| |
De Roos van Dekama. Een Verhaal, uitgegeven door Mr. J. van Lennep.
Te Amsterdam, bij P. Meijer Warnars. 1836. I Deel, VII en 373. II Deel, 426 bl.
Met aarzeling aanvaarden wij de ons opgedragen taak, om den vóór ons liggenden Roman des Heeren Van Lennep te beoordeelen. De stem des publieks heeft er reeds een gunstig oordeel over gestreken, en alle aanprijzing wordt derhalve overtollig. Af- | |
| |
keuring zou den schijn hebben van wangunst, en met regt mogt de Schrijver ons bedreigen:
Multa - veniet manus, auxilio quae
Sit mihi, nam multo plures sumus ac veluti te
Iudaei, cogemus in hanc concedere turbam.
Bij het tegenspreken van de stem des volks, achten wij doorgaans ieder woord en iedere gedachte verkwist en misplaatst: en wanneer dezelve zich zoo krachtig en luid verheft, als ten opzigte van dezen Roman, grondt zich die algemeene goedkeuring meestal op eene wezenlijke verdienste van het geprezene voorwerp. Maar hetgeen ons bovenal schroomvallig zou maken, is dit, dat de menigte zelden zoo beslissend in hare oordeelvellingen is, tenzij de uitspraak van bekwame en geachte kunstregters, hetzij in het openbaar, hetzij in het bijzonder, haar oordeel voorkomen gewijzigd of bevestigd hebbe.
De door den Roman gemaakte opgang ontslaat ons van de vervelende moeite, om hem te ontleden en zijn geraamte onzen lezers aan te bieden. Mogt iemand hunner het boek nog niet kennen, hij leze het ten spoedigste: want ruimschoots verdient het deze aanbeveling, als merkwaardig verschijnsel in onze letterkunde. Het éénige derhalve, dat ons overschiet, is, op te geven, aan welke behoefte door de uitgave van dit verhaal voldaan is; met andere woorden: tot welke klasse der Historische Romans die van den Heer Van Lennep behoort; welken rang hij als Vaderlandsche Romanschrijver bekleedt, en of er, naast en nevens en boven hem, plaats voor anderen overblijft; of er in het door hem geleverde niet wezenlijke gebreken gevonden worden, die ons hoop geven, dat de Roos van Dekama door een nieuw verhaal van Van Lennep evenzeer zal overtroffen worden, als zij zelve den Pleegzoon in kunstwaarde te boven gaat.
Het overzigt, dat de Hoogleeraar Van Kampen van onze nieuwere Nederlandsche Romans gaf, besloot hij met de aanmerking, dat wij nog geen' Walter Scott of Cooper bezaten. Eene beoordeeling van den onderhavigen Roman in de Vaderlandsche Letteroefeningen eindigde met de verzekering, dat wij thans een' Walter Scott en Cooper bezitten. Het vleijende dier lofspraak dáárgelaten, mogen wij echter niet vergeten, dat in die beide Romanschrijvers zich een te groot verschil van geest en vorm openbaart, dan dat derzelver onderscheiden talenten zich ligtelijk in één' persoon zouden kunnen vereenigen. De trant, welken Walter Scott in den Roman in zwang bragt, was het gevolg van de individualiteit van den Schotschen edelman, die, te midden der verhevene, woeste natuur, welke hem omringde; omgeven door de onverbasterde afstammelingen der oude Clans; innig gehecht aan de vaderlandsche oudheden,
| |
| |
waarmede hij zijn Abbotsford had overladen, zich met wellust alle herinneringen van den ouden tijd voor den geest riep, en uit de natuurlijke braafheid, den naïven trots, het oorspronkelijk gezond verstand, de door gevaren geharde scherpzinnigheid zijner bergbewoners, de fraaije karaktertrekken ontleende, welke wij in zijne oude helden bewonderen. Evenzeer is Cooper de echte zoon van Amerika, van het land der vrijheid, waar de nieuwe beschaving aan den wilden natuurstaat de hand reikt, waar de mensch jong, de natuur eeuwig is, waar de bewoner, door den Oceaan van de overige werelddeelen gescheiden, zich beurtelings genoopt vindt, zijne golven en stormen te trotseeren, om den gemeenschappelijken band te bevestigen, die over de geheele aarde het menschdom vereenigt, beurtelings zich gedwongen ziet, om op zich zelven, vrij en door eigene krachten, het groote doel van zijn aanzijn te bereiken. De eerste verdienste van beiden is hunne oorspronkelijkheid: op hunnen eigen' bodem alleen kunnen zij gelukkiglijk nagevolgd worden; elders zijn Walter-Scottsche of Coopersche Romans misplaatst. Want vóór alles is het noodig, den Historischen en Walter-Scottschen Roman, die zoo vaak, ten gevolge van het overwigt van den grooten Schot in dit vak van Letterkunde, verwisseld worden, van elkander te onderscheiden. Tieck, Spindler, Tromlitz, Victor Hugo, Jacob, De Vigny, D'Arlaincourt, Bulwer zelfs hebben historische Romans geleverd. Hun roem moge voor dien van Walter Scott zwichten; zij hebben te regt ingezien, dat het gebied van den historischen Roman zich verder uitstrekte dan de baan, door den onsterfelijken meester betreden.
