij kwam, na 't derde jaar
Tot Man gerijpt terug, hìèr zocht, hìèr vond hij haar!
Maar 't knopje werd ten roos: een Jonkvrouw stond nu daar -
In al den luister van haar schoonheid opgerezen -
En toefde zijnen groet; de vreugd door zedigheid
Getemperd op het blozend wezen.
‘Ach, Suze!’ meer werd niet gezeid;
Doch, wat de ziel bewoog was uit het oog gelezen! -
Hier! - in dit Heiligdom! - had eindlijk beider mond
Het woord gefluisterd, dat voor 't leven hen verbond! -
En derwaarts mogen zij geene avond-beêvaart rigten! -
| |
[pagina 347]
| |
De terugkomst van Boudewijn herinnert onwillekeurig aan eene bekende en fraaije plaats uit das Lied von die Glocke; de onderscheiden behandeling schetst het onderscheiden genie van Staring en Schiller. Het vergelijken zulker trekken heeft voor ons iets uitlokkends; maar gij zelf kunt het dezen met dien des Duitschen Zangers doen. Veelligt echter hebt gij geenen Rabelais ter hand; wij dachten aan het versje, door dezen vóór la Vie de Gargantua geplaatst, bij het slot van dit stukje, waar Staring het vrolijk einde zijner vertelling motiveert, met de regelen: Voltooi het schilderij; zoo 't u vermaak kan geven,
Mijn Lezer! om versierde ellend',
Tot kwelling van uw naaste, saam te weven.
De wereld heeft, tot aan haar uiterste end,
Geen mangel aan waarachtig lijden;
Ik dicht er graag zoo weinig bij
Als mogelijk! en, staat het hier aan mij,
Of de Uitkomst treuren zijn zal of Verblijden,
Zoo maak ik Bouw en Suze Blij; -
Hoor nu den schrijver van la Vie de Pantagruel:
Vray est quicy peu de perfection
Vous apprendrez, sinon encas de rire.
Aultre argument ne peut mon cueur elire
Voyant le dueil qui vous mine et consomme;
Mieulx est de ris que de larmes escripre
Pour ce que rire est le propre de l'homme.
Ik zoude die woorden tot motto hebben gekozen, indien het der overdreven kieschheid onzer dagen ware ingevallen, zich te ergeren aan het behandelen van onderwerpen als de meesterlijk geversifiëerde Vangst van MulciberGa naar voetnoot(1), de Verschalking van WopGa naar voetnoot(2), en het Toebijten van FrancescaGa naar voetnoot(3). Zoo lang zij zich echter voor een talent als dat van den Heer Staring inschikkelijk toont, - aan een minder geestig penseel dan het zijne, blijve het schetsen zulker tooneelen verboden! - behoude ik mijne, met proeven uit onze oude schrijvers gestaafde, Verhandeling over het verband tusschen het verval der Zeden en het verbloemen der Driften en portefeuille. Met de beschouwing van twee keurige Vrouwenportretten wil ik mijne te lange aankondiging besluiten: de eerste schoone, gij herinnert u haar uit de Verjongings-Cuur, is Annet, de geestige coquette. Al zullen mijne Lezeressen van mij zeggen, dat | |
[pagina 348]
| |
het mij als alle mannen gaat, die coquetten verfoeijen en zich toch door coquetten laten wegslepen; het mag mij niet van het hart, haar met stilzwijgen voorbij te gaan. La voici! Annet was beeldmooi - zei' haar spiegel; en Mama
Zei' 't met Màmzel, den spiegel vlijtig na.
Geen haatlijk Buiten hield de schoone meer verborgen;
Zij spilde aan 't jagervolk niet langer haar toilet,
En geestigheid! een afgebeden morgen
Rees uit de kim; de Puikbloem werd verzet
In 't luw der stedelijke muren;
Het kenners oog kwam haar begluren;
En Jonkvrouw Faam stak lustig haar trompet.
Hoe vlug geteekend! Verscheen voor de eerste maal Annet,
Als Dorpeling, met hooggekleurde wangen
Op 't Cercle, en zat ze er stom - na weinig zuchten werd
Haar keursje ruim genoeg; haar tong vrij. Op 't Concert
De week daaraan... was Bloôheid reeds vervangen
Door Spraakzaamheid. En op een Thé,
Dat volgde... was het Babblen zonder ende,
Ook kreeg elk Pronkertje van daag een schampstoot meê;
Terwijl zij, regts en links, heur naaldscherp nebje wendde.
