| |
Zuid-Hollandsche Thalia, inhoudende eene Verzameling van Liederen, voor Feesten, Bruiloften en andere vrolijke partijen, ter bevordering der vrolijke stemming in Vriendenkringen.
Eerste Stukje. Te Dordrecht, bij J. de Vos en Co. 1836.
Al wat leeft en braaf is zingt.
Zingen is de lust van 't leven,
't Zij de blijde veldjeugd springt,
Of de grijsheid zit te beven;
Alles stemt en kweelt zijn lied;
Slechts de boozen zingen niet.
Er ligt eene belangrijke waarheid in die regelen van den bevalligen Maas-poëet; - het lied, versta ons wèl, het niet slechts geschrevene of gedrukte, maar van buiten geleerde en door het algemeen gezongene lied, is de uitdrukking van den toestand des volks: daarom wijden wij eenen meer dan vlugtigen blik aan deze negentig bladzijden.
| |
| |
‘Maar zijn het volksliederen; maar bezitten wij die?’ vraagt misschien een mijner Lezers; vergun mij in omgekeerde orde die vragen te beantwoorden. Ik heb Tollens genoemd, de twijfeling is voor het minst onbeleefd; welke gebreken men in sommige coupletten van zijn Volkslied met regt moge gispen, onze lievelingsdichter zoude, indien hij minder bescheiden ware, u kunnen wederleggen, door zich op zijne populariteit te beroepen. Ik noem u ons Wilhelmus; - al heeft een geestig schrijver er van gezegd: ‘dat de oorspronkelijke woorden hunne plaats voor een schimpliedje hebben moeten ruimen, hetwelk de brave gemeente, met gloeijende geestdrift voor het Stamhuis, dat zij onwetend bespotten, ter goeder trouw opdeunt;’ ik geloof, dat enkel de melodie elken Hollander Willem I en den Spaanschen Vrijheidsoorlog voor den geest brengt; - het wekt op, het vuurt aan, het bezielt, wat wilt gij meer van een Volkslied? Ik zoude u nog andere liederen noemen; maar ik heb van het Wilhelmus gesproken, geen onzer dichters is zoo eigenlievend het mij te vergen.
‘Doch twee of drie,’ zegt gij misschien, want gij denkt aan het Volkslied van Mr. J. Brand van Cabauw, ‘twee of drie, zijn dat al onze bloemen in dien hof? Hoe arm zijn wij dan in dit opzigt bij onze naburen!’ Helaas! ik ontken het niet. Er zijn er, die u zullen verzekeren, dat het aan onzen stroeven gorgel, aan onzen bewolkten hemel, aan onze ernstige opvoeding, de Hemel weet, wááraan ligt, ik wil niet trachten het u diets te maken. Wij hebben volksliederen, maar gij noch ik kennen ze; balladen, minnezangen en romancen, die wij dagelijks hooren zingen, maar gij noch ik luisteren er naar; een' schat, waarvoor wij geene oogen, een' disch, waarvoor wij geen' smaak, klagten en vreugdekreten, waarvoor wij geene ooren hebben, de Poëzij van Van Kolm in de Jordaan, het straatlied, mijn Lezer! Er is iets verachtelijks in dien naam: gij en ik, wij wenden de oogen af, wanneer wij ons bij toeval onaangenaam zien verrassen door een bontkleurig schild, dat mij altijd aan Jozefs veelverwigen rok doet denken; wij spreken niet met elkander over de onkiesche en onkuische woorden, welke wij eer hooren schreeuwen dan zingen en daardoor te duidelijker verstaan, of wij klagen over zedenbederf en beestachtige ruwheid. Wij wanen zeer wijs te handelen, mijn Lezer! wij vleijen ons zeer zedelijk te zijn, - wij handelen zeer verkeerd: wij zijn, op zijn best genomen, onverschillig.