Ter bereiking van het Ideaal des historischen Romans, zijn, dunkt mij, drie vereischten onmisbaar: wijsgeerige beschouwing, - grondige studie van Vaderlandsche geschiedenis, taal en zeden, - dichterlijke verbeelding en bevallige voorstelling. Maar gewoonlijk overweegt het een of ander dezer vereischten de overige zóó zeer, dat men genegen zou zijn, de historische Romans in wijsgeerige, antiquarische en dichterlijke te verdeelen. Zoodanig eene rangschikking heeft welligt hare nuttigheid, deels om uitvoeriger, in het overdrevene, het oorspronkelijk goede aan te wijzen, deels om den vóór ons liggenden Roman te toetsen, ten einde te bepalen, welke plaats hij onder de overigen bekleedt.
Wij zijn niet van het geslacht van den wiskunstenaar, die, na de lezing van een uitmuntend dichtstuk, de koude vraag herhalen kon, wat er mede bewezen werd; en wanneer wij wijsgeerige beschouwing in eenen Roman eischen, zijn wij er verre af, in denzelven eene bepaalde zedelijke leering te willen zoeken. Maar, voor zoo verre alle kunst nabootsing der natuur, voor zoo verre de historische roman nabootsing van menschelijke toe- | |
| |
toestanden in een historisch gegeven tijdperk is, moet hij in het algemeen het afgetrokken resultaat, dat de beschouwing der wezenlijkheid bij ons zou opwekken, ook door zijnen tooverschijn weten te weeg te brengen. Een afgetrokken begrip, eene bepaalde stelling moet de onderscheiden voorvallen van den roman tot een geheel verbinden, en het plan van den schrijver regtvaardigen, waarom hij dien toestand en dat tijdperk koos. Hij mag zelfs verder gaan, en eene gedachte, die de beschouwing der Geschiedenis bij hem opwekt, wederkeerig in historischen vorm steken, en als het ware met vleesch en been bekleeden, opdat zij aanschouwelijk worde en te zekerder ingang vinde, door de historische mogelijkheid. Maar vooral zorge hij dan, zulk een tijdvak en toestand te kiezen, waaruit het bedoelde resultaat van zelve en geleidelijk voortvloeit, en wringe niet, hetgeen bij onze Duitsche naburen, wien over het geheel deze soort van Romans het meest ter harte gaat, wel eens het geval wordt, de Geschiedenis naar de afgetrokkene beschouwingen van den dichterlijken Schrijver. Van Lennep, wij erkennen het gaarne, huldigt over het geheel de waarheid der Geschiedenis; maar met te meer regt mogen wij thans naar de bezielende, begeleidende gedachte van zijnen Roman vragen. De Schrijver zegt er ons zoo iets van in zijn motto:
Wat baet het of ghy draeft en swoeght en u verhit,
Fortuyn liefst hem besoeckt, die wacht on stille sit.
en aan het slot der voorrede, volgens welke het verhaal ons leeren moet, dat ‘diegene welke zich laat overmeesteren door eenige hartstocht, al ware die zelfs uit haren oorsprong te billijken, altijd zal achter staan bij hem, die, uit welk beginsel dan ook, de omstandigheden niet vooruitloopt, zijne gemoedskalmte bewaart, en wachten stille sit.’
Men vergeve ons de aanmerking, dat deze stelling hoogst onbelangrijk is; dat het woord altijd zóó lang betwist zal worden, als de namen van duizenden gelukkige helden der eerzucht, (en welke hartstogt is heviger?) niet uit de rol der Geschiedenis gewischt zijn. Maar vooral komt het ons voor, dat het historisch tijdvak voor de ontwikkeling dier stelling ongelukkig gekozen is. Want de riddertijd was waarlijk geen tijd van wachten en stil zitten; door wachten en stil zitten hebben zich niet in dien tijd sommige geslachten tot bijna vorstelijken rang, onderdrukte onderdanen tot burgerlijke vrijheid verheven, is niet uit de duisternis van die dagen het licht der latere dagen opgegaan. Wachten en stil zitten! - wie in dat tijdvak dáárin lust had, ontweek het gewoel der wereld en dook weg in de duisternis van het klooster. Maar voor het overige was het voor hen, die aanzien wenschten te verkrijgen of te behouden, dubbel noodig, rap ter hand en ree ter daad te zijn, wilden zij niet gedwongen wor- | |
| |
den onder de roede eens sterkeren te draven en te werken. Ridder Deodaat moge door wachten en stil zitten het einde zijner wenschen bereikt hebben, juist in zijnen tijd zal hij een rarus nans in gurgite vasto geweest zijn, gelijk zulks, in alle tijden, doorgaans met alle gelukskinderen het geval is.
