De Gids. Jaargang 1
(1837)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 362]
| |
Observatio referens morbum syphiliticum a suctrice propagatum qui durante anno CIƆIƆCCCIIII Groningae fuit grassatus. Auctore Jacobo Munniks; M. et Ch. Dr. Plurimis exteris et patriis Societatibus adscripto. Groningae apud J. Oomkens, Acad. typogr.Voegzamer voorzeker wordt in deze taal en in een afzonderlijk geschrift, dan in Couranten en Weekbladen, gelijk onlangs, zoo wij meenen, geschied is, een onderwerp als het onderhavige behandeld. Duidelijk wordt hier verslag gegeven van de mededeeling eener smetstof, door nalatigheid verre verspreid, en ingedrongen in die betrekkingen en bij zulke voorwerpen, waar de verwoesting verderfelijker is, omdat zij aan de bloem en den wortel des levens tegelijk knaagt. Voorts van de behandeling en genezing, vergelijking met besmetting op andere wijzen, langs andere wegen door gelijksoortige stof en het verschil, dat zoo in verschijnselen als in behandeling plaats vindt. Eindelijk worden de maatregelen aangevoerd, waardoor het Geneeskundig Bestuur zou kunnen waken voor dergelijke onheilen; en hier, vermeenen wij, heeft de Schrijver aan beleefdheid waarheden opgeofferd: een gebrek van onzen tijd. Hier toch was het de plaats, de laauwheid der Geneeskundige Besturen en de onbeduidendheid onzer geneeskundige wetten de schuld te geven van dergelijk onheil. Voorzeker, de leek kan, door zijn' medicus te raadplegen, zich vrijwaren; maar is ieder daartoe in de gelegenheid, en drijven de zuigsters niet onbepaald haren handel; behoorden niet deze, zoowel als de minnen, te staan onder zeker plaatselijk of algemeen toezigt, en wel uitdrukkelijk te worden toegelaten? De zuigsters, nog meer dan de minnen, omdat de minnen doorgaans bij de meer gegoede standen alléén worden gebruikt, welke dus minder behoeven op te zien tegen de kosten van een onderzoek door hunnen geneesheer of heelmeester, terwijl de zuigsters ook veeltijds bij geringeren behoefte zijn, en er dáár niet te denken valt aan het betalen van een' geneesheer voor onderzoek van zoodanige persoon, dit althans uit geldgebrek wordt ontweken. Wij wenschen, dat deze en dergelijke geschriften mogen komen onder het oog van gezaghebbende personen, welke genoeg menschlievendheid en genoeg kracht van wil bezitten, bij het noodige verstand, om een einde te maken aan de willekeur en regering- | |
[pagina 363]
| |
loosheid, welke op dit punt bestaan, en waarvan de nadeelige gevolgen ook elders gebleken zijn.
Dr. S. | |
Kerkelijke Redevoeringen bij gelegenheid van de laatste bediening van het H. Avondmaal, benevens de aanspraken voor de tafel; en Afscheidsrede bij het nederleggen van het beroep als gewoon Leeraar; opgedragen aan de Doopsgezinde Gemeente te Harlingen door F. Hoekstra, rustend Predikant aldaar. Te Harlingen bij M. van der Plaats, 1837.De Eerwaarde Hoekstra is, sedert de uitgave dezer Kerkelijke redevoeringen, tot de eeuwige rust ingegaan. Reden genoeg, om ons van gestreng berispende aanmerkingen op dit zijn laatste openbare werk te onthouden; hetgeen ook, - indien dezelve in sommige opzigten vereischt werden, - te minder noodzakelijk zal zijn, daar deze Redevoeringen, buiten de Doopsgezinde Gemeente te Harlingen, denkelijk weinige Lezers vinden zullen. Alleen kunnen wij ons, ten opzigte der hier voorkomende Avondmaalsrede, niet onthouden van de aanmerking, dat wij ons niet begrijpen kunnen, hoe het mogelijk is, dat een bedienaar van het Evangelie bij de plegtigheid des Avondmaals, alleen en bij uitsluiting, van Jezus voorbeeld kan gewagen, met verzwijging van al hetgeen de Zaligmaker verder tot heil van zondaren heeft gedaan en geleden. Begrijpen kunnen wij het ons niet, dat een Verkondiger van de leer der zaligheid, die in de dienst van zijnen Heer is grijs geworden, bij de laatste Avondmaalsviering, welke door hem bediend werd, zeggen kon: ‘dat de Apostelen aan Het voorbeeld des Heilands het geheele werk der verlossing genoegzaam toeschrijven (zie bl. 27).’ Ach! ongelukkig dan de zoodanigen, wier geweten hun zegt, dat zij naar dat heerlijk voorbeeld zich niet altijd met ijver en getrouwheid hebben gevormd. Hoe ongetroost moeten deze dan niet van de bijwoning dier plegtigheid terug keeren! Maar ongelukkig dan vooral die ouden van jaren, die de nabijheid huns grafs zich als zeker moeten voorstellen; en bij het besef van hun verzuim en te kortkomingen, tevens gevoelen, dat de kwade dagen bij hen gekomen zijn, waarin het hun aan den lust en het vermogen beide ontbreekt, om het verzuimde te herstellen! - Neen, de herinnering, dat Jezus ligchaam verbroken en Zijn bloed vergoten is tot vergeving der zonden, moet aan het Avondmaal te allen tijde hoofdzaak zijn, zoo althans deze plegtigheid naar het oogmerk harer instelling zal worden gevierd. Maar dán ook is er troost voor zondaren, opbeuring voor bedroefden, en aanmoediging voor allen te vinden, wien het in waarheid ernst is, om zich op de navolging van 's Heeren voorbeeld toe te leggen!
B. | |
[pagina 364]
| |
Le Culte Chrétien ou la Religion universelle. Sermon prononcé dans l'Eglise Wallone de Harlem, le 26 Juin 1836, par J.D. Cocheret; à Amsterdam, chez P. Lorié, 1836.Onder dezen titel ontvangt men eene leerrede over Joh. IV:24., door den Eerw. Cocheret, voormaals Waalsch Predikant te Luik, thans Hulp-prediker bij de Hervormde Nederduitsche gemeente te Amsterdam. Het beloop dezer leerrede komt hierop neêr. In de inleiding wordt uit de Kerkelijke Geschiedenis herinnerd, welke groote en belangrijke zaken door de invoering van het Christendom zijn tot stand gekomen; maar ook de donkere zijde, die deze zelfde geschiedenis vertoont, vermeld. Uit den nacht der duisternis mogt het licht der Hervorming dagen: nóg beschouwt de Leeraar den staat der Kerk en der maatschappij als treurig, ten aanzien der weinigen, die God in geest en in waarheid dienen. Zoo komt hij aan de ontwikkeling van den tekst. In het eerste deel dezer leerrede wordt de geschiedenis in dit vierde Hoofdstuk van Johannes Evangelie: Jezus onderhoud met de Samaritaansche vrouw, verhaald en het noodige tot opheldering van den tekst gezegd. In een tweede deel wordt de eenvoud der Evangelische Godsvereering ontwikkeld en aangeprezen, gelijk Jezus dien hier leert kennen. Hij gewaagt hier van God, als die zich door Jezus aan ons bekend maakt als onzen Vader; van ons, als kinderen van dien onzigtbaren Hemelschen Vader, of wel geroepen, om het te worden; van het leven en de onverderfelijkheid door Jezus aan het licht gebragt; van Hem zelven, als ons voorbeeld en als het beeld des onzienlijken Gods, die ons God leert kennen en vereeren. De toepassing is gerigt hoofdzakelijk tegen hen, die meenen, dat men God slechts aanbidden en vereeren kan, dáár en op die wijze, als zij zulks doen: terwijl de ware vereerders Gods, die Hem in geest en waarheid dienen, aan geene bijzondere kerkvorm, tijd of plaats verbonden zijn. Tot zulk eene aanbidding Gods wekt hij dan zijne hoorders op. Hij beschouwt die als geheel afgescheiden van alle bijzondere kerkvormen, meeningen en uiterlijke eerediensten en plegtigheden. En hij eindigt met de vermaningen, dat men de heilige schriften onderzoeke; - alle menschelijk gezag verwerpe, en elkander verdrage. Wij troffen in deze leerrede veel waars en schoons aan. Het kan een woord op zijn pas geacht worden naar den geest des tijds. Wij twijfelen echter, of al het hier voorkomende, vooral het ontwikkelde in het tweede deel, uit het tekstwoord met juistheid kan afgeleid worden. Wij zijn het nogtans met den Schrijver eens, dat men in alle kerkgenootschappen zoodanige aanbidders van God in geest en waarheid aantreft, en wij vereenigen ons gaarne met zijnen wensch, dat derzelver getal meer en meer | |