Hun strooijenhoedskostuum leed last! - Het Hielbeslag,
't Lorgnetglas aan een koord (schijnblindheidsridderteeken!)
De snuifdoos - geen der kwikken van den dag,
Waarin geen pijlspits van Annets vernuft bleef steken!
Romanschrijvers onzer dagen! wat ik u bidden mag, laat het uw lust worden Staring te bestuderen; gij vermoedt niet half, welk eene mijn er voor u in zijne verzen schuilt! Zoo was een ieglijk nu haar klein talent gebleken,
Doch wat men niet betwijflen zal:
Tot haar vervolgpreek liep een telkens mindrend tal;
't Planetencorps, door haar, als zon, beschenen,
Zwierde uit d'attraktiekreits; en... 't was in 't ruim verdwenen!
Het derde wintertij had sinds den herfst verjaagd;
De wiek des Tijds had uitgevaagd,
Wat bij de wereld, van Annet stond aangeschreven;
En, als voor dezen, kwam een Hofstoet haar omgeven.
Maar thans was 't rijper Jeugd, aan 't schip van staat vertuid,
Door ambtszorg, door de zucht gedreven,
Om onder eigen dak te leven,
En op een Huisbestierster uit.
Uw portret, mijn Lezer? Thans vond Annet ook raadzaam om te zwijgen.
Hoe dringend eene Amie bad,
| |
[pagina 349]
| |
(Die graag, bij vakatuur, haar' troon bestegen had!)
Aan 't recenseeren was Annet niet meer te krijgen.
Maar wijslijk wikken bij haar zelve, mogt ze toch?
Dat mogt ze! en zat, op Kersdag, te bedenken;
En, op Sint Nikolaas daarna, bedacht ze nog,
Hoe veel er schortte aan elk van die zij 't Ja zon schenken. -
A? was Klein Duimpje; B? de Sparewouwer Reus;
C? was een jool; D? had een' scheeven neus.
Dus liep zij 't alphabet dòòr en wèèr door - en woû niet.
Of, woû ze dan - tòch - wèl!
Dan was het gistren I, van daag K, morgen L.
Het zij geene doove gepredikt, schoone Lezeres! Zie hier de andere beeldtenis; zij is in de schaduw geschilderd: maar hoe beminnelijk! Ik ligt haar uit een groot schilderij: Jaromir gewroken geheeten, dat in dezen bundel voor het eerst wordt ten toon gesteld, den cyclus van Jaromir voltooit en eene bijzondere studie zoude verdienen, indien ik niet al mijne ruimte gebruikt had. Zonderling genoeg moet ik beginnen met u zijne helsche Majesteit voor te stellen, die Straks na 't medevieren
Der Kersnacht, op Zijn wijs,
Gij herinnert u de Klokken, en begrijpt, dat Sjeur Tenterkwaad slechts incognito reist! Vermomd als katuil, boven Lochem rond kwam zwieren.
Wat voert Asmodeus er uit? 't Hoog spaandak naast de kerk doorborend, loerde zoo
Zijn blik ten leste ook in een slaapsteê. Die daar woelde -
De Kapellaan, gehuisd bij d' ou' Pastoor -
Smeet, of een mierenschaar hem over 't lijf krioelde,
Zich, onder diep gezucht, van 't een on 't ander oor.
Wie had de schuld?
De lieve, die ik u wil doen bewonderen, of, zoo als de Heer Staring zegt: De frissche Leonoor!
Doch zonder dat zij 't wist. De goê Begijntjes noemden
Het Meisje Zuster, en beroemden,
Van afgunst vrij, zich op den kostbren schat,
Dien 't arm Konvent in 't vlijtig Kind bezat.
Maar, wat haar binnensmuurs eene eerkroon had geschonken,
Stond op de cedel der verdiensten niet gemeld,
Die onzen Kapellaan te klaar in de oogen blonken.