Een wijsgeerig oogpunt, dat zich gedurig bij de lezing van den Roman opdringt, en dat althans in het gekozen tijdvak in het licht had kunnen gesteld worden, is tot onze verwondering door Van Lennep niet aangegeven. De Ridderpligt en Ridderétiquette had, door geheel Europa, die bevoorregte klasse des menschdoms door eene gelijkheid van uitwendige vormen verbonden; maar naauwer nog waren de helden van onzen Roman, Deodaat en Reinout, door gelijkheid van omstandigheden vereenigd. Door dezelfde pleegvaders opgevoed, door dezelfde opleiding gevormd, in oorlog en vrede door hetzelfde lot verbonden, is echter de een van Hollandsche, de ander van Italiaansche afkomst. Kwam hier niet de fijne vraag te pas: in hoe verre blijft het verschil van nationalen oorsprong, zelfs bij de grootste gelijkheid van omstandigheden, zigtbaar? Sterk voorzeker had een Hollandsch en een Italiaansch karakter kunnen verschillen. Het is waar, Van Lennep teekent ons Deodaat als koeler en bedaarder, Reinout als hevig en door zijnen hartstogt ligtelijk tot euveldaden te verleiden. Maar het laatste zou ook den Fries Seerp Adelen gelden, die, na Reinout's misdaad, dien valschen moordenaar de hand reikt. Doch niemand voorzeker zal beweren, dat galanterie en geestigheid kenmerken zijn van ons volkskarakter in vergelijking met het Italiaansche, en door beide die eigenschappen echter munt de Fries Deodaat boven den Italiaan Reinout uit. Men overwege het gesprek van Deodaat en Reinout in het Iste Deel bl. 82 en vervolgens; men zie den eersten in gesprek met de hofjonkvrouwen der Gravin, vooral I Deel bl. 214. Men vergelijke eindelijk zijne doorgaande houding jegens Madzy, b.v. in de hut van Walger; op het dansfeest des Graven; en in het leger voor Utrecht met die van Reinout op dezelfde plaatsen en later in Friesland. Beaumont zelf, de verstandige Beaumont, die beide jongelingen van der jeugd af had opgevoed en onder de oogen gehad, toont geene natuurlijke vóórliefde voor den een' of ander, voordat de gruweldaad van Reinout ten voordeele van Deodaat beslist. Is zulks natuurlijk en wijsgeerig gezien? Men werpe ons niet tegen, dat de schikking der omstandigheden eenmaal die verhouding tusschen Deodaat en Reinout noodzakelijk maakte. Of was de dichter niet meester van zijne stof: en had, bij die schikking der omstandigheden zelve, het noodzakelijke en zich zoo ongezocht opdringende gezigtspunt niet onder het oog kunnen gehouden worden?
| |
| |
Wij zijn gereed om gunstiger te oordeelen over de gedachte, die aan de schildering van Seerp Adelen (een historisch persoon, van wiens twist met den Abt van Lidlum Goerd Andla de oude kronijken melding maken), en van zijne Friesche medestanders, in tegenoverstelling van Aylva en de gematigder partij, ten grondslag schijnt te liggen. Het is, dunkt ons, deze: edelmoedigheid, dapperheid, gevoel van eer, gepaard met bekrompen nationaliteit, kunnen in een' beperkten kring de bron van schoone en edele daden zijn; maar eenmaal uit dien kring gerukt, in vreemde betrekkingen verplaatst en aan den schok der omstandigheden blootgesteld, moeten zij voor voorzigtigheid en ondervinding wijken, ja worden voor den man, die deze eigenschappen bezit, even gevaarlijk, als zij voor zijn Vaderland heilloos zijn. Wij zeggen met voordacht, dat deze stelregel aan het karakter van Adelen tot grondslag schijnt te liggen; want de Schrijver zelf geeft deze bedoeling met geen enkel woord te kennen. Maar zoo meenen wij het best te kunnen verklaren, hoe Adelen, die door onbesuisde norschheid in Holland aller harten van zich vervreemdt, door zijne onvoorzigtigheid Vaderland, vrienden en zich zelven in gevaar brengt, en wederkeerig als een ondeugend kind bukt voor het zedelijk en verstandelijk overwigt van Aylva en Syard, in Friesland zóó vrij, zóó krachtig, zóó onafhankelijk, zóó voorzigtig zelfs, (men vergelijke het antwoord op Deodaat's uitdaging, II Deel bl. 259) handelt, en aan krachtige daden verstandige taal paart, zoodat niemand onder zijne landgenooten beter op zijne plaats blijkt te zijn, dan hij.
Van die verhevener beschouwingswijze der Geschiedenis, welke in hare gebeurtenissen de afspiegeling der wetten van den menschelijken geest tracht te doorzien, en in dezelve óf de noodzakelijke aaneenschakeling van oorzaken en gevolgen aanwijst, óf de trapsgewijze ontwikkeling van het plan van een verhevener wezen eerbiedigt, vinden wij geen' enkelen trek. De Schrijver wijst niet aan, hoe de verschijnselen van een vroeger en later tijdvak met het door hem geschetste zamenhangen. Want na het boek doorlezen te hebben, doorgrondt men niet beter dan vroeger de beweegredenen van den onderlingen afkeer van Friezen en Hollanders: de kampstrijd van wereldlijke en geestelijke magt is in de personen van Jan van Arkel (die nu en dan slechts aan familiewrok schijnt toe te geven), noch in die des Graven (die, volgens de berigten der Geschiedenis, slechts om ijdele woorden wille de stad Utrecht aantastte,) duidelijk genoeg gemotiveerd. En toch, hoeveel gelegenheid bood zich hier tot eene grondiger beschouwing aan, in de plotselinge verandering van het verheven karakter van Jan van Arkel, die, op den Bisschoppelijken
| |
| |
zetel gebragt, ten einde een speelbal der heerschzucht te zijn, zoodra de mijter zijn hoofd sierde, met alle krachten de pligten vervulde, welke zijn stand hem in die dagen opleide; en in den staatkundigen trek van Willem, die, volgens de Geschiedenis, bij het beleg van Utrecht de belangen van Stad en Bisschop kunstig trachtte van een te scheiden. Scott, schoon hij geenszins tot die Romanschrijvers behoort, bij welke wijsgeerige beschouwing overwegende is, verzuimt echter zelden den zamenhang van het gekozen tijdvak met een vroeger en later aan te geven, en een' dieper blik op den geest des tijds te slaan.