[pagina 365]
| |
moge aangroeijen. Wij durven de lezing dezer leerrede allezins aanprijzen, en wenschen, dat de daarin voorkomende lessen meer en meer in beoefening mogen gebragt worden. Zoo nadere allengs de tijd, dat het zijn zal, ook bij alle verschil van meeningen, één geloof en ééne hoop, ééne kudde en één Herder! Wij troffen achter deze leerredenen eenige belangrijke aanteekeningen aan: maar door wat zonderling toedoen missen wij hier de 2e en 3e, de 6e, 11e, 12e en 13e, de 15e en 16e, naar welke wij in den tekst verwezen werden? Wij kunnen niet anders denken, dan dat de schuld aan de correctie ligt. | |
Aanleiding tot Godsdienstige overdenkingen op iederen dag des jaars, door T. van Spall, enz. April, Mei en Junij 1837. Te 's Gravenhage bij A. Kloots.Dit nuttige Werk, vroeger door ons met lof aangekondigd, word in de bovengemelde stukjes behoorlijk voortgezet. Het verheugt ons te vernemen, dat de Heer Van Spall, op zijne onderneming, eene nog steeds toenemende belangstelling ondervindt. Dit welke op tot ijverige en naauwgezette volharding, waarvan de weldadige vrucht zij: een gewenschte zegen in menig Christelijk gezin. Bij deze godsdienstige overdenkingen worde echter vooral het vlijtig onderzoek der Heilige Schrift niet verwaarloosd, en daartoe zou het misschien niet ondienstig zijn, om, behalve de Psalmen en Gezangen, ook tevens een of ander hoofdstuk van den Bijbel, dat met het behandelde onderwerp in eene naauwe betrekking staat, of hetzelve door deze of gene treffende geschiedenis staven kan, ter lezing aan te bevelen.
B. | |
Christina van Zweden, of het slagtoffer van Liefde en Trouw, naar het Hoogduitsch van C.F. van der Velde. Te Amsterdam bij J.C. van Kesteren, 1836.Wie op den titel afgaat, zal meenen, dat Christina hier als een slagtoffer van liefde en trouw is afgeschetst; intusschen wordt niet zij, maar de kamerjonker Steinberg daarvan het slagtoffer; en hij, die dit boeksken doopte, heeft aldus eene grove feil begaan. Het schijnt echter, dat teekenaar en graveur niet beter hebben willen zijn dan hij; want in de gelaatstrekken, die zij Christina op het vignet gaven, zal wel niemand de gramschap eener gebelgde vrouw herkennen, die het ten uitvoer leggen van het doodvonnis, over eenen trouweloozen gunsteling gewezen, beveelt. Zóó veel omtrent den titel; - en nu de inhoud, - wat bevat hij? Niet veel meer dan eene oppervlakkige schets van historische personen en daadzaken, met verdichte voorvallen doormengd, te weinig met zorg bewerkt, om belang in te boezemen en den | |
[pagina 366]
| |
naam van Geschiedkundige Roman, dien de vertaler het vlugschriftje in de voorrede geeft, te kunnen dragen. Wij zouden Van der Velde in deze Christina niet herkend hebben, indien zijn naam niet op den titel prijkte, en gelooven gaarne, wat ons het naschrift verzekert, dat de, anders zoo keurige, schrijver nog kort vóór zijn' dood het voornemen had opgevat, om dezen roman nog eenmaal om te werken en meer uit te breiden. Daartoe toch waren genoegzame bouwstoffen voorhanden; want de karakters zijn grootendeels maar ter loops aangelegd en niet met zorg afgewerkt; dat van den jongen Steinberg, schoon een denkbeeldig persoon, is het beste en belangrijkste. Dat dit Werkje bij de