De Gids. Jaargang 1
(1837)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijGedichten van A.C.W. Staring.Ter tweede uitgave bijeengezameld en verbeterd. Eerste en tweede stuk. Verhalen in dicht. Te Arnhem, bij Is. An. Nijhoff. 1836. 190 en 195 bladz.Ga naar voetnoot(1)Gevoelt gij lust, mijn Lezer! thans met mij die verzen van Staring te beschouwen, in welke zijn humor beurtelings schertst, treft, gispt, roert en bijt? Ik stel niet gaarne iemand te leur, en zeg u daarom vooruit, dat zij niets van de parodiën en travestiën hebben, hier en daar met lachwekkende antithèses gekruid, dat Luimig Goed, door Jan de Rijmer aardig beschreven: Verbeeldt u, Heeren!
'k Laat Freia in een' hoepelrok,
God Thor met pruik en wandelstok
Langs 's heeren straten patrouilleren;
Le dieu des mers vertoont een' visch,
Thiasse een' hond met zeven koppen,
Iduna vent haar Weespermoppen,
En 'k vraag, of dat niet luimig is?
Zoo ik niet vreesde, dat de Heer van den Wildenborch met zijnen recensent den draak zoude steken, ik had grooten lust zijn gemoed bij eenen voorjaarshemel te vergelijken, uit welken op hetzelfde oogenblik zonnestralen en regendruppelen ons verwarmen en verkwikken. De gelijkenis zal den pijlen van zijn vernuft niet ontsnappen, en ik had beter gedaan, de geestige teekening van humor over te nemen, welke Mr. J.A. Weiland ons in zijne voortreffelijke inleiding tot de Gedachten van Jean Paul geschonken heeft. Of herkent gij in den Heer van den Wildenborch niet al de zeldzame voorregten van hoofd en hart, door dezen in den humoristischen Dichter vereischt, aangeboren luim, eene wereld- | |
[pagina 295]
| |
burgerlijke menschenliefde, een streven om het eindige aan het oneindige te verbinden, - de kenmerken van elken humoristischen schrijver, - een' dichterlijken aanleg, eene rijke verbeelding, eenen voorraad van verkregen kennis - de onderscheidende gaven des humoristischen zangers? Staring ontving meer nog dan deze; zoo min het verkeer in de groote wereld, als zijne waarlijk veelzijdige studie, belette in hem de ontwikkeling of verstompte de fijnheid van zijnen open' zin voor het schoone der Natuur: zeldzaam verschijnsel in de letterkunde van smaak, voorwaar! Hij mag de schepper heeten van een nieuw genre van poëzij, dat alleen in eenen hoogst beschaafden tijd beoefend en gewaardeerd wordt, hetwelk evenzeer individualiteit als objectiviteit vereischt, en dat niet eer eene schaar van bewonderaars vindt, voordat, om met Addison te spreken, zoetvloeijende poëten het getal hunner geduldige toehoorders tot de broeders van den gilde bepaald zien, to keep up the dignity of the fraternity. ‘Gij bekent dus,’ hoor ik de middelmatigheid zegevierend uitroepen, ‘gij bekent dus, dat de verzen van den Heer Staring niet zoetvloeijende zijn?’ Hé, Mijne Heeren! heb ik dan ooit beweerd, dat zij voortkabbelden als de golfjes van een' vliet, (om u door geene vergelijking met dragonders laarzen te ergeren) dat zij elkander geleken als twee druppelen waters, (om niet te zeggen, als twee dorre halmen?) Laat ik mij op een gezag mogen beroepen, waaraan gij u niet onttrekken kunt. Göthe verklaart ergens het humoristische karakter voor de ziel van den gezelligen omgang van beschaafde lieden. Welnu, er heerschten in Weimar beide toon en takt; - zijne Excellentie wist zich even keurig als vloeijend uit te drukken, - hij had de gepolijste phrases van honderd vorstelijke personaadjes met eene beleefde buiging aangehoord en beantwoord: - van waar zijne liefde voor die stemming van geest? Omdat elke uitdrukking van eenen echten humorist iets eigenaardigs en oorspronkelijks heeft, omdat zij van