Ik erken, dat het eenmaal gekozen tijdvak daartoe moeijelijk gelegenheid aanbood. Welke schitterende talenten Graaf Willem de IVde moge bezeten hebben, door welke roemrijke bedrijven zijne regering moge opgeluisterd zijn: hij was echter een van die luchtverschijnselen, die voor het oogenblik verbazen en verblinden, maar wier spoor zich even spoedig verliest, wier uitwerkselen niemand ondervindt. Geplaatst tusschen het belangrijke en schoone tijdvak van Willem den Goeden en den heilloozen, maar tevens gevolgrijken tijd der Hoeksche en Kabeljaauwsche twisten, bleef het bestuur van Willem den IVden door niets anders in onze Geschiedenis belangrijk, dan door den droevigen staat, waarin zijne oorlogen en zijn ontijdige dood het Vaderland bragten. Zelfs Bilderdijk, anders de ijverige verdediger van al wat ridderlijk is, waagde het niet, over dien Graaf een gunstig oordeel te vellen. Jan van Arkel zelf is op dien tijd in de Geschiedenis onzigtbaar; eerst later ontwikkelt zich zijn karakter in al zijne verhevenheid. De vreesselijke slag van St. Odulf moge aan 18000 gewapende manschappen het leven gekost, 240 Edellieden tot zijne slagtoffers gemaakt, Holland en Henegouwen van hunnen Graaf en van hunne aanzienlijkste burgers beroofd hebben: zoo als de plaats des gevechts door de zee, even zoo zijn deszelfs gevolgen door de tijden, die bijna onmiddellijk aan dezen grenzen, geheel en al verzwolgen.
Ongemerkt dwalen wij tot de historische zijde van de Roos van Dekama af, en wij kunnen niet ontveinzen, dat wij het tot een voorschrift voor een' historischen Roman zouden wenschen te maken, dat hij nationaal zij. Wij hebben er de ondervinding van, aan hoeveel scheeve voorstellingen onze Historie onderhevig was, wanneer het aan Buitenlanders behaagde uit dezelve de stof hunner verdichtselen te ontleenen; doch het is niet alleen genoeg, dat namen en plaatsen van den grond en uit de geschiedenis onzes Vaderlands gekozen zijn, er moet een naauwer verband tusschen het behandeld historisch feit en den duurzamen en tegenwoordigen toestand wezen. Of zoo de historische Roman uit de vaderlandsliefde van den Schrijver uitgaan en tot de varderlandsliefde van den Lezer spreken
| |
| |
moet, zijn dan niet zulke tijdvakken vooral te verkiezen, waarin de aard der natie sprekend uitkomt, die op deszelfs vorming gewigtigen invloed hebben? De Engelsche schrijvers zijn ons daarin voorgegaan, door Richard Leeuwenhart, Koningin Elisabeth, Cromwell, en de tijden van den Pretendent, de Fransche door Lodewijk den XIden, Frans den Isten, Lodewijk den XIVden en de Omwenteling, in hunne verhalen in te weven. Maar welke belangstelling kunnen de daden van Graaf Willem den IVden bij Hollanders, Utrechtenaars of Friezen meer opwekken? Wij gevoelen, dat men ons zal tegenwerpen, dat Willem de IVde het voorbeeld aller ridders was; dat het ridderlijke in onze Geschiedenis nergens meer uitkomt, dan in het aangegeven tijdvak. Maar eilieve! waarom zoeken wij het ridderlijke in onze Geschiedenis? Frankrijk heeft zijn Duguesclin's, zijne Coucy's, zijne Bayard's, zijne Montmorency's gehad: onze Geschiedenis heeft weinig namen, om tegen de hunne over te stellen, behalve misschien die van Godfried van Bouillon, aan welke zich tot dus verre geen Romanschrijver waagde. Aan Walter Scott, den echt Schotschen Jacobiet, vergeven wij gaarne zijnen adeltrots: hij leefde in een Land, waar de oude vormen pas aan het wankelen kwamen. Maar ons Vaderland moge al geene Riddertijden gemist hebben, het heeft er alle herinneringen van verloren; en de Watergeus op de Zuiderzee, de wereldontdekker op den Oceaan, de burgerlijke Staatsman, die Europa's vrede of oorlog in den zak draagt, vindt meer nationale belangstelling, dan de volmaaktste ridder of het schitterendst tournooi.