vertaling niet zal gewonnen hebben, komt ons, schoon het oorspronkelijke niet bezittende, hoogstwaarschijnlijk voor; de gesprekken toch, die hier en daar den handelenden personen in den mond worden gelegd, zijn alles behalve gekuischt, noch zoodanig, als men die aan een Hof verwachten mag - moeijelijk kan men zich voorstellen eene Koningin te hooren spreken, wanneer Christina de volgende taal voert: ‘Neem u in acht en volg de voorschriften van uwen geneesheer stiptelijk op, ik zal In de gaauwigheid mijn' waarden peetoom, zijne Heiligheid, een bezoek geven, en hem verzekeren, dat ik zeer verdrietig ben, dat ik zijne lieve neven zoo spoedig verlaten moet; hij zal mij ongetwijfeld verzekeren, dat het hem leed doet, mij Rome te zien verlaten, en zal verzoeken om spoedig terug te komen, en na deze wederzijds wèlgemeende verzekeringen, zal hij mij zijnen zegen geven, en daarvan zal ik, als ik weder in mijn paleis ben terug gekeerd, u allen een deel afstaan, en voornamelijk u, Steinberg! zoo Borri gelooft, dat de pauselijke zegen iets zou kunnen toebrengen tot genezing van de wonde eens ketters.’ Het stuk, dat een nieuw bewijs oplevert, hoe men, door wijd te drukken, uit weinig tekst een voegzaam boekdeel kan te zamen stellen, had, om deszelfs onbeduidendheid, veilig onvertaald mogen blijven. | |
De Gids of de Verrassing van Bergen op Zoom, in Maart 1814. Eene oorspronkelijke Bijdrage tot de Geschiedenis van den tijd, uit echte bronnen opgemaakt door H. Maronier. Rotterdam, bij A. Wijnands, 1836.Wanneer wij zoo aristokratisch dachten, als sommigen, om aan ieder ander het regt te willen betwisten van onzen naam te voeren, dan zoude ons zeker een kille schrik bevangen hebben, bij het lezen van de eerste woorden van den titel: de Gids; doch daar wij gaarne tot een groot gezin behooren en vermeenen, dat het getal goede Gidsen niet te groot kan zijn, zoo heetten wij dezen Gids van harte welkom; want al is het wat laat, om nu | |
[pagina 367]
| |
Gerrit Visser als eenen goeden gids te doen kennen, die in 1814, uit ware liefde tot zijn Vaderland, Bergen op Zoom van de Franschen trachtte te helpen verlossen, men kan met regt zeggen, dat het beter is, ware verdiensten laat, dan nooit, in het licht te stellen. - Als zoodanig prijzen wij dit boeksken aan, dat zich wel laat lezen, hoezeer de stijl, bij mindere opgesmuktheid, en meerdere kortheid van volzinnen, zeker veel zoude hebben gewonnen. | |
De oude Guerillo van Granada, Historisch-Romantisch Tafereel, door A. von Tromlitz, te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren, 1837.‘Wel te oordeelen in een ambacht, dat al de weerelt niet en verstaet. Daertoe is niet alleen wetenschap, maer oock een gewisse noodigh: twee dingen, die wy zelden in een persoon ontmoeten. De zaecke van een vriend is byna altyd goed; die van een vyand byna altyd quaed. Men schoeyt altyd de vremde op minder steken, als de bekende. 't Zyn stercke zielen, die de ballance strack houden en aen 't zwaerste eynde laten overgaen.’ Dit gezegde van den edelen Raadpensionaris van Zeeland (die niet meende, dat de Staatkunde en de beoefening der Nederduitsche Letterkunde incompatibel waren) mag, al is het bijna twee eeuwen oud, ieder recensent wel nalezen, wien tegenwoordig Historisch-Romantische tafereelen ter beoordeeling worden toegezonden; opdat hij zich niet late verleiden, van elders met lof bekende schrijvers op meer steken te schoeyen, dan dezulken, die hem geheel vremd zijn. Van een' schrijver als Tromlitz, en een onderwerp als Spanje, in den jongsten strijd der Christino's en Carlisten, mogt men iets goeds verwachten; - in die verwachting namen wij De oude Guerillo van