Ons volksonderwijs staat op eene aanzienlijke hoogte; onze kanselredenaars streven er naar, den volkstoon te treffen; magazijnen en museums zonder tal beijveren zich, onder het volk kennis, nuttige kennis te verspreiden; het Volkslied wordt veronachtzaamd of verkeerd beoefend. Ik heb allen eerbied voor de Maatschappij;
| |
| |
Tot Nut van 't Algemeen, voor de zangen der Heeren C.G. Withuys en Mr. C.P.E. Robidé van der Aa, welke zij bekroonde; die Liederen getuigen van waarachtig talent en zullen den burgerkring hoogst welkom wezen; voor het volk zijn zij echter niet. Schoon Coornhert noch Marnix zulk eenen arbeid beneden zich hielden, waan niet, dat ik deze Heeren zoude willen vergen, dien hoop Liederen, in de Tuinstraat, welks uiterlijk mannen van smaak weinig uitlokt, te doorkruipen; in de donkere schuilhoeken van het menschelijk hart af te dalen, om te zien, hoe diep de zedelijke zin is uitgewischt, wat de menigte in onzen tijd begrijpt, gevoelt, denkt of hoopt. Maar dat zij zich dan ook nimmer met den zoeten waan streelen, door hunne zangen in den mond des volks te zullen worden verrast; dit eischt algemeener onderwerpen, treffender gelegenheden: een brand, een moord, een liefde-avontuur, zoo gij wilt, iets waarin hartstogt is, zeg ik, en geene bespiegeling; het volk redeneert niet!
Werp mij de populariteit van de Levensreize van Barend Klijn Bz., of het bekende, het Hollandsch hart vergeet zijn' Koning niet, van Van Lennep niet tegen; het eerste - een voortreffelijk vernuft heeft den man naar waarde gehuldigd - is éénig in aanschouwelijkheid van voorstelling; - het laatste was van het tooneel in den mond des volks geraakt, een korte weg, die een' korten duur voorspelt. Veelligt bewijzen zij, dat de grenslijn tusschen de liederen voor de middel- en lagere standen niet zoo scherp getrokken is als wij wel eens geloofden; dat er achter onze lusthoven geene eigenlijk gezegde woestijn ligt; dat hij, die zich in goeden ernst voornam Volksdichter te worden, geene bestraffing of beschimping onzer hoogzedelijke Heeren en Dames zoude behoeven te trotseeren. Maar ik zal het bij deze wenken laten, - het ontbreekt mij niet aan belangstelling in, aan liefde voor het volk, om later op het onderwerp terug te komen, indien het u slechts niet aan geduld ontbreekt.
‘Zijn deze aangekondigde liederen inderdaad Volksliederen?’ vraagdet ge; laat ik toestemmend mogen antwoorden, want ik versta door volk geen graauw; het eigenlijk gezegde graauw zingt nooit, het zwijgt of het schreeuwt, huilt en gilt! De titel kondigt aan, voor welke gelegenheden de bundel bestemd is; het is onmogelijk bij dezen niet aan de Liede-boeken van vroeger dagen te denken, niet te vergelijken, geen betreurenswaardig verschil te vinden! Beschuldig mij niet van kleingeestigheid, indien het mij deert, dat wij ons in plaats van een Hoornsch Mopsje, hoe eenvoudig, eene Zuid-Hollandsche Thalia zien aanbieden, hoe gemaakt! Waarlijk, wij duiden het den uitgever niet ten kwade, hij heeft den geest zijns tijds gekend. De Heer De Vos verzekert ons in de Voorrede:
| |
| |
‘dat geene eerbare Zangeres voor den inhoud zal behoeven te blozen, daar in deze Liederen geene onzedelijke strekking te vinden is:’ een woord over die kieschheid, mijn Lezer!