Wanneer wij echter, voordat deze stof naar verdienste uitgeput is, onze Romanschrijvers naar Riddertijden en Ridderfeesten zien grijpen, waarvan naauwelijks eene overlevering bestaat, dan vreezen wij, dat zij ten koste hunner oorspronkelijkheid het publiek trachten te vleijen door eene navolging van Scott (niet van Cooper) en de Fransche Romanciers.
Dat een Roman ook in andere standen geschikte stof vinden en toch schoon kan zijn, heeft Spindlers Jezuït ons kunnen leeren. Maar om tot de Roos van Dekama weder te keeren: toegegeven, dat er in onze Geschiedenis Ridderlijke tijdvakken (b.v. dat van Graaf Floris, van Haamstede, van Naaldwijk, van Karel den Stouten) gevonden worden, die nog onze belangstelling boeijen, des te onaangenamer treft het ons, dat in het tijdvak van Willem den IVden onze Ridderschap door den glans van vreemden overschenen wordt. Wij beroepen ons op het gevoelen van Oda van Wassenaer, die zich I Deel bl. 331 beklaagt, dat ‘onze Hollandsche Edelen karndemelk voor bloed in de aderen hebben.’
Nihil est, quod male narrando non potest depravarier. - Maar indien wij in de Roos van Dekama naar een Hollandsch karak- | |
| |
ter omzien, dan voorzeker vinden wij daarvan de meeste familietrekken in den marktschrijver, later ambtman, Claes Gerritsz. Hij is onder de handen van Van Lennep tot een karikatuur misvormd; maar zijne hardnekkige, koele, bijna vervelende gehechtheid aan zijne privilegiën, zijne burgerlijke trotschheid, zijne handhaving van het gezag zijner stad, zijn afkeer van een uitheemsch bestuur, zijne zuinigheid en de onwrikbare getrouwheid aan zijn ambt, die hij met zijn leven boet, ziedaar de kiemen van het Hollandsche karakter. Worden deze in tegenoverstelling van de Ridderlijkheid zijner tijdgenooten belagchelijk voorgesteld, juist dit bewijst, hoe weinig de eigenlijke Chevallerie in onze Vaderlandsche Romans nationaal kan worden. Inderdaad, het doet bij de doorlezing van dezen Roman ons nationaal gevoel leed, wanneer men ziet, dat de verdichting die karaktertrekken in een valsch daglicht plaatst, welke op onzen bodem en bij onze natie te huis behooren, in stede van eene enkele poging aan te wenden, om dezelve door poëzij te idealiseeren. Wanneer ik denzelfden Claes Gerritsz, in plaats van klein, mij voorstel als groot en breedgeschouderd, in plaats van spraakzaam, als zwijgend en norsch, in plaats van zijne pligtplegingen, op zijn hoogst een beschroomd schouderophalen aanneem: dan is door die teekening aanstonds zijne gansche figuur veranderd; wat meer zegt, hij is waar geworden, omdat een Hollandsch burger noch klein, noch praatziek, noch overbeleefd was!
Wat in het algemeen de schildering van het volk, zoo Hollanders als Friezen, betreft, wij aarzelen niet dezelve wèl getroffen te heeten. De ruwe vrijheidszucht der Friezen, de meerdere, maar een weinig slaafsche, ontwikkeling der Hollanders, zijn tamelijk goed uitgedrukt; zoowel bij het tooneel in den Haarlemmerhout, als bij de vergadering der Friezen in Gaasterland en bij het oproer te Staveren, worden de voornaamste trekken van het volkskarakter geenszins gemist. De krijgshaftige geestelijkheid van Friesland is geschiedkundig waar; maar even waar is het aan den anderen kant, dat haar invloed op de menigte een gevolg was van de algemeen heerschende godsdienstigheid, welke in die donkere tijden van het grofste bijgeloof zich niet onderscheidde. Godsdienstigheid was zeker van oudsher een kenmerk van de Nederlandsche natie en sterkte haren arm in den krijg. En echter vinden wij nergens, noch bij de Monniken, noch bij de menigte, dit geweldig roersel van het vaderlandsch karakter aangebragt. De oude verhalen zelve van den Slag van St. Odulf boden geschikte aanleiding, om dit beginsel in het licht te stellen. ‘Ende sie liepen,’ schrijft de vermeerderaar van Beka, ‘mit gewapende vichters binnen des cloosters muren. Ende hier mach
| |
| |
men merken, dat die Hollanders geenen widerstoet en hadden, eer si des Heyligen Confessoers clooster anvochten, ende hets te vermoeden, dat meer bi Godliker cracht dan menscheliker macht gesciede, dat si weder van den voerseyden kirchove verdreven syn.’ De jaarlijksche godsdienstige viering van den dag des gevechts, ter eere der H. Maagd, door geheel Friesland tusschen de Zuiderzee en de Lauwers, was een bewijs, hoe zeer zich godsdienstige ijver aan den heldenmoed der Friezen paarde. Veel schoons moge door Van Lennep bij het verhaal van den strijd zijn aangebragt, nog krachtiger zou de teekening geweest zijn, indien wij de abten niet slechts gewapend, maar ook door geestelijke middelen, zoo als het verkondigen van wonderen en het beloven van de martelkroon, hunne onderhoorigen hadden zien aanvuren. Moge omtrent Holland gegolden hebben, hetgeen Jan van Arkel, II Deel, bl. 35 zegt: ‘de tijden zijn voorbij, toen een Bisschop van Utrecht, zonder andere wapenen dan een misboek en een kruis, en zonder ander gevolg dan eenige geestelijken in pleeggewaad, eenen zegevierenden Graaf op de bres kon staande houden, en hem en zijn geheele leger kon doen sidderen voor den vloek des banbliksems;’ te regt zegt dezelfde Arkel, bl. 33: ‘ik ken den invloed, welken uwe Abten in Friesland bezitten,’ en het is daarom, dat wij wenschten, dat wij dezelve dien invloed in den loop des verhaals op eene andere wijze hadden zien gebruiken, dan alleen door zich aan het hoofd der gewapende manschap te stellen.