denken, getuigt en tot denken opwekt. Staring rekent op een denkend publiek, dat smaak genoeg zal bezitten, zijne verzen niet naar den alledaagschen trant te lezen, ze voor te dragen met die afwisselingen van metrum en cesuur, welke de onderscheidene invallen of aandoeningen hem onwillekeurig geboden; - indien het feilen zijn, ze zijn de voorwaarden sine qua non van zijnen schrijftrant. Maar gij verzekert, dat het publiek niet denken wil; ik kan niet onbeleefd genoeg wezen, te zeggen, dat het uw belang is, uwe lezers voor stationair uit te krijten; al wat ik doen mag, is u verzoeken eerbied te hebben voor de schoonheden, welke, ondanks de soms grillige overtredingen van maat en rijmwetten, in deze verzen overvloeijen. Hel zoude dwaas van mij zijn, u | |
[pagina 296]
| |
uit te noodigen in uwe dichtstukken de citer met de hekelpen te verruilen, of eensklaps uit den eenvoudigen verhaaltrant tot den hoogen odetoon over te gaan - ik eisch niet van u, dat gij beurtelings met het potlood, de etsnaald en het penseel zult kunnen schetsen, omtrekken en schilderen, - dat gij de regelen der versificatie met voeten zult durven treden, om ons door nieuwe schoonheden te verrukken; maar, eilieve! berispt staring over geene feilen, waar gij hem voortreffelijk zoudt hebben genoemd, mits hij u geleken had, eenvormig, eentoonig, eenkleurig geweest ware, om populair te zijn, en van niemand een' oogenblik nadenken had gevergd, om zijne fijne allusies te verstaan. Doch, ‘nous trouvons partout des leçons, mais bien peu d'exemples,’ heeft voltaire te regt gezegd; zijne aanmerking zij mij ten waarschuwing, hier maakt alleen overvloed de keuze moeijelijk. Wij bepalen ons tot de Twee Bultenaars, een verhaal in de eerste helft der vijftiende eeuw geplaatst: Twee wakkre Bultenaars, Graaf Ot, die 't pak van voren,
Graaf Freedrik, die 't van achtren droeg,
Begeerden Klara's hand, en vrijden drok genoeg,
Maar Jonkvrouw Klara had geen ooren.
Ziedaar in vier regels den toestand der hoofdpersonen geschetst, en het onderscheid tusschen de beide Bultenaars comisch aangeduid. staring's exposities zijn meest altoos nog luimiger, b.v. Vond Ivo, sinds een jaar, zijn eenzaam huis te ruim,
Ten leste scheen hem ook de lucht, bij 't ademhalen,
Te zwaar in Vrieslands vochte dalen.
Hij dacht: ‘'k Ben Vrijgezel; 'k heb niets dat ik verzuim!’
En liet zijn' moorkop tot een uitlandsch togtje zaâlen.
of: 't Zat Klaas in d'onderbuik: hij wou' gedurig sterven!
Maar 't liep in 't achtste jaar,
Hij kwam er niet meê klaar,
En Neefje niet aan 't erven.
doch gij wordt te regt knorrig, daar ik mijne Bultenaars voort laat vrijen zonder naar hen om te zien; wees gerust, de Heer van den Wildenborch zal u schilderen, hoe: Eergierigheid hing juist met Liefde in evenwigt
Bij Ot;
En de verteller vlecht er deze menschkundige opmerking in: en die, op 't zien van zijn volhardend jagen,
Begrepen, dat de minneschicht
Hem erg trof, keken mis!
Dorst Freedrik zacht te klagen,
Dan was 't van dieper smart.
| |
[pagina 297]
| |
De jongeling was Dichter, Lezer! en hij bidt het meisje aan, niet slechts omdat zij schoon is, maar dewijl zij het land boven de stad de voorkeur geeft, dewijl zij den blik naar vreugde van hoogeren aard wendt, dan hoofsche schijnvermaken. Die hulde aan wat haar gemoed edels heeft, ontsnapt dan ook der schoone niet, zij voelt zich bekoord door den Dichter; maar hoe meisjesachtig, (vergeef mij, schoone Lezeres!) hoe natuurlijk! Maar 't licht van hooger gunst wordt staâg voor hem verduisterd;
Bij wijze van eklips! - naauw gaat het op, of 't schuilt
Weêr achter 't bultgebergt', dat uit zijn ruggraat puilt.