De meesterstukken onzer oudere schilderschool, - zij zijn algemeener bekend dan die onzer oudere letterkunde - overtuigen ons door menig huisselijk tafereel, dat de luit in de zeventiende eeuw tot de stoffaadje der kamer eener bevallige jonkvrouw behoorde, dat muzijk eene bij onze Vaderen geliefkoosde kunst was. Anna, de dochter Roemer Visschers, getuigt het:
Een vrouw die niet als singht en tuyt,
Die garen danst en die de luyt
Schier nimmer uyt haer handen leydt,
Fy! fy, dat is lichtveerdigheydt.
Maer is het niet een Hemel schier,
Te sien hoe dat een geestigh dier,
Met sangh en spel haer man verquickt,
Als 't noodigh huyswerck is beschickt?
Doch wat zong men dan? Reeds het formaat der Mopsjes overtuigt bij den eersten blik, hoe zeer het gewoonte was die bij zich te dragen, dezelve, werwaarts men gaan mogt, mede te nemen, er, onder het spelevaren, uit te zingen, of er den langen winteravond mede te korten. Geen wonder, er is een schat van gezelligheid en verliefdheid in die boekskens. Welk eene hoofdrol spelen de bruiloftsliederen er in, - de mode had toen nog niet uitgevonden, dat het bruidspaar zich aan ouderen, magen, speelnooten en vrienden ontstelen moest. Een volk, dat den eersten Monarch van Europa overwonnen; dat in andere werelddeelen honderd malen meer gronds veroverd had dan zijne geboorteplek besloeg; een volk, dat vrijheid, verdraagzaamheid, verlichting lief had, het rijkste, het nijverste, het braafste van alle, bestond uit burgers, die naar geene verbloeming van het natuurlijke streefden, zij bonden psalmen en bruiloftszangen in éénen band, - zulk een exemplaar ligt vóór ons - zij waren sentimenteel, noch romantisch; zij waren menschen, jeugdige, dartele, krachtvolle, heerlijke menschen. Thans vraagt niemand meer van dezen of genen hunner naneven: ‘heeft hij geraasd of moet hij nog razen?’ wij zijn jong, zonder jeugd; men heeft geen boeltje meer, peut-être on a une maîtresse; zoo gij niet ingewijd zijt in de taal onzer dagen, zult gij wanen, dat er echtbreuk, noch overspel meer onder ons gepleegd wordt, ik hoorde die woorden nooit in fatsoenlijk gezelschap! Eene Tesselschade las weleer een minnedicht van Hooft, zeide een verhaal van Cats op, lachte om eene klucht van Bredero, kweelde misschien een lied van Starter; hare nanicht zoude u voor een' bedorven'
| |
| |
mensch houden, indien gij die stukken fraai durfdet vinden! En toch leert men haar een Waltzer dansen, en toch voert men haar naar Robert le Diable mede, en toch heeft zij de Julie van Rousseau of den Don Juan van Byron verslonden. O onze zeden zijn onberispelijk, mijn Lezer! wie zoude bij ons aan wit gepleisterde graven durven denken? Wij zijn de apen der décente Franschen geworden, en kunnen nu met Auguste Barbier uitroepen:
‘Adieu le vin, l'amour, et les folles chansons!