De historische feiten schijnen, voor zoo ver wij zulks kunnen nagaan, doorgaans getrouw volgens de beste berigten te zijn voorgesteld. Het Haarlemmer tournooi, het beleg van Utrecht en de uitslag daarvan, en eindelijk de ramp van St. Odulf hebben de Geschiedenis tot grondslag. Hetzelfde geldt van enkele bijzonderheden, zoo als het weigeren van den Hertogshoed door Graaf Willem, zijne woorden in de hitte van het gevecht, de twist van Seerp Adelen en den Abt van Lidlum, het vermoorden van 's Graven Ambtman te Staveren, de namen der nevens Willem gesneuvelde edellieden, de profetie van Reinoud den Brunen. Andere bijzonderheden zijn eenigzins willekeuriger ten gevalle der verdichting gewijzigd, b.v. de terugkomst van Jan van Arkel binnen Utrecht, de redding van Beaumout door Reinout.
Het karakter van Graaf Willem is fiksch en naar waarheid geteekend. Overal herkent men le gentil Comte d'Henaut, den meester van alle soldaten en regent aller vorsten. Zijne opbruischende drift, zijn dolle moed, zijne onbuigzame trotschheid, die tot in zijn uiterste hem bijblijft, (de laatste woorden hem in den mond gelegd, ‘zoo gij Seerp Adelen zijt, neem dan dit laatste aandenken van uwen Heer en Meester,’ II, bl. 363, doen Van Lenneps vernuft en vin- | |
| |
ding eer aan,) zijn door het gansche verhaal uitstekend volgehouden. Een weinig vreemd schijnt de Graaf op zee, althans meer dan men verwachten kan van hem, die reeds vroeger op een' overzeeschen togt der Heilige Maagd (welligt in de ure des gevaars) eene gelofte deed.
Naast Willem is van de historische personen vooral Jan van Beaumont voortreffelijk geschetst. Steeds hebt gij den Ridder voor u, die het waardig was, dat zijne faam geheel Europa doordrong. (Zie Bilderdijks Vaderl. Gesch. III Deel.) De zelfopoffering van den grijzen Ridder voor zijn' geliefden Heer en bloedverwant Willem, en de wederkeerige dankbaarheid van dezen bij het tweegevecht met Adelen, is een meesterlijke greep, geheel aan het karakter der beide personen ontleend; een van die trekken, die ons in het karakter van Beaumont andere misslagen zouden doen vergeven, indien wij hier misslagen te vergeven hadden.
De tegenhanger van Beaumont aan de zijde der Friezen schijnt de Heer Van Aylva te moeten zijn. Wij laten hem ons als historisch persoon welgevallen, voor zoo verre hij de vertegenwoordiger van den meer gematigden Frieschen adel moet wezen. Zijn karakter is tamelijk: want overschenen door den glans van Beaumont, staat hij doorgaans wat veel in de schaduw. Het best doet hij zich als onderhandelaar voor. In zijne verhalen aan zijne pleegdochter Madzy, is hij, b.v. I Deel, bl. 258, 259, onvoorzigtiger dan aan zijne jaren en ondervinding past, en voor een' Friesch edelman uit de veertiende eeuw verbazend schrikachtig. Men vergelijke b.v. I Deel, bl. 336, II Deel, bl. 205.