Granada in handen, en vonden ons?........ deerlijk te leur gesteld, lieve lezer! Want noch de lotgevallen van Diëgo, noch die van Francisco, noch die van Fernanda zijn zóódanig, dat zij doorgaande belangstelling kunnen opwekken; maar naar eigenlijke intrigue zal men te vergeefs zoeken, want het gedurig heen en weder trekken van de handelende personen geeft wel verwarring, maar geene verwikkeling; - en de ontknooping is allerongelukkigst en weinig geschikt om den lezer te bevredigen, dien men gedurig van schermutseling naar gevechten, van oproer naar moordtooneelen voert - om hem ten slotte een meisje te schetsen, dat den door haar hartstogtelijk beminden verloofde hare hand weigert, omdat hij - niets meer of niets minder deed, dan haren vader Doodschieten. - Hij deed het wel met geen ander doel, dan om dien vader voor de mishandelingen van het graauw te bewaren; doch hoezeer de zachtzinnige Fernanda er niet boos om op Francisco was (blijkens bladz. 290), zegt zij, Grillende hare hand losrukkende: de kogel trof zijn hart, trof het mijne en verscheurde voor eeuwig den band, dien wij zoo vast om ons gestrengeld waanden.’ - De vertaling is | |
[pagina 368]
| |
hard en stroef; maar al ware het origineel ook in het vloeijendst Duitsch geschreven, dit soi-disant Romantisch tafereel, dat niets meer Historischs heeft dan de namen der plaatsen, welke men voor het tooneel der handelende personen koos, zal altijd een weinig beteekenend stukje blijven. - De graveur heeft zeker bladzijde 2 niet gelezen; want het beest, waarop hij de Donna plaatste, heeft meer van een paard, dan van een' muilezel, en de daarnevensstaande ‘ros en ruiter’ zijn hier niet ‘al even mager als de ridder van de droevige figuur en zijn edel dier.’
V. | |
De Loods. Een Verhaal door J.F. Cooper; schrijver van den Spion, den Bravo, enz. Naar het Engelsch. In twee Deelen. XIII en 322 en 309 bl. Amsterdam, bij J.F. Schleijer, 1835.Wij maken gaarne, ten behoeve van Coopers Loods, eene uitzondering op ons besluit, geene boeken van ouder dagteekening dan 1836 aan te kondigen; dit werk behoort tot de uitmuntendste van den grooten Americaanschen romancier. Zonderling genoeg schijnen ten onzent zijne tafereelen van de zee minder bijval te vinden, dan zijne schetsen der woestijn; - mogt onze aanbeveling bijdragen, zijn talent ook in dat opzigt te doen hoogschatten! De Loods overtreft verre the Bravo, the Heidenmauer en the Headsman; Fenimore Cooper en Washington Irving zouden ons bijna doen beweren, dat America wel geniale bloesems, maar geene geniale vruchten kan opleveren; beide gaan tegenwoordig met reuzenschreden achteruit! | |
De Slaapwandelaarster en het Heksenproces, door C. Spindler. Uit het Hoogduitsch. Te Amsterdam, bij C.L. Schleijer, 1837.Onder bovenstaanden titel worden het publiek in éénen band twee verhalen aangeboden. Heeft iemand onzer lezers tijd te veel; behoort hij tot die ongelukkige menschen, welke tijdverdrijf zoeken: hij wijde eenige uren aan dit boek; heeft men echter iets nuttigers te doen - en wij wenschen dat er weinigen zullen zijn, die dit niet hebben! - men haaste zich niet deze verhalen in te zien. Alles, wat men er bij verliezen zal, is te grimlagchen bij de karakterschildering in het eerste stuk; pijnlijk aangedaan te worden door den aanblik der gruwelijkste wreedheid in het tweede. Vermeerdering van kennis of veredeling van gevoel, zal niemand aan de lezing van dit boek dank weten; - moet dan alles vertaald worden wat in Duitschland wordt uitgegeven? O, dat het aan ons stond, wraak te nemen op onze Germaansche naburen, door hen al de voortbrengselen onzer Romantiek te doen slikken; nous serions quittes! |
|