Hij had de Non, zelfs in verbeelding, nooit verzeld,
Als haar de huisorde of de Mater riep tot pligten,
Waarvoor straks eigen wil bij Leonoor moest zwichten;
Doch naarstig had bij ze uit zijn vliering-cel bespied,
Wen ze in den moestuin zich somwijlen kwam vertreden.
| |
[pagina 350]
| |
Welke heerlijke verzen zijn de volgende, hoe aardig is de humoristische trek der Bataafsch-blonde Hillegonda - hoe schilderachtig de vlugheid der jeugdige Non beschreven! Was effen Grijs heur dragt: Haar bleek een dragt te kleeden,
Die 't zachte van heur' blos onoverschitterd liet.
De zwarte Keuveltimp, zich op heur voorhoofd krullend,
Verhief heur blank nog meer. Twee spelden (naar de wet,
Door Zuster Hill' - van kuif wat hòòg blond - ingezet,)
Haar bruine vlecht in lijnwaadplooisel hullend,
Verwekten spijt; maar 't schoon van Nora's voetjes Won,
Bij 't streng gebod, dat hun den schoepronk van die dagen
Ontberen liet. En op die voetjes werd de Non
Zoo zwevend ligt daarheen gedragen,
Of ze, als 't gewed was, vliegen kon.
Er was een tijd, waarin Hollandsche Vertellers, al wat natuurlijk is, natuurlijk wisten voor te dragen; de Heer Staring is van hun geslacht: Steeds koortsiger, nam uit zijn' sterretoren
De Vriend dit alles waar; ook klonk, te middernacht,
Hem weêr, bij 't Kersgezang, die tooverstem in de ooren,
Waarmeê het lieve Kind elk hart in oproer bragt.
Hoe komisch - tragisch! - als ware de regel uit een onzer laatste treurspelen overgeschreven: ‘Ach! had geen beulenhand mijn' schedel plat geschoren!
En stond mij 't vrijen vrij! en dat ik uit de borst
Haar wat mij pijnigt klagen dorst! -
Dat zij, bewogen door mijn beden,
Mij kroonde met haar gunst!’
De zonde brengt ons in de magt des duivels, Lezer! Hier was het jammrend ‘ach!’
Des aanhefs ook het slot; en die naar onder zag,
Door 't steile huisdak, schiet, ontkatuild, naar beneden!
‘Help, Heeroom, help!’ Eilaas! al 't helpen kwam te laat:
De Kapellaan blijft - overheerd door Tenterkwaad -
Een voorwerp, om in 't gasthuis te besteden!
Starings Booze is een geestig kweller! Hij kruipt te negen uur de dekens preevlend uit.
Geen Vader onze, waar zijn mond zich mede ontsluit:
Hálf schijnt het de Engelgroet; doch, eer men 't voluit heore,
Is 't beter doof te zijn! Maria groet hij Niet;
Maar ‘Ave, ave, Leonore!’
Herhaalt hij, tot gebrek aan asem 't hem verbiedt,
Geknield voor 't venstertjen, dat in den Moestuin ziet.
En nu die meesterlijk geschetste, bezeten Kapellaan! Ten laatste, hij kwam af; slof - slof; het hoofd gebogen,
Alsof hij langs den Berg naar Diamanten zocht.
Lenoor, met licht bekleed, stond voor zijn Brein; omtogen
| |
[pagina 351]
| |
Met digten nevel stond al 't andre voor zijne Oogen.
Hoe luid een strafpreêk op zijn oorvlies tromm'len mogt,
Doof bleef hij! - slechts vernam zijn geest het stadig weemlen
Van 't Kersnachtlied, dat hem verrukt deed heemlen.
En 't kluchtspel, dus vertoond, was niet met ééns gedaan:
Zijn kwaal liet door reliek noch klysma zich verjagen!
Zelfs teelde 't voorjaar nog bij de oude nieuwe plagen.
De buurten rond zwierf thans de Kapellaan -
Keek stijf in zijn brevier - en hief een deuntjen aan:
‘Leonoret, schoon rozekijn,’ begon het.
Wanneer 't een jongenstroep, van ver hem nagegaan,
Meê blaârde, zijn crescendo won het
En zong 't alleen ten einde -
Lezer en Lezeres! u zij de lofspraak, de verdiensten van den Heer van den Wildenborch waardig, overgelaten; wij voor ons zien de volgende deeltjes met ongeduld te gemoet, en hebben u aan het einde onzer lange recensie een verheugend berigt mede te deelen: Starings proza is ter perse!
Amst., 4 April 1837. |
|