Volstrekt onwaar is daarentegen Jan van Arkel, zóó onwaar, dat het ons verwondert, dat Frank Floriszoon van Arkel de jammerlijke verguizing van zijn' voorouder tot dus verre heeft gedoogd, zoo beiden ten minste uit éénen bloede gesproten zijn. Ik bid u, lieve Lezer! herkent gij in een' enkelen trek den Bisschop? en dat was Jan IV in den volsten zin des woords; is er eenige beweegreden, waarom gij hem den goeden Bisschop zoudt noemen? en deze titel toch wordt hem door de Utrechtsche geschiedschrijvers gegeven; - is er eenige waarschijnlijkheid, dat het overmoedig karakter, hetwelk gij voor u hebt, beginnen zal met het regt op zijne zijde te krijgen, eer hij naar de beslissing der wapenen grijpt? dat hij liever beproeven zal de schulden van het Sticht door zuinigheid te dekken, dan deszelfs schuldeischers door geweld tot zwijgen te brengen? En dat toch deed Jan van Arkel, volgens de Geschiedenis, door zijne vrijwillige ballingschap te Grenoble; en Van Lennep had onregt, om, tegen de waarheid aan, te verzekeren, dat de Bisschop dáár aan zijne lusten den teugel vierde. Heeft de wraakgierige, die Holland, Friesland en Utrecht in vuur
| |
| |
en vlam zet, om zijnen moed aan den gehaten Graaf te koelen, die Syard en Barbanera, ten gevalle van zijn eigen belang, aan een' schrikkelijken dood prijs geeft, iets van dien Jan van Arkel, welken Heda ons beschrijft: als een getrouw helper voor de deugdzamen, ijverig in geregtigheid en streng in het straffen van ondeugden? Is het denkelijk, dat de waaghals, die zich zelven en de achtbaarheid van zijn' rang gedurig op het spel zet, en zich ter bereiking zijner oogmerken niet van eene diepe en kloekmoedige staatkunde, maar van de grepen eens goochelaars bedient, in een' tijd vol van oorlogen en moeijelijkheden, een of twee jaren slechts, waardig zijnen post zal bekleeden? En echter, volgens de Geschiedenis, droeg Van Arkel 22 jaren den Utrechtschen mijter, en toen hij dien voor den Luikschen verwisselde, had hij het Sticht uit den afgrond gered, waarin de onvoorzigtigheid zijns voorgangers hetzelve gestort had. Uit alles blijkt, dat deze Jan van Arkel de schepping van het dichterlijk vernuft van Van Lennep is, en dat zij alleen uit een aesthetisch, niet uit een historisch standpunt beoordeeld moet worden.
Het is onzeker, wat de eigenlijke oorzaak van den oorlog tusschen Holland en het Sticht geweest zij; maar zoo veel uit oude schrijvers blijkt, schijnt zij ondanks den Bisschop ontstaan te zijn, en allernaast aan de oorlogszucht van Graaf Willem te moeten worden geweten. Wel verre van, volgens een listig plan, de zaken te besturen, werd de toen afwezige Bisschop door den krijg overvallen, die, overeenkomstig 's Graven betuiging, niet eens tegen zijn' persoon gerigt was. Zelfs zijn broeder Otto van Arkel en vele Stichtsche edellieden schaarden zich aan de zijde der belegeraars. Onder hen wordt Heer Arend van Ijsselstein vermeld, die sedert, om deze reden, door den Bisschop verbannen werd. Wij hadden daarom liever een' anderen naam dan Wouter van Ijsselstein, als aanvoerder der Bisschoppelijke benden, door Van Lennep genoemd gezien.
De zeden en gebruiken van den door Van Lennep voorgestelden tijd blijken, voor zoo verre wij kunnen nagaan, doorgaans met vlijt bestudeerd, en met getrouwheid afgemaald te zijn. Wij meenen in het bijzonder de beschrijving van het tournooi en het feestmaal des Graven op het huis den Vogelensang te moeten roemen. Elders, en dit is geene geringe verdienste, zijn zij in den gang des verhaals allergelukkigst ingevlochten. Wij herinneren onzen lezers het oproepen van den Siward, I Deel, bladz. 67; de eindelooze aanmerkingen van den ouden Paypaert; die van Oda van Wassenaer, over de kleeding van Madzy; de aanmatiging der voogdijschap over de Friesche jonkvrouw, door Graaf Willem. Omtrent plaatselijke bijzonder- | |
| |
heden, zouden welligt meer gegronde aanmerkingen te maken zijn. Althans het bevreemdde ons, op het kaartje het huis te Teylingen tusschen Berkenrode en de Vogelensang geplaatst te zien: terwijl op hetzelfde kaartje Overveen, hetwelk toen nog niet bestond, vermeld en daarentegen het oude Banjaert vergeten is. Een gebrek in den titel des Werks, dat eigenlijk de Lelie van Dekama had moeten heeten, schijnt door Van Lennep zelven gevoeld en niet onaardig II Deel, bl. 403, aangewezen te zijn.