‘Plus de garcon joufflu, bien frais et dans sa gloire,
‘Chantant à plein gosier les belles, après boire;
‘Près d'un jambon fumé, plus de baisers d'époux,
‘Plus de bruyans transports, plus de danses de fous,
‘Plus de boutons rompus, plus de bouffonnerie:
De Heer J. de Vos, die deze liederen van wijlen zijn' Behuwd-broeder J. Pluim de Jaager uitgeeft, denkt er anders over, en het verheugt ons van Zijn Ed. te hooren, dat men hem zoo dikwijls om kopijën van vele dezer stukjes plaagde, dat hij eindelijk tot den druk besloot. Mogt een ruim debiet zijn gevoelen bevestigen, en het onze wederleggen! De Inhoud is onberispelijk van strekking, en biedt in ruim Zestig liederen verscheidenheid genoeg aan; over het algemeen ontbreekt hun echter het zangerige, en ongezochte, de hoogste verdiensten dezer dichtsoort. Er zijn te veel opwekkingen en redeneringen in, men zingt niet op bevel! De schikking der stukken deed ons grimlagchen, het Bundeltje opent met een Lied op (niet aan) den Koning. Onze getrouwheid was nooit verdacht; maar wij zagen zulk een boeksken liever minder monarchaal beginnen. Dan volgen Liederen op - (niet aan) de Koningin, dan aan Koning en Vaderland, dan - aan de Grondwet vraagt gij? - neen, op het Vaderland en het Schoon Geslacht. Is er dan geen Prins van Oranje meer in de wereld? Waar zongen ooit Hollanders, die niet zijner gedachten? Wel openden de Mopsjes er niet mede, maar eensklaps vindt gij:
Ik breng j'een Hollands roemertje,
En drinkt het schoontjes uyt,
en het referein is:
't Is een santé al van de Prins,
Het edel Huys van Nassouw.
of
Viva la bon Prins Hendrik,
Tot wraak van 's Vaders moort,
Is er niet meer hartelijkheid in die regelen, niet meer gevoel, niet meer liedachtigs dan in, bl. 1:
| |
| |
Op, Vrienden! op! de bekers klinken!
Uw zangen klinken uit de borst!
De monden juichen! De oogen blinken -
Van vreugd, bij 't feest van Neêrlands Vorst.
Arme Zanger! die schildert in plaats van te gevoelen. - Wij gaan verder, en vinden Liederen aan de Vaderlandsche Meisjes, Liefde, alleen, en Liefde, en Wijn en Liefde en Eendragt; voorwaar, het is den dichter gegaan gelijk hij, bl. 16, zegt:
Vele dingen kan men zingen,
Alles schetsen kan men niet.
wij betwijfelen echter, of men wel minneliederen zal van buiten leeren of opdeunen, waarin niets weelderigs is. Ik hoor u met den braven Camphuijzen zeggen:
Al wat van zelver wast behoeft men niet te zaeyen.
Ik wil mij niet beroepen op het bekende, scherpe, ware:
Ik vryden op een tydt een soet Menniste Susje;
maar inderdaad wanhoop ik aan jongelingen, die in goeden ernst kunnen gaan zitten zingen (bl. 9):
Vrienden! die hier zijt gezeten,
Bij de vreugde, bij den wijn;
Laten wij toch nooit vergeten,
Dat er lieve Meisjes zijn.
Hoeveel liever hoor ik dan:
Myn zoetje, ik moetje, dit op zyn Vries,
Eens bringen, 't zyn dingen, van geen verlies,
Myn susjen, een kusjen, enz.
Wees zinnelijk in uw schilderen of uw lied is voor het volk verloren; maar verbeter, veredel, verhef tevens uw gehoor; er zijn trekken in Bellamy, die het u leeren kunnen: gij zult aanspraak mogen maken op den schoonsten lauwer!
Onze ouders waren wijzer dan wij op het stuk der Vriendschap; ge vindt geen' lofzang op haar in een Mopsje: in de jaren, waarin de vriendschap op de proef wordt gesteld, in het perk des mannelijken levens, zingt men zelden.
Pieter en Trijntje, bladz. 34, haalt niet bij het bekende Hansje en de Heremyt: wat zijn wij in jok en scherts terug gegaan!
Het kussen en de Gezelligheid, bl. 39; behooren tot de beste uit het bundeltje; er is levendigheid in; zingen en droomen zijn verder van elkander, dan Noord- en Zuidpool.
Bij de Bruiloftszangen, schoon ruim tien in getal, blijven wij diep onder die onzer voorvaderen; is er dan niemand onzer jeugdige dichters, die deze voor het volk in onze taal kan overgieten, voor
| |
| |
het volk, zeggen wij, wie anders durft zeggen, dat hij bruiloft houdt?