En of dit nog niet duidelijk genoeg was, zie hier klara's laatste woord op het aanradend: ‘“Vrouw van een' Graaf te zijn?”’
‘Al kwamen dubble Graven;
Al kwamen Prinsen; en zij stalden zoo veel gaven
Als titels uit en daverden van 't goud;
Met een' misbakken' Man wordt Klara nooit getrouwd!’
Een minder talent dan de Heer staring had ons hier nu op eene even verliefde als vervelende mijmerij der Bultenaars onthaald; de Heer van den Wildenborch kiest den natuurlijken toestand van verdrietigen: Daar zat nu 't Vrijerpaar;
Bijzonder Frits; de hand in 't haar!
En er verschijnt eene oorspronkelijke figuur op het tooneel; ik zoude vergeefs voor u schrijven, zoo gij niet al het fijne gevoeldet van het wij en ons des ouden vriends: Maar grijze Roêl, de trouwe Achaat van dezen,
Die zoo zijn Heer en Pleegkind zitten zag,
Begon, op zeek'ren dag:
‘Graaf Fritsje! kan het wezen,
Vertrouw mij dan, waar 't schort;
Eer 't erger wordt!
Gij zwijgt? Wel nu, dan ga ik weêr aan 't raden; -
Soms lukt mij dat!
Was Jonkvrouw Klara niet
Zoo regt, zoo scheutig als een riet;
Of - beter! - waren Wij ontladen
Van dat verwenscht te veel; (dat Hij toch naauwlijks ziet,
Die ons als kind op de armen heeft gedragen!)
Misschien dat dan... zich - van den tijd - iets hopen liet! -
Zoo keuvelt de oude nog eene wijl voort, en hoe en waar breekt Freedrik hem af? Met eene ontkenning of eene bekentenis? Neen, - er ontbrak nog een trek, om ons den jongeling geheel te leeren kennen, die verliefd en mismaakt de prooi eener som- | |
[pagina 298]
| |
bere zwaarmoedigheid is geworden; Roêl geeft hoop op herstel van het ligchaamsgebrek; staring heeft, in het antwoord des Bultenaars, de natuur naar het leven geteekend: ‘“Voorzeker, Rudolf! en de Meester eischt geen loon
Die mij cureeren zal - de Dood!”’
Wat dunkt u, Lezer! Roêl troost hem op zijne wijze, en vertelt met zijne breedsprakigheid, ja, maar ook met zijne natuurlijkheid, dat de Kapellaan hem verzekerde: Te Hedel aan de Maas leeft een eerwaardig Man,
Die u beschamen kan.
Die man hiet Wolf; hij woont, naar 't oog gemeten,
Vier kruisboogscheuten ver van 't Dorp; links af.
Hij droeg zijn zoon en vrouw naar 't graf;
Maar wat hem -
Eene opmerking, mijn Lezer! vele schrijvers hebben beproefd, in proza den praatzieken ouderdom te schetsen; maar wie kent gij, die het, gelijk staring, in poëzij waagde? Hoe voortreffelijk teekent de keuze van een enkel beeld, in deze regelen, in Roêl den krijgsman en den jager; - met al het ongeduld der jeugd breekt Freedrik hem af: (‘“Kort, Roèl! kort!”’)
...wat, in zijne oude dagen,
Hem overschoot,
Dat is een Dochter, als geene oogen schooner zagen.
De goede Roêl vergeet, dat de Graaf verliefd is. (‘“Al verder!”’)
Van jongs af was Wolfs devotie groot,
Voor Kufus, die de martelstraf moest lijden,
Bij 't volk van Bacherach, in Keizer Nero's tijden.
Hij werd... de Man werd in een wijnpers dood geplet,
Omdat hij 't outer van God Bachus had geschonden.
‘Ontijdige vrome historie!’ zoude een minnaar onzer dagen uitroepen; doch wij lezen een verhaal in de vijftiende eeuw geplaatst, en Staring weet, dat juistheid in schijnbare kleinigheden eene schilderij van gewoonten en zeden voltooit; Freedrik waagt niet meer te zeggen, dan: (‘“Wel foei! en Wolf?”’)
En dit is nog te weinig eerbieds naar het begrip van roêl: Lag eens te bed,
Graaf Fritsje! Een amerij uw drift nog ingebonden! -
Wolf lag, en sliep; een maand geleên,
Wanneer de Martelaar hem in een' droom verscheen;
En sinds - geef acht nu! sinds - vermag Wolf vleesch en been,
| |
[pagina 299]
| |
Gelijk week was, in elken vorm te kneden!
Geen twee-, geen drietal, neen! voor 't minst een twaleftal,
Ervoer 't! Een sukkel, overal
Bij boer en hond bekend, als bedelaar; van leden
Verdraaid genoeg, om voor een schildpad door te gaan,
Kwam gistren, regter dan een outerkaars, hier aan.
Een die hem kruipen zag, den tijd van dertig jaren,
Vònd hem, sprak hem, en zal 't verklaren!
Daar is hij juist - de Kapellaan!
En nu wenschte ik, mijn Lezer! dat gij de definitie, welke lulofs van het talent van staring gaf, overlaast en opmerktet, welk een onderscheid er is tusschen de wijze, waarop de Heer van den Wildenborch zijne personen laat kouten en praten, en die, waarop zoo vele andere Schrijvers bij ons zich verbeelden natuurlijk te zijn. Dat Frits ging is ligt te ramen,
vertelt de Heer Staring verder, en ik zoude u den Wonderdoener met zijne woorden schetsen, indien ik alles mogt afschrijven. Vergun mij, het bij eene aanbeveling te laten; maar neen, er zijn nog eenige juweelen in dit snoer, wier luister mij te zeer in de oogen schittert - eene nieuwe halve kennismaking zoude slechts nieuwe spijt wekken. Freedrik bezoekt Wolf en zijne dochter Agnes, en de uitkomst stelt hem niet te leur; geene mijner lezeressen, die het hem niet toewenschte: Van effen schouders zweven
Zijn blonde lokken af; geen moedeloosheid dooft
Zijn blikken meer; zijn borst wordt krachtvol opgeheven.
Gij begrijpt, dat hij, in gepeinzen opgetogen, huiswaarts rijdt - ‘en bij Klara een bezoek aflegt als de vrijer van Cats, die zijn been regt heeft laten zetten?’ Neen, Lezer! het verhaal heet de twee Bultenaars, en niet de minste kunst des Vertellers schuilt in de behendigheid, waarmede hij de lotgevallen van beide dooreenvlecht: Doch wie komt ginder als een wervelwind gevlogen?
Geen ander dan Graaf Otto. Wat voert Hij
In 't schild?
Hetzelfde als de andere; ook hij getroost zich, trots het wintersaizoen, den springtogt over Maas en Rijn; zie hier de ontwikkeling van zijn karakter, gij moet romans schrijven, zoo gij het uit de woorden over hem in het begin van het stukje vermoeddet: Hij landt aan 's Grijsaards woning,
Doch vindt den Huisheer niet; een winterzonneschijn
Heeft hem naar 't veld gelokt.
Met gulle pligtbetooning
| |
[pagina 300]
| |
Vervangt, terwijl hij toeft, zijn Dochter hem, Den wijn
Van Bacherach genaakt zij met de lippen,
En biedt zij haren Gast. Hij vindt dien meer dan goed;
Ook stolde 't guur noord-west zijn bloed;
Hij laat dies andermaal een kroesvol binnenslippen.
Maar, ras doortinteld van verraderlijken gloed,
Begint de Vlinder nu om 't Roosjen heen te zweven,
Dat schuldloos lokkend vòòr hem staat;
Hoe nieuw en hoe kiesch is hier dat oude beeld aangebragt! En heeft straks toornende ernst het maagdlijk zacht verdreven,
En vonkelt fierheid uit Agnetes schoon gelaat,
Te schooner dunkt zij hem!
‘O die de purperboorden
Van dezen mond...’ Een knellende arm omsluit
Haar middel, als deze aanhef wordt gestuit;
Daar Wolf komt!
Lijkbleek, zonder woorden,
Vast in den vloer geworteld, staart Graaf Ot
Hem aan!
Op 's Grijsaards wezen straalde
Door gramschaps donk'ren nacht een flikkerschijn van spot:
Behoef ik u oplettend te maken op die keurige en krachtige taal? maar gij verwenscht mijne inlasschingen; zie hier hoe het Ot ging, nadat hem Wolf eenige woorden had toegevoegd. Zijn hand vaart Otto onder 't spreken
Langs beide schoudren; 't vleesch komt óp, gelijk door 't weeken
Een spons, of meelbeslag door kracht van gisting, zwelt.
Klaar is de Paddestoel! vóór kogelrond en achter.
De Lijder blijft geboeid aan voeten en aan tong:
Dat hij de ontbarsting van zijn grimmigheid bedwong,
Was dus geen wonderdaad.
En hoe Wolf aan Ot beval, een jaar later, maar gebeterd, weder te komen, en hoe Agnes Ot te paarde hielp, en hem uit haar vensterken bij het wegrijden bespiedde, en hoe Ot op zijn kasteel bij Luik boete deed en eindelijk, van den dubbelen bult bevrijd, Agnes, de dochter van Wolf, die een vriend van Graaf Willem VI van Holland bleek, te Heêl naar het altaar leidde, is dat alles niet beschreven in het Boek, genaamd Gedichten van A.C.W. Staring, IIde Stuk, bl. 25-36? ‘Maar Freedrik?’ lispelt misschien eene lezeres; schoone bekeerlinge tot de poëzij van Staring! wat heb ik u te weigeren? Minst van alles wil ik u de geestige regelen onthouden, waarin de Heer van den Wildenborch verhaalt, wat de jonge Graaf hij het Hedelsch reisje heeft gewonnen. Zij getuigen van verstand en geest, kunde en kennis; zie, melieve! hij won er veel bij: Veel! naar 't flonkren van den glans
| |
[pagina 301]
| |
Der gunst uit Klara's ‘tweelingzonnen.’
Ook is, in steê,Ga naar voetnoot(1) 't gesnap der moeizucht al begonnen:
Na veertien dagen, meldt u 't kleinste kind op straat
Wanneer zij trouwen. Met der daad
Acht weken later... heeft de Maagd haar Woord gegeven.
Nu heet het: ‘Plotslijk is de sluijer opgeheven!
Aanstaanden herfst zal 't in Sint Maartenskerk
Hier te Arnhem wezen, met een' zwier om van te beven.
De kantemaaksters zijn te Brussel drok aan 't werk;
Te Gent is 't laken voor de staatsielivereijen
Besteld.’
Ziedaar de praatzieke stedelingen; nu de dichterlijke verteller: Maar, wat gebeurt? de wei'en
Aan 't bed der Grift zijn met haar lentegroen
Na Klara's komst gesierd; daar wordt in 't nedrig Oen
De kleine Kerk van Dionys ontsloten;
De priester stapt er heen; de heldre dorpklok luidt;
Nieuwsgierig komt het landvolk aangeschoten;
En nu! een Stoet genaakt; 't is Klara! 't is de Bruid!
Zij steunt op Freedriks arm, en heeft dien steun van nooden;
Haar knieën trillen en haar adem schijnt gevloden;
Maar als de Man-Gods vraagt; als 't lotverbindend Ja
Luid klinkt uit Freedriks mond, spreekt zij het moedig na.
Hoe veel valt er nog te bewonderen, hoe weinig ruimte schiet ons over! Uit Hertog Willems Bedevaart in 1389 deelden wij u eene proeve medeGa naar voetnoot(2); zullen wij ons thans bepalen tot de Noordsche Goden en hun Bouwmeester, eene les voor minderen, die zich vermeten meerderen in den nood te helpen, en dwaas genoeg zijn op hunne dankbaarheid te rekenen; of bij de Radja's Dochter, een tafereel uit het Oosten, waarin wij niet weten, welk beeld het best geslaagd te noemen, de karikatuur van Alexander of de vermeende Thaïs? In beide stukjes verdient de beschrijving van het onderscheiden paardrijden gelijken lof. Doch, even als wij bij de beschouwing der ernstige gedichten menig meesterstuk stilzwijgend voorbij moesten gaan - het deert ons nog, dat wij de heerlijke verzen van Lochem Behouden niet prezen - kunnen wij ook hier uit alle fraaije stukjes geene proeven geven. Ter afwisseling kiezen wij een Fragment uit Marco, verzen, welker dictie niet onberispelijk is, en die men echter dus voorlezen kan, dat de feilen u ontgaan zullen. Het is u als mij bekend, Lezer! hoe zekere Letterkundig-Godsdienstige school, in plaats van vooruitgang, achteruitgang predikt; welk eenen eerbied de dichterlijke talenten van haren Stichter den Heer Staring mogten inboezemen, zijn verstand was te ver- | |
[pagina 302]
| |
licht, om in Bilderdijks poëtische voordragt het overdrevene of onjuiste zijner stellingen voorbij te zien. Zie hier de proeve, - hoe humaan-ironisch bezingt hij den lof van dien bon vieux tems: Eer aan den Ouden Tijd, en weg met de Eeuw der rede!