Maar hetgeen den indruk, welken de over het geheel getrouwe en overeenkomstig de kleur des tijds beschrevene voorstelling der détails maken moet, jammerlijk omverre werpt, is de wijze, waarop de Schrijver zijne onderscheiden personen sprekende invoert. Wij zijn overtuigd, dat het, zoo al niet onuitvoerbaar, dan toch eene dwaze onderneming mogt heeten, aan dezelve die uitdrukkingen en dien periodenbouw in den mond te leggen, welke in die dagen in zwang was. Onze lezers zijn te verre van die tijden verwijderd, om dezelve te verstaan; maar iets van de toenmalige kleur, in de eenvoudige naïviteit, de vrome wijze van uitdrukking, de zinnelijke wijze van voorstellen, verre van onze hedendaagsche afgetrokken woorden verschillende, had behooren in het oog gehouden en nagevolgd te worden. En daar de woorden de teekens der gedachten zijn, hadden ook de gedachten der sprekende personen veel meer naar den maatstaf van den toenmaligen tijd moeten geschoeid worden. Een anachronisme in zaken kwetst ons gehoor: ware het fijner en meer geoefend, niet minder voorzeker zou het zich stooten aan anachronismen in denk- en spreekwijzen. Moeijelijk is de taak, die wij den Romanschrijver opleggen; maar van weinigen zouden wij datgene eischen, tot welks uitvoering wij de veelzijdige talenten des Heeren Van Lennep in staat achten. De tijd is nog niet geheel voorbij, waarin de Romanhelden zoo dichterlijk en hoogdravend spraken, als nimmer eenige eeuw of eenig volk in het gezellig verkeer gesproken had. Men ontkleede derzelver taal van beelden, vergelijkingen, leenspreuken en pathos, hun dialoog zal kaal, eentoonig en vaak zoo bekrompen worden, dat de lezer de bewondering voor de voorgestelde personen verliest, en hun dikwerf te hulp zou willen komen, om een dragelijk discours te voeren: wij willen niet ontveinzen, dat het ons zoo wel eens bij de lezing van Van Lenneps Roman ging. Naarmate onze eeuw hooger boven vroegere in beschaving staat, mogen wij verwachten, dat ook de onderwerpen van het dagelijksch onderhoud minder belangrijk, gedachten en taal der sprekers armer en onbehagelijker geweest zijn. Hetgeen dus van dien kant aan het piquante der gesprekken in Romans van den ouden tijd ontbreekt, dient op eene andere
| |
| |
wijze te worden aangevuld: een Fransch Romanschrijver (La Croix) sloeg daartoe den weg in, om, zoo veel mogelijk, de oude en dikwijls zeer schilderachtige, maar ons vreemde en bonte taal, getrouwelijk te gebruiken. Een jeugdig, aan ons Vaderland te vroeg ontrukte, Romanschrijver, volgde hem hierin gelukkiglijk na; maar behalve dat dit, hoe hooger men in de Geschiedenis opklimt, de duidelijkheid van het geschrevene voor den gewonen Lezer vermindert, is het oordeel van publiek en kunstregters over deze poging nog te onbeslist en te uiteenloopend, dan dat wij deze methode onbepaald allen historischen Romanschrijvers aanbevelen zouden. Liever zagen wij de gesprekken daarom niet noodeloos vermeerderd, en slechts dán gebruikt, wanneer het gewigt van zaken en gedachten de taal bijna zou doen vergeten.
Het smart ons inderdaad te moeten erkennen, dat wij in den Roman des Heeren Van Lennep geene de minste poging aangewend zien, om de taal en de gedachten zijner personen in overeenstemming met hunnen tijd te brengen. Slechts op tweederlei wijze onderscheidt zich de manier van spreken zijner personen: zij spreken fatsoenlijk of gemeen, zuiver of krom, en wel rigt zich de Schrijver hierin naar de wijze van spreken van latere dagen. De koppelaarster te Utrecht voert namelijk eene diergelijke taal, als die door Langendijk in zijn' barbiersknecht aardig geparodiëerd werd: en in het kromspreken der taal gaat de Schrijver nog veel ongeregelder te werk. Barbanera de Italiaan, b.v., spreekt krom, II Deel, bl. 73, 74; de Friezen daarentegen, Hollanders en Henegouwers spreken, den geheelen Roman dóór, op dezelfde wijze. Nu hadden wij gaarne het kromspreken den Romanschrijver geschonken: - het is de gemakkelijkste, maar tevens de gemeenste nabootsing der natuur, - indien de Schrijver ons liever door de lokale kleur van enkele leenspreuken en zegswijzen het onderscheid van landaard had weten aan te wijzen. Maar deze zorgeloosheid in de taal zijner helden wordt streng gewroken, wanneer, dien ten gevolge, zijne personen dikwijls juist zóó spreken en zulke gedachten ontboezemen, als slechts in de negentiende eeuw gangbaar zijn. Wat zullen wij zeggen van Oda van Wassenaer, die over het costuum van Madzy niets anders redeneert, dan eene schoone uit de hoofdstad zou doen, wanneer zich te midden van een luisterrijk Casino eene deerne van het eiland Marken of uit Hinloopen in hare plaatselijke kleedij vertoonde? Wat van de aanmerkingen van Deodaat en Reinout over den zang van Madzy, die wij als proeve, hoe men in eenen historischen Roman van de XIVde eeuw geene gesprekken schrijven moet, aanhalen, I Deel, bl. 82.
| |
| |
Deodaat.
‘Gij zijt beter kenner dan ik; maar mij is het zeer goed bevallen!’ -
- ‘Zeer goed!’ herhaalde Reinout opstuivende, ‘en gij durft zaggen: zeer goed!’
- ‘In waarheid,’ hernam Deodaat: ‘voor zoo verre mij scheen, was de stem volkomen zuiver en ontbrak het der zangster niet aan gevoel; misschien zult gij zeggen, dat zij nog eenige methode behoeft, om....’
- ‘Zeer zuiver!... geen gebrek aan gevoel!...’
Wij zouden op deze wijze kunnen voortgaan en aanmerken, dat het zeggen van Aylva tot Madzy, Deel I, bl. 180, ‘gij spreekt weder over zaken, waar een meisje niet over spreken moest,’ (over staatszaken namelijk) beter in onzen tijd dan in den zijnen, althans tegen eene Friesche erfdochter, voegde; doch ook dáár, waar de gebreken minder in het oog loopen, is er niets, hetgeen in de gesprekken den toenmaligen toestand en denkwijze kennelijk van den hedendaagschen onderscheidt.
(Het slot in het volgend Nommer.)
|
|