Er volgen verder liederen op allerlei onderwerpen, voor allerlei standen, regte waaghalzerijen in onze oogen; want men moet een' stand dóór en dóór kennen, om de stof poëtisch aan te grijpen en er alleen het dichterlijke van te bezingen; het moet ons wezen als hadden wij in dien kring geleefd. De gave der objectiviteit is zeldzaam, daarom hebben wij zoo vele mislukte Liedjes voor den Boerenstand, zoo vele mislukte Oeconomische Liedjes, enz. enz. Onze oude Dichters waren meesters in dat opzigt; de Heer Van Zuylichem schreef eene klucht als ware hij inderdaad met Trijntje Knelis naar Antwerpen gevaren; - de Zanger van
Tsa Trompen en Trompetten
Blaas op een gouden toon,
Nu Tromp de oorlogsmetten
ontleende al de beelden, in zijn bruiloftslied, aan het zeemans-leven: zij verstonden de kunst. Wilt gij eene proeve? Het is alsof eene moeder dat deuntje uit het Mopsje had geschreven, hetwelk begint met:
Goossen! ik en mag niet lyen
Dat je dus jouw sinnen quelt,
of ziet gij den jongen niet voor u, en hoort gij den trots der vrouw niet in:
Jy gaat soo geestig op jou kooten,
Jy bent soo fyn event jou Vaar
Zoo lang en schraper opgeschoten,
Zoo dik van neus en ros van haar,
Zondags als je gaat, bykans
Lykje wel een straat vol mans...
en verder:
Ik kan jou niet genoeg bekyken
Als je naar de kerk toe gaat,
Hoef je geen Koopmans soon te wyken,
Zoo net als jou dat tuygje staat;
't Zy jou kraag of foukelet,
Altyd staat het even net,
Wij zouden de aardige opsomming, die een vrijer van zijne schatten doet, of de keurige beschrijving eener kraamkamer, uit ons
| |
| |
Hoornsch Liedeboek willen aanhalen; het ontbreekt ons aan ruimte. Hoor nog eer wij scheiden, hoe in onze dagen Een jonge drukker ondersteld wordt te zingen:
Hoort naar een' Drukkersgezel
Van nog geen vijftien jaren;
Want ziet, hij meent het zoo wel,
En 't is geen kinderspel.
Gij, die nog niet kunt lezen,
Of schrijven, gij zijt mal;
Wilt gij zijn onderwezen,
De beste versjes in dezen bundel zijn die met de letteren V.A. geteekend, (mits zij niet uit het Hoogduitsch vertaald zijn, want dan ontwringt de Zanger de toonen aan zijne luit); wij willen, om prijzende te eindigen, er één van uitschrijven. Wanneer het den Dichter onbegrijpelijk voorkomt waarom wij een' regel weg lieten, waarom ons het slot van zijn stukje mishaagt, zouden wij ons in hem bedrogen hebben; bij meer studie onzer oude Liederen beloven wij ons veel van hem in dit te zeer verwaarloosd vak. Wat dunkt u van zijn Spelevaren?
Wij zingen, al varend, langs golfjes der Merwe,
Dan hooger, dan lager, langs 't vruchtbare land,
Langs grasrijke weiden, langs akkers met tarwe,
Langs bloeijende boomgaards, langs 't bloemrijke strand;
Wij kussen in 't schuitje het eerbare meisje,
Wij schommlen en stoeijen. Zoo vrolijk een reisje
Maakt 't Hollandsche meisje niet grillig, niet bang.
Den geringen prijs in aanmerking genomen, is de uitvoering fraai; mogten wij het tweede stukje een' algemeener opgang kunnen voorspellen, dan dien, welken wij vreezen, dat dit eerste ten deel zal vallen.
|
|