Vivant de Dooden! roep ik mede!
Zij deden wonderen - wij doen 't geen wonder schijnt!
Ons Vliegen lijkt wat groots, maar, wèl bezien, verdwijnt
Het gansch mirakel! een ballon, van lucht gezwollen,
Draagt ons omhoog! - Wanneer, in 't Stoomland, wagens hollen,
Al loopt er beest, noch beestgelijke, voor: -
De Ketel met zijn toebehoor
Vervangt het rennend span! - Of, gaat er een te water!
Zinkt vijf, zes vaâmen diep - en staat er
Te metslen? - Die het doet huist in een Duikerklok!
Armhartig kruimelwerk! Een ebbenhouten Stok -
Wat Quintessentie, uit gesteente of plant gezogen -
Een Woord zelfs, gaf voorheen den Wijzen alvermogen.
Zóó vèr ging Wetenschap! Maar nu ging ze achteruit -
Gelijk al 't Goede! en liet haar' droesem tot een' buit
Aan snoodheid, om, misbruikt, een nageslacht te plagen,
Onwaard het heilgenot der Zalige Oude Dagen!
Wie zoude het ons vergeven, indien, wij, bij dien lof der oude Toovenaren, niet aan een' hunner gedachten, door den Heer van den Wildenborch zoo voortreffelijk geschetst? Albertus Magnus, vraagt gij? Neen, Lezer! want schoon het ons toeschijnt, dat onze Dichter, in het behandelen der Sage van den Tooverwijnstok, den Duitschen Meester op zijde streeft, die een dergelijk wonder in den Auerbachs Keller in Leipzig laat gebeurenGa naar voetnoot(1) - eene vergelijking zal u overtuigen, dat Göthe zijne verwen aan het palet van Ostade en Teniers, Staring die aan Rembrandt en Rubbens ontleende - toch is er een Toovenaar in de Verhalen in dicht, die het ver van den genoemde wint; wij bedoelen het vers: De Leerling van Pancrates: Nà Trismegist, het blijkt niet hoe veel jaren,
Was al de wijsheid van Egypte saamgevaren
In 't kale hoofd van Pankrates,
Professor Hyperphysices
Te Memphis.
Welk een geestig begin! Doch alleen die reeds Adepten waten
Bragt Pankrates op kennis hooger baan:
En van waar begon hij? Den grenspaal ver voorbij, waar Lavoisier bleef stuiten,
Ving Hij zijn' Cursus jaarlijks aan;
Maar dit zegt nog niet genoeg! | |
[pagina 303]
| |
De Kleine Sleutel van den grooten MajorkaanGa naar voetnoot(1)
Behoeft Zijn jongrental geen voorhof meer te ontsluiten;
De Zilvren poorten zijn zij door;
Maar hier verslindt de nacht het minbetreden spoor,
Totdat de Leeraar wenk'.
Dát mag climax, dát inwijding heeten in het tooverpaleis der Alchymie. Hij wenkt! een vloed van stralen
Spreidt glans, waarbij geen zon kan halen;
Wat Paracels', wat Helmont nimmer zag,
De Tempel van 't Geheim staat flikkrend in dien dag,
En Goud is 't breed portaal! Goud zijn de binnenzalen!
Hoe die laatste regel schildert! - Maar Pancrates verstond meer dan de Hyperphysica, en den leerlingen, die in drie jaren geen Collegie verzuimden, gaf hij in de afscheidsles iets van de Tooverkunst ten beste. De man had iets van Staring in zijne liefde voor kortheid; met twee woorden, op zijnen toon punktelijk nagesproken, kondt gij wonderen, doen: ‘Gesteld: een taak viel u te zwaar;
Gij wenschtet hulp; welnu! een stok, in 't lang gestoken
Door 't buisjen van een slaaf, en abracà gezeid:
Men zag als knecht te voorschijn springen,
Die stok en buisje was.’
En nu de alleraardigste vertelling: Een student, Eukraat geheeten,
Noteert dit half recept: ‘Meer heb ik niet te weten,’
Denkt hij; ontsluipt het auditorium,
En speelt straks, bij een huislijk publicum,
Den wonderman.
C'est partout comme chez nous, mijn Lezer! Juist bleek zijn hospita verlegen
Om water voor een badkuip: ‘Anders niet!...
In IsisGa naar voetnoot(2) onbeperkt gebied,
Komt alle kracht den wenk des Wijzen tegen.
De wijze van gisteren? neen, van voor een half uur! Een wandelstaf, een slavenkleed,
Zijn 't eenigst hier vereischt.’ Men brengt ze hem, hij treedt
Een tred zes zeven aan een zijde;
Verbiedt, na magistraal gehem,
Met rimpels op 't gelaat, en met vergroofde stem,
Het luistren elken ongewijde;
Bromt abracà; en 't lukt! de pop, die vóór hem staat,
Wordt Mensch!
Ik ken geene plaats in een' onzer Dichters, zoo rijk aan natuurlijkheid van uitdrukking en levendigheid van beschrijving, als | |
[pagina 304]
| |
de volgende, die ik niet durf afbreken, om u niet te veel te doen verliezen: ‘Draag water in die badkuip, kameraad!’
De Kameraad vat straks twee emmers op, en gaat -
Brengt water - gaat - keert - gaat; de kuip zou overstroomen,
Bij meer. ‘Houd op, vriend!’ zeit Eukraat.
De Vriend... werkt voort. ‘Een rare potentaat!
Hij schijnt van 't soort, dat wandlend pleegt te droomen.
Vent, hoor je niet? hou op! ‘De Vent... werkt voort.
Een molenbeek stort klettrend van den boord
Der badkuip. Alles drijft. - Men poogt hem weg te jagen,
Die 't onheil sticht; met schoppen en met slagen
Begroet men hem; - vergeefs! - Daar valt Eukraat een bijl
Omtrent den haard in 't oog; hij grijpt die in der ijl:
‘Voor 't lest; laat blijven, doove kinkel!’
Vergeefs! - - Krak vliegt de schareminkel
Doormidden! En wat volgt? - O wee!
Verdubbeld springt hij op; de Dragers zijn nu Twee!
Vier emmers vullen zich, en lozen
Hun vloeibren inhoud! 't wordt een zee;
Een zee; en springtij zonder poozen!
Het schuimt de woning uit - de straat op; - zitbank, disch,
Kas, kist raakt vlot! - De Huisbestierster is
Voorlang gevlugt; Eukraat op 't punt van vlugten;
Eilieve, Lezer! verander een' enkelen regel in dit meesterstukje, en zie, hoe veel het zoude verliezen; wisch b.v. die herhaling van kameraad, vriend en vent uit; of beschrijf met weidscher woorden dat water, hetwelk gij op u ziet aanstroomen; - maar neen, gij hebt te veel gevoel voor het schoone, om dit fragment niet zonder zulke proeven te bewonderen; zie hier het slot: Eukraat op 't punt van vlugten;
Wanneer Professor komt! ‘Wat speelt men hier voor kluchten?’
Roept hij -
Hij maakt geene weidsche vertooning met zijne kunst gelijk zijn leerling, neen: bromt ‘abracà!’ en ziet,
Een stok, in tweên gekapt, ligt daar; geen emmer giet
Meer water uit, de zondvloed is verloopen;
En, met een' langen neus, Eukraat naar honk gedropen.
Laat mij ter waarschuwing van allen, die Staring mogten willen navolgen, zonder als hij door de Natuur tot humoristisch Dichter te zijn bestemd, zonder als hij taal en versificatie meester te zijn, hier de les mogen herhalen, door Zijn Ed. aan het hoofd van dit stukje geplaatst: De Kunst ten halve slechts aan Meesters af te zien
En voor volleerd zich in hun rij te zetten,
Loopt op beschaming uit! -
(Het slot in het volgend Nommer.)
|
|