De Gids. Jaargang 1
(1837)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijMijn negenjarig verblijf in Konstantinopel, of Beschrijving van deze Hoofdstad in hare verschillende Deelen, de Gezondheidsleer en de Zeden harer Bewoners, het Mohamedismus en deszelfs invloed en verdere zaken, uit het Fransch van A. Brayer, M.D. enz.Te Zalt-Bommel, bij J. Noman en zoon, 1837. 2 Deelen.‘Ennui!’ riep ik uit, toen ik de deur der studeerkamer van mijnen vriend Gustaaf opende, en hem niet voor zijne schrijftafel, maar op zijne sofa vond, zoo melancholiek als men het zijn kan, wanneer men een geletterd en geestig mensch is, die in de hoofdstad woont en tien duizend gulden inkomen, eene allerliefste jonge vrouw, en twee engelen van kinderen heeft, gelijk onze Kruseman er schildert. ‘Peut-être!’ antwoordde hij, half grimlagchende. ‘Geen beter middel, dan eene reis naar Konstantinopel,’ voer ik voort. Ik wenschte, dat gij gezien hadt, welke oogen Gustaaf opzettede: ik reikte hem Dr. Brayers boek over. ‘Mijn negenjarig verblijf te Konstantinopel,’ las hij. ‘Juist, mijn Waarde! het paradijs, waarheen ik u uitnoodig, op reis te gaan.’ ‘Waarom?’ zeide Gustaaf, ‘dewijl ik er mij laatst over beklaagde, dat Roxelane niet langer op het repertorium van ons Fransch Tooneel staat?’ ‘Neen, neen,’ viel ik in, ‘het is een Land, waar volk en regering, luchtstreek en zeden even uitmuntend zijn; waar men, wat alles afdoet, geene verveling kent.’ ‘En wie vertelt dat?’ ‘Doctor Brayer, mijn Waarde! een man, die uit ondervinding | |
[pagina 292]
| |
spreekt, daar hij gedurende negen jaren als Geneesheer te Konstantinopel praktiseerde en de Turken, met al de naauwkeurigheid zijn volk eigen, in- en uitwendig onderzocht. Hij verklaart hen voor de voortreffelijkste menschen, die de aardbodem draagt, en stelt hen in ieder opzigt ver boven de Christenen, dewijl hun geloof aan een onverwrikbaar noodlot en eene onbeperkte voorbeschikking hun alles, wat hen boven het hoofd hangt, gelaten doet verbeiden. Vive la philosophie!’ ‘Gij schertst,’ zeide mijn vriend. ‘In geenen deele, lees, bid ik u, dit tafereel van Konstantinopel en zijne bewoners, en gij zult er naar reikhalzen, te midden van zulke volmaakte wezens te wonen.’ - ‘Fransche wind!’ hernam Gustaaf; ‘hoe schilderachtig de oostersche kleeding zij, ik heb mijn' hals te lief, om hem aan het zijden lint van een firman te wagen.’ ‘Ik merk,’ was mijn antwoord, ‘dat gij van Turksche wetten en Turksche regtspleging een verkeerd denkbeeld koestert; lees Brayers boek, en gij zult verbaasd staan over de regtvaardigheid der vonnissen in Konstantinopel geveld, vooral wanneer gij bl. 118 van het 2de deel opslaat.’ ‘En dan die polygamie! - mijne Nancy is eene uitmuntende vrouw en zingt allerliefst het air van Lafond: Le secret d'être heureux; maar wie zes jaren gehuwd is, weet hoeveel moeite het kost, den huisselijken hemel altijd helder te doen blijven; mijn gestarnte beware mij genadig voor een Serail!’ zuchtte Gustaaf. ‘Gij vermoedt de zaligheden niet, welke de Turksche ménages aanbieden, hunne wederhelften zijn geheel andere wezens, dan de onze, - verliefde intrigues kennen zij niet, of helt soms eene enkele, uit idiosyncrasie, tot het romaneske over, de aanblik van den diepen Bosphorus weêrhoudt en geneest haar. Van ijverzucht hebben de Turkinnen geen denkbeeld, want in spijt van alle daarmede strijdige berigten, verzekert Brayer ons, dat de vrouwen als teeder minnende zusters met elkander omgaan, en zich vurig beijveren de Sultane-favorite van den echtgenoot, dien zij massaal (in gemeenschap) bezitten, te dienen en te vereeren. - En dit is, volgens de betuiging des Doctors, geen weinig beteekenend on dit; hij kent de Turken en de Turkinnen dóór en dóór, daar hij op hen de Schedelleer Van Gall heeft toegepast, niettegenstaande de Dames steeds gesluijerd zijn, de Heeren nimmer den tulband afleggen, en een verzoek om den schedel te betasten hen zoude beleedigen, of het vermoeden opwekken, dat men hen zoude willen betooveren.’ - ‘En hoe kan hij zich dan op zijne waarnemingen beroepen?’ riep Gustaaf, wien de wonderdoctor belang begon in te boezemen. | |
[pagina 293]
| |
‘Hij volgde in dit opzigt het voorbeeld van een bekwaam schrijver ten onzent, die onlangs eene beoordeeling in het licht gaf over een boek, dat hij erkende niet te hebben gelezen’Ga naar voetnoot(1). ‘Jalousie de renommée,’ schertste Gustaaf. ‘Volstrekt niet,’ was mijn antwoord; ‘doch hoor Brayer zelven: ‘Intusschen daar het thans erkend wordt, dat zekere eigenschappen altijd een' zekeren vorm des schedels voortbrengen,’ ‘Ei! ei!’ viel mijn vriend in. ‘“En dat” - las ik voort - “in den regel zekere schedelvorm niet kan bestaan zonder zekere eigenschappen, zoo heb ik, door opmerking der uitstekende deelen, die niet door den tulband bedekt worden, kunnen oordeelen over de hoedanigheden, waarvan zij de kenteekenen zijn, en door de speling zijner overige eigenschappen gade te slaan, over de sterkte of zwakheid der uitpuilingen, die ik niet kon waarnemen.”’ ‘Gall zelf zoude zulke gevolgtrekkingen niet hebben durven maken,’ zeide Gustaaf. ‘Maar heeft de man al wat gij mij verteldet in ernst gemeend?’ ‘Het schijnt ja; volgens hem valt er in het karakter der eigenlijke Turken weinig of niets af te keuren, maar de Radjas, de Grieken, de Franken en de Joden zijn bijna allen woekeraars en zondaars, die de onschuldige ware geloovigen verbasteren en bederven. Wanneer gij u dus in Konstantinopel gaat nederzetten, moet gij u vooral niet met deze vermengen, maar het Islamismus omhelzen, en den Koran naleven, welke, volgens Brayer, niet alleen in een' Zedelijken, Godsdienstigen, Burgerlijken en Staatkundigen zin, een zeer geschikt Wetboek is, maar bovendien de gezondste geloofsleer, die er bestaat (2 Deel bl. 155), en dus volmaakt voor u ingerigt, die nog al miltzuchtig zijt.’ ‘Doch door die fraaije apologie van Turkije zal de pest waarschijnlijk eene leelijke streep halen,’ zeide Gustaaf grimlagchend. ‘De pest is, volgens Brayer, veelal een bullebak, waarvan men zich bedient, om den man des huizes te noodzaken om zijn gezin naar buiten te brengen (2 Deel bl. 248-251); en is hij soms al iets meer dan een bullebak, toch is het buiten kijf, dat de pest niet besmettelijk is (bl. 252).’ ‘Wie heeft dit Werk vertaald?’ vroeg mijn vriend. ‘Que sais-je?’ was mijn antwoord; ‘hoogst waarschijnlijk iemand, die zich verbeeldt, dat het regt populair zal worden, daar hij het met aanmerkingen verrijkte, van welker belangrijkheid de volgende u overtuige: | |
[pagina 294]
| |
Na regen komt zonneschijn, zei Uylenspiegel. En inderdaad het moge niet altijd doorgaan; er is veel waars en troostrijks in.’ Ik liet mijn' vriend het duidelijk gedrukte boek, met een steendrukje van Konstantinopel op den vrij langen titel, achter, maar raadde hem aan, om het zijner Nancy niet te laten zien, daar de artikelen over de reinigingen, de uitwerpselen en diergelijke te medisch waren, om hare kieschheid niet te kwetsen. Gustaaf verklaarde mij op het volgend bal in het Casino, dat het hem geamuseerd had; - wees niet onheuscher in uw vonnis over mijne proeve eener beoordeeling!